Siberië zonder romantiek

 

 

Deze enorme uitgestrektheid draagt de algemene benaming Siberië, die het waarschijnlijk altijd wel zal houden, omdat er niets anders dan Siberië van te maken valt.

V.K. Andriëvitsj, geschiedschrijver van Siberië

 

Het woord ‘Siberië’ - en niet zozeer het woord als wel het begrip zelf - klinkt reeds lang als een soort alarmklok die aankondigt dat er iets machtigs ophanden is. Voorheen plachten die slagen te verstommen, als de belangstelling voor Siberië plotseling afnam, en weer luider te worden als die toenam, maar nu slaan ze met al maar aanzwellend geluid. Siberië! Siberië!... Sommigen beluisteren in die galmende klank zelfvertrouwen en hoop, anderen de angstige stap van de mens in een ver land, weer anderen beluisteren er niets speciaals in, maar worden met een verward gevoel de veranderingen gewaar die vanuit dat gebied komen en die opluchting zouden kunnen geven. Zelfs zij die er nooit geweest zijn en ver van haar leven en streven afstaan, voelen Siberië onvermijdelijk in zich. Zij zelf is in het leven en streven van talloos velen gekomen - zoal niet als een fysiek en materieel begrip, dan toch als een moreel begrip, dat een onzekere maar wenselijke vernieuwing belooft.

In de achttiende eeuw zei men: ‘Siberië is ons Peru en ons Mexico.’ In de negentiende eeuw: ‘Siberië, dat is onze Verenigde Staten.’ In de twintigste eeuw: ‘Siberië is een kolossale energiebron’, ‘een gebied met onbegrensde mogelijkheden.’ We zien de technische uitrusting van de mensen veranderen, hun behoeften, en dus ook de karakterisering van Siberië. Van bodemschatten aan of vlak onder de oppervlakte tot rijke delf-stofvoorraden - Siberië heeft alles, elke tijd heeft zij ten dienste gestaan en in uitlatingen over haar, van de eerste geruchten tot en met de laatste economisch-wetenschappelijke onderzoekingen, hanteert men voortdurend de overtreffende trap. Maar vooral nu, nu de aarde tekenen van ademnood begint te vertonen, wendt zij zich tot Siberië: ‘De longen van onze planeet’. Vooral nu... Het is overduidelijk wat over dertig, veertig, vijftig jaar de eerste, blijvende levensvoorwaarde voor de mens is, en hoe Siberië dan een waarlijk heilzame en reddende kracht kan zijn.

Wij zijn gewend aan de taal der vergelijkingen, maar geen enkele vergelijking kan iets over Siberië zeggen. We kunnen slechts de resultaten van ontginning, het werk van mensenhanden, in stelling brengen. Niets ter wereld kan als vergelijkingsobject voor Siberië dienen. Je zou denken dat zij als zelfstandige planeet zou kunnen bestaan, ze heeft alles wat zo’n planeet moet hebben, in elk van de drie domeinen der natuur - bovengronds, ondergronds en in de lucht. Haar leven alleen al kan niet met de gangbare begrippen worden geduid, zo veelzijdig en veelvormig is het. Met alles wat goed en slecht aan haar is, latent en manifest, gebeurd en nog niet gebeurd, hoopgevend en ongenaakbaar, is Siberië het Siberië dat haar eigen naam draagt, op haar eigen plaats ligt en haar eigen, op niets anders gelijkend karakter gevormd heeft. Links en rechts, voor en achter toeft haar geest, als had die nog steeds niet besloten goed- of boosaardig te zijn - afhankelijk van hoe de mens zich hier gedraagt. In de vierhonderd jaar die sinds de onderwerping van Siberië door de Russen verstreken zijn, lijkt zij dezelfde reus te zijn gebleven die men weliswaar getemd en plaatselijk een goddelijke aanblik gegeven heeft, maar die toch niet definitief gewekt is. En dat ontwaken, die geestelijke bewustwording van zichzelf, ligt, naar men hopen mag, nog in het verschiet.

Zelfs het woord ‘Siberië’ is nog niet ontcijferd, de precieze etymologische betekenis ervan nog niet gevonden. Voor een buitenstaander die Siberië alleen van horen zeggen kent, is het een reusachtig, guur en rijk gebied - alles van schier kosmische afmetingen, inclusief kosmische vrieskou en onherbergzaamheid. En in de rasechte Siberiër ziet hij eerder een produkt van de raadselachtige natuur, dan een produkt van de raadselachtige mensheid, zoals hijzelf. Voor ons, die in Siberië geboren en getogen zijn, is het een vaderland, dierbaarder en nader dan wat dan ook ter wereld, dat als elk vaderland liefde en bescherming van node heeft - misschien meer dan een willekeurige andere streek, omdat hier vooralsnog iets te verdedigen valt. En wat anderen in Siberië afschrikt, is voor ons niet alleen gewoon, maar zelfs onontbeerlijk: we halen lichter adem wanneer het ’s winters vriest in plaats van dooit; voor ons gaat er rust uit van de ongerepte, wilde taiga, geen dreiging: de onmetelijke ruimten en de machtige rivieren hebben onze vrije, koppige geest gevormd. Er hebben altijd verschillende zienswijzen over Siberië bestaan: één van buitenaf en één van binnenuit. Ook al zijn zij vermengd en aan het wankelen geraakt, elkaar genaderd, toch zijn ze ook nu nog verschillend. Sommigen zijn gewend Siberië te beschouwen als een rijke provincie, en onder de ontwikkeling van ons gebied verstaan zij de snelle en grondige verwijdering van die rijkdommen - anderen, die hier wonen en ware patriotten van hun land zijn, beschouwden en beschouwen haar ontwikkeling nog steeds niet alleen in termen van industriële opbouw en exploitatie van natuurlijke grondstoffen. Dat ook, maar binnen redelijke grenzen. Opdat niet definitief alles verkwist worde wat morgen zonder prijs is en reeds vandaag voor een heldere, niet door een industriële roes benevelde geest, boven alle andere rijkdommen uitgaat: de lucht, voortgebracht door de Siberische bossen, die je kunt inademen zonder gevaar voor je longen; het zuivere water waar de wereld nu al zo naar dorst, en die onbesmette en niet uitgeputte grond die in staat is nog veel meer mensen op te nemen en te voeden dan nu.

In feite zou de mensheid, steunend op Siberië en op enkele nu nog onontdekte gebieden, een nieuw leven kunnen beginnen. Hoe het ook zij, als zij wil blijven voortbestaan, moet zij haar belangrijkste problemen zeer snel zien op te lossen: wat ze zal ademen, drinken, eten; hoe en voor welke doeleinden ze het menselijk vernuft zal aanwenden. De aarde als planeet komt steeds meer te rusten op deze vier kurken, op geen enkele waarvan men zich momenteel verlaten kan. En als het woord ‘Siberië’ oorspronkelijk al niet ‘redding’ betekent, dan zou het toch synoniem aan ‘redding’ kunnen worden, en dan zou de in vergelijking met Noord-Amcrika late kolonisatie van Siberië, die men het oude Rusland lange tijd verweten heeft, in een groot voordeel omslaan; en dan zou de Russische mens niet ten onrechte kunnen menen dat hij een niet gering gedeelte van zijn reinigende taak op aarde heeft volbracht.

 

Hier echter is het de plaats recht te doen aan de volksaard. Vasthoudendheid hij ondernemingen, onvermoeibaarheid bij de uitvoering ervan, vormen hoedanigheden waarin het Russische volk uitblinkt. En als er hier plaats was voor een betoog, dan zou kunnen worden aangetoond dat de ondernemingsgeest en de onverzettelijkheid bij het uitvoeren van een onderneming de voornaamste oorzaak van de successen der Russen is en was.

A.N. Radistsjev: Lied over Jermak

 

Siberië, dat zich op hetzelfde continent bevindt als Europa, daarvan slechts gescheiden door de Oeral die geheel en al toegankelijk mag worden geacht, werd desalniettemin bijna honderd jaar later dan Amerika voor de beschaafde wereld opengelegd.

Natuurlijk deden er van oudsher vage geruchten over Siberië de ronde, natuurlijk beoefende de Russische mens, die onvermoeibare burger van Novgorod, handel en nijverheid in haar territoir, daarin doordringend over land en via de Noordelijke Ijszee, maar omdat hij dat iets heel gewoons vond, heeft hij niemand van zijn eigenmachtige penetraties verantwoording afgelegd, maar wel de ervaring aan zijn zonen doorgegeven. De mensen van Novgorod kenden Joegra (zo noemden zij de noordelijke streken ten oosten van de Oeral) reeds in de elfde eeuw, en misschien al wel eerder; het woord ‘Siberië’ dook in de Russische kronieken voor het eerst op in het begin van de vijftiende eeuw in verband met de dood van Tochtamysj Chan, dezelfde Tochtamysj die na de slag bij Koelikovo tijdens de heerschapij van Dmitri Donskoj Moskou in brand stak; hij bleef echter niet lang aan de macht en werd als gevolg van broedertwisten vermoord ‘in het Siberische land’.

Wat de geruchten over Siberië betreft die in de oudheid van tijd tot tijd in Europa opdoken: daar waren zoveel verzinsels en sprookjes bij dat ze sommigen afschrikten, en bij anderen reeds toen de lachlust opwekten. Van horen zeggen noteert Herodotus in zijn ‘Historiën’, kennelijk met het oog op de Oeral: ‘Aan de voet van hoge bergen wonen mensen die kaal, met een platte neus en een lange kin geboren worden.’ Maar verderop gaat hij toch twijfelen: ‘Deze kaalhoofdigen beweren, wat ik overigens niet geloof, als zouden er in de bergen mensen met bokkepoten leven, en verderop anderen, die zes maanden per jaar slapen.’

Buitenlanders uit oudheid en middeleeuwen is het nog te vergeven wanneer ze menen dat de binnenlanden van Azië bevolkt worden door monsters met hon-dekoppen, of zelfs helemaal zonder hoofd, met ogen en mond in hun buik, maar ook een Russische geschreven bron uit de zestiende eeuw, de eeuw waarin ook de annexatie van Siberië bij de Russische staat begon, herhaalt, als hij het heeft over het gebied achter de Oeral, de oude sprookjes als zouden de mensen daar in de winter sterven en in het voorjaar weer tot leven komen. Dat hoeft geen verbazing te wekken: een paar jaar geleden vroeg men mij in West-Berlijn: ‘Wat doen jullie ’s winters in Siberië?’, serieus van mening zijnde dat je ’s winters in onze contreien alleen maar slapen kunt.

Van P.A. Vjazemski, literatoren vriend van Poesjkin, stammen behartenswaardige woorden over dergelijke denkbeelden: ‘Als je een verstandig iemand, een Duitser of Fransman, onzin wilt laten uitkramen, laat hem dan een oordeel over Rusland vellen. Dat is een onderwerp dat hem bedwelmt en meteen zijn denkvermogen verduistert.’ Die woorden zijn nog meer van toepassing op Siberië. Maar je hoeft niet eens naar Europa te kijken: Siberië heeft lange tijd haar eigen broeder ‘bedwelmd’ en ‘verduisterd’, haar landgenoot, die in zijn denkbeelden over haar zulke nonsens en waanideeën koestert, dat het jammer is dat er niemand voor de aardigheid een boekje van maakt. Die nonsens was echter niet altijd vrijblijvend, maar vond bij tijd en wijle zijn neerslag in besluiten die moesten worden uitgevoerd.

Net als in de oudheid, zoekt de mens ook nu nog naar wonderen die niet samenvallen met de wetenschappelijke wereldorde. Siberië, mag men aannemen, is een van de regio’s waar de wankelmoedige en tegenstrijdige geest van de mens op zijn tijd niet geringe teleurstellingen heeft ondervonden: het is hier al net als overal.

 

Veroveraar van Siberië werd, naar bekend, Jermak Timofejevitsj. Het feit dat zowel Jermak als zijn heir tot de kozakken behoorden, was van grote betekenis. Kozak is een Tartaars woord, te vertalen met waaghals, durfal, iemand die gebroken heeft met zijn milieu. Het kozakkendom ontstond in Rusland kort na het afwerpen van het 'Tartaarse juk en heeft in de loop van de zestiende eeuw met de toename van de feodale afhankelijkheid en lijfeigenschap van het Russische volk, vaste vorm gekregen. De mensen, die geen enkel juk wensten te dragen, ook geen vaderlands, ontvluchtten dat, trokken het vrije veld in, naar de benedenloop van Don en Wolga, stichtten er hun nederzettingen, kozen er hun hetman, namen wetten aan en begonnen een nieuw, vrij, aan geen enkel rijk of kanaat onderworpen leven. Naderhand moesten de Russische kozakken toch aan de leiband van de tsaar, omdat ze anders niet konden overleven, maar in de zestiende eeuw nog niet, toen waren de kozakken eigen baas. Inspelend op patriottistische gevoelens kon de tsaristische overheid hen gebruiken tegen haar opstandige zuiderburen, tegen 'Turkije, tegen Krim- en Nogajtartaren, maar in haar grilligheid, of als resultaat van diplomatieke manoeuvres kon zij met diezelfde buren strafexpedities tegen hén uitrusten - de verhouding tussen Moskou en de vrije kozakken was altijd gecompliceerd, vooral in het begin. Eén ding was goed: als een ernstig gevaar Rusland bedreigde, achtten de kozakken het hun plicht in de bres te springen, waar dat gevaar ook vandaan kwam - van het nabije Turkije of van het verre Litouwen. Aan de oorlog met de Lijflanders werd aan de vooravond van zijn Siberische veldtocht ook door Jermak Timofejevitsj deelgenomen, zoals de laatste tijd door historici bevestigd wordt.

In de onderwerping en ontginning van Siberië speelden de kozakken een uitzonderlijke, bijna bovennatuurlijke rol. Alleen een bijzonder soort mensen, driest en wanhopig, niet geknakt door de verstikkende Russische staatsvorm, kon op wonderbaarlijke wijze volbrengen waartoe zij in staat bleken.

Als we het hebben over de figuur van Jermak, dan móéten we wel even stilstaan bij onze Russische vergeetachtigheid en onachtzaamheid... Na de afwerping van het Tartaarse juk en vóór Peter de Grote onderging Rusland niets dat geweldiger en belangrijker, fortuinlijker en van groter historische betekenis was dan de annexatie van Siberië, waar het oude Rusland qua oppervlakte meerdere malen in zou passen. Bij dat feit alleen al staat je verstand verbijsterd stil - alsof het vlak achter de Oeral vastloopt in de diepe Siberische sneeuw. Van Columbus, die Amerika ontdekt heeft, weten we alles: waar hij vandaan kwam, wat hij vóór zijn gouden tijd gedaan had; we weten wanneer, op welke dag van welke maand, hij zijn eerste zeereis begon, zijn tweede, derde en vierde, wanneer hij de Amerikaanse kust bereikte, wanneer zijn vlaggeschip de ‘Santa Maria’ vastliep op een rif en wat er daarna gebeurde... Wat Columbus! Van de oude Romeinse keizers en patriciërs weten we meer dan van Jermak. Goed, hij kon geen logboek bijhouden zoals Columbus, hij had geen bijdehante geschiedschrijver naast zich zoals Nero, maar werkelijk niémand begreep de betekenis van zijn persoon en de grootsheid van zijn veldtocht. Dat brak ons later op, toen duidelijk werd dat we naam noch afkomst van Jermak kenden; we hebben niet onthouden of opgeschreven in welk jaar hij tegen Koetsjoem ten strijde trok, hoeveel kozakken zijn rijen telden, hoe de Stroganovs hem hielpen, of hij in één keer de hoofdstad van het Siberische kanaat Isker bereikte, zoals de bekende historicus R.G. Skrynnikov meent, of dat hij na overwinterd te hebben, genoodzaakt was terug te keren om zich opnieuw te bevoorraden. De Stroganov-kronieken moeten we wantrouwen juist omdat zij van de Stroganovs stammen en de rol van deze familie inzake de annexatie van Siberië weleens zouden kunnen overdrijven; een ander document, het synodeverslag van aartsbisschop Cyprianus van Tobolsk, opgesteld veertig jaar na de dood van Jermak, naar verhalen van overlevenden van zijn veldtocht, bekijken we ook argwanend: maar al te graag wilde de eerwaarde in het belang van de plaatselijke kerk een heilige maken van Jermak, en daarom zal hij er geen been in gezien hebben feiten uit diens leven die niet voor canonisatie in aanmerking kwamen, te verfraaien of weg te laten. Niet voor niets zegt men: wie over het heden gaat, gaat ook over het verleden.

En zo vragen we ons al meer dan honderd jaar af: is het waar dat Jermak, zoals het in het volksliedje heet, net als Stepan Razin, langs Wolga en Don naar Siberië trok, en niet zonder gewin de karavanen van koopman en keizer aanhield? Of beloonde het volk ter meerdere eer en glorie zijn held met deugden waar hij geen aanspraak op kon maken? Laten weeens kijken. Jermak, is dat zijn bijnaam of de korte vorm van de naam Jermolaj? Deze discussie is nog steeds gaande. In 1981 verscheen in Irkoetsk het boek van A.G. Soetormin, Jermak Timofejevitsf, waarin we lezen: ‘Dus Jermak is geboortig uit het stroomgebied van de Don, hij komt uit de Oeral, bij de Tsjoesovoj rivier vandaan. Zijn voornaam is Vasili, zijn vadersnaam Timofejevitsj, zijn achternaam Aljonin... En Jermak is meereen bijnaam, een roepnaam.’ In het boek van A.G. Skrynnikov, De Siberische expeditie van Jermak (Novosibirsk, 1982), wordt met evenveel stelligheid iets heel anders beweerd: ‘Het is mogelijk dat er in de domeinen der Stro-ganovs van de zestiende en zeventiende eeuw wel een bandiet Vasili Aljonin leefde, maar met Jermak Timofejevitsj - de historische Jermak - had hij niets gemeen... Wat de voornaam Jermak betreft, die dient men niet als een bijnaam te beschouwen, maar als een verkorting van Jermolaj.’

Het zal nu wel niet meer lukken de waarheid aan het licht te brengen waar dat voorheen, dichter bij de gebeurtenissen zelf, ook niet gelukt is. Hoogstwaarschijnlijk zal Jermak, als voorheen ‘onbekend van afstamming, welbekend van schranderheid’ (N.M. Karamzin), moeten blijven die hij altijd geweest is, Jermak dus. Je kunt ook met een ruim gebaar zeggen: maar daar gaat het toch niet om. Maar waarom zou je-daar gaat het toch óók om. We hoeven er niet trots op te zijn dat we door ons slechte geheugen zo op goede voet met onze helden staan. Maar ook hier een geluk bij een ongeluk: onder de eerbewijzen die Jermak in het bovengenoemde boek van A.G. Soetormin momenteel ten deel vallen, bevindt zich ook het volgende: ‘In de jonge Siberische stad Angarsk slaagt de sportvereniging van chemici “Jermak”, genoemd naar onze stamvader, erin haar sportieve roem te vermeerderen.’ Het zou onhandig zijn geweest een sportclub van chemici bij een volledige en ook nog wettige naam te noemen.

Maar daar gaat het waarschijnlijk inderdaad niet om. Al die vierhonderd jaar die sinds de legendarische campagne zijn verlopen, houdt het Russische volk in herinnering hoe

 

Aan ’t woeste water der Irtysj

Jermak daar zat te peinzen.

 

Bij de beschouwing van de eerste Siberische held en zijn prestatie, kunnen we blijkbaar het best de bekende, door de geschiedenis gebaande wegen volgen. De correcties die door de hedendaagse onderzoekers worden voorgesteld, lijken niet overtuigend genoeg om on voorwaardelijk geaccepteerd te kunnen worden. Zo bestaat er nauwelijks reden om Jermak vrij te spreken in dat deel van zijn biografie dat betrekking heeft op zijn vrijgevochten leven aan de Wolga, waar men tracht te bewijzen dat Jermak zich niet had kunnen bezighouden met een ongepast, ‘roofzuchtig’ handwerk. Zijn wapenbroeders misschien - maar hij niet. Wellicht is het wat dat betreft veiliger vertrouwen te stellen in het geheugen en het gevoel van het volk, dat dergelijke heldendaden zelden ten onrechte doorgeeft. Men kan zich, als men die tijden en zeden kent, bovendien moeilijk voorstellen, dat iemand die niet minder dan twintig jaar in het Vrije Veld gezeten had, en het-man geworden was, zich zou onthouden van voor vrije kozakken gebruikelijke bezigheden. Zoals het in het lied heet: ‘Aanvaard, verschrikkelijke tsaar, de groeten van Jermak, Als geschenk geef ik u heel het Siberische land, Heel het Siberische land: Schenk Jermak vergiffenis.’

En zo zwierf Jermak met zijn makkers langs de Wolga, nam deel aan veldslagen en schermutselingen, terwijl terzelfder tijd het vermaarde koopmansgeslacht Stroganov aan de oostgrenzen van het Russische tsarenrijk, aan de rivieren de Tsjoesovoj, Karna en Lysva in de Oeral, een lucratieve zoutziederij, en boeren-, handels- en andere bedrijven opzette en, niet tevreden met het verworvene, Iwan de Verschrikkelijke om grond aan de Tobol en de Irtysj vroeg. Zo’n toestemming kostte de Verschrikkelijke niets: die gronden behoorden hem niet toe, Koetsjoem Chan was daar heer en meester, die de Siberische stammen verenigd - en de Islam onder hen verspreid had. Zo hielden enerzijds de Stroganovs begerige blikken gevestigd op de rijke ruimten die hen tegelijkertijd wel en niet toebehoorden, terwijl anderzijds Koetsjoem zijn krachten verzamelde en steeds vaker de pas gestichte vestigingen begon lastig te vallen. Onder die omstandigheden ligt het voor de hand dat de Stroganovs zich tot de kozakken om hulp wendden.

We kunnen nu niet meer met zekerheid achterhalen van wie het initiatief is uitgegaan: van Jermak zelf, toen hij om erger te voorkomen de Wolga de rug toekeerde, of van de Stroganovs die ten langen leste tot serieuze stappen tegen hun oosterbuur hadden besloten en eens wilden horen of Jermak soms overwoog om de zware en gevaarlijke expeditie tegen Siberië te ondernemen, want het zou jammer zijn als er iemand anders dan Jermak tegen Koetsjoem in het krijt zou treden. Jermak was voor die rol wel heel erg geschikt: een man uit het volk, als het ware door het volk naar Siberië gezonden en door het volk zijn roem niet misgund. Hij en Stepan Razin zijn voor eeuwig de lievelingen van het Russische volk geworden, de verpersoonlijking van zijn aloude vrijheidsstreven. Maar waar Stepan Razin met zijn opstand de vrijheid zocht op oude, Russische grond, daar legde Jermak nieuwe, sprookjesachtige gronden voor de vrijheid open; wijd open gronden, die einde noch begrenzing leken te kennen.

In 1581, volgens andere bronnen in 1579 of 1582, ondernam hij een expeditie naar achter de Oeral. Bij de viering van de driehonderdste verjaardag van die gebeurtenis schreef een van de Russische kranten: ‘De prestatie van Jermak, om met een handjevol kozakken een heel rijk in zijn macht te krijgen, is natuurlijk verbazingwekkend. Hoezeer het geweer ook pijl en boog overtreft, toch mag men niet vergeten dat sprinkhanen hele vuren kunnen doven als die hun de weg versperren, ook al gaan ze daarbij massaal ten onder. Alles bij elkaar waren er maar zo’n 500 kozakken, en de vijand werd met duizenden geteld, en bij een hardnekkige verdediging zou hij stand hebben gehouden als er aan het hoofd van de Russische waaghalzen geen Jermak had gestaan die grote kwaliteiten had als veldheer en magistraat, en als de interne banden tussen de Siberische stammen sterker geweest waren. Bij het roemen van Jermaks prestatie verbaast men er zich eveneens over dat een gewone man de uitdrukking werd van een historische wet, die het oude Rusland oostwaarts naar Azië duwde en het tot op de huidige dag in die richting blijft duwen. Jermak heeft de eerste, beslissende stap achter de Oeral gezet, anderen zijn gevolgd.’

 

Nee! Alles wat het Russische volk in Siberië heeft kunnen doen, heeft het gedaan met buitengewone energie, en het resultaat van zijn inspanningen is verbazingwekkend van geweldigheid. Noem mij eens een ander volk in de wereldgeschiedenis dat in anderhalve eeuw een ruimte doorkruiste, groter dan heel Europa, en daar vaste voet kreeg! Alles wat het Russische volk gedaan heeft, ging zijn krachten te boven, ontsteeg aan de historische orde der dingen.

N.M. Jadrintsev

 

Het is onbegrijpelijk waarom N.M. Jadrintsev, een beroemd Siberisch schrijver en geleerde uit de vorige eeuw, zegt dat het Russische volk er anderhalve eeuw over deed om Siberië te doorkruisen en er vaste voet te krijgen. Dat slaat kennelijk meer op dat Vaste voet krijgen’: het innemen van Siberië in al haar majesteit en weidsheid, en het rondkijken waar men akkers kon aanleggen, jagen en mijnen bouwen.

In de herfst van 1582 onderwierp Jermak de hoofdstad van het Siberische kanaat Isker, in augustus 1585 sneuvelde hij in een ongelijke nachtelijke strijd, waarna de overlevenden van zijn patrouille genoodzaakt waren zich terug te trekken, maar al in 1639 sloeg de krijgsman Ivan Moskvitin in het Jenisej’se aan de oever van de zee van Ochotsk zijn overwinteringshut op en hadden de Russen de Stille Oceaan bereikt, in 1648 stak Semjon Dezjnjov de zeeëngte over die Amerika van Azië scheidt. Onvoorstelbaar! Wie ook maar een beetje idee heeft van die hopeloos grote afstanden, die moet zich wel naar het hoofd grijpen. Wegen waren er niet, ze verplaatsten zich slechts over rivieren, sleepten met touwen hun boten en zware bagage van de ene stroom naar de andere, overwinterden vanwege ijsgang in inderhaast in elkaar gezette hutjes op onbekende plaatsen te midden van vijandig gestemde autochtone nomaden, gekweld door kou, honger, ziekten, wilde dieren en muggen, verloren bij iedere etappe kameraden en kracht, gingen niet af op betrouwbare kaarten of aanwijzingen maar op geruchten die verzinsels konden blijken te zijn, soms met maar een handjevol mensen; zonder te weten wat hun morgen of overmorgen weer te wachten stond, gingen ze steeds maar voort, steeds verder en verder oostwaarts. Achtergebleven zijn de overwinteringshutten aan de rivieren, de palissades, de schetsen, de ‘gespreksgidsjes’ - de verslagen van de omgang met de autochtonen, de akkers, de zoutziederijen en gewoon de stenen wegwijzers - voor hen was alles voor het eerst, alles was van een onvermoede en gevaarlijke nieuwheid. Ook nu we zonder aarzelen elke stap en elke daad van de bouwers en kolonisten van Siberië een prestatie noemen, zou het geen overbodige luxe zijn er eens wat vaker aan te denken en ons te realiseren hoe die eerste stappen onze voorouders afgingen.

‘Hij gaat door de bossen van Tobolsk en door de eindeloze sneeuwvelden met een zware haakbus om zijn schouder die hem door de woiwode voor de duur van zijn expeditie is verstrekt. Hij zoekt nieuwe Sabelrivieren en tekent kaarten. Hij steekt op ski’s enorme sneeuwvlakten over, stormt voort op een harige vos met een tweede aan het leidsel, zit op de achtersteven van een brede platbodem, en boven zijn hoofd klappert het ruwleren zeil. Gevaren wachten hem. Hij hoort een pijl met zwarte veren op zich afkomen fluiten. In het “plichtmatig” handgemeen ontziet hij zich niet en aan het eind van zijn moeizame leven zijn zijn wonden niet meer te tellen. Hij slaapt in de sneeuw, eet wat hem voor de hand komt, ziet in geen jaren vers brood, voedt zich vaak met “allerhande ontuig” en boomschors. Jarenlang betaalt de staat hem geen salaris uit, noch in geld, noch in brood of zout. Als hij zich opmaakt om nieuwe rivieren en oorden te gaan doorvorsen, koopt hij alles voor eigen rekening, waarbij hij zich in onbetaalbare schulden steekt en schuldbekentenissen tekent.’

Zo schildert de bekende schrijver Sergej Markov het portret van een pionier in het begin van zijn schets van Semjon Dezjnjov. En dat is bij lange na nog niet alle narigheid die de ‘geldzoekers’ en ‘winstmakers’ bedreigt. Voeg daar aan toe de onbetrouwbaarheid en hebzucht van woiwoden als de hoveling Pjotr Golovin uit Jakoetsk; voeg daar aan toe de sluwheid en achterbaksheid van plaatselijke vorstjes waar men nooit van op aan kon; de ‘tortuur’, de ‘vooronderzoeken’ en de rapportages van geheime agenten waarzonder geen enkel Russisch rijkje het stellen kan; de strijd met afvallige kameraden, complete veldslagen soms, zoals tussen Chabarov en de Poljakovs of Dezjnjov en de Staroechins - dat alles komt nog boven op de hardheid van de Siberische natuur. Ze leden ook schipbreuk, verdwenen spoorloos zonder enig teken achter te laten, overwinterden meer dan eens op plaatsen die we tegenwoordig koudepolen noemen, en verloren hun verstand in de poolnacht... woorden schieten te kort! Siberië heeft haar schatting geheel en al van hen geïnd. Ze gingen als kozakken gezond van lichaam en geest op weg, bereid tot welke ontberingen dan ook waarvan ze nog geen tiende konden voorzien; degenen die het lukte ze te doorstaan, deden dat als mensen van bovennatuurlijke kracht en uithoudingsvermogen, waaronder de aarde buigen moest. Na hen, je zou hen de ‘flagellanten’ van de Russische geest kunnen noemen, lijken er zulke mensen niet meer te zijn opgestaan. Het was een grotendeels elementaire volksbeweging, een streven voor eigen risico en verantwoording, waarvoor regeringsbesluiten of zelfs beschikkingen van de woiwo-de niet altijd op tijd kwamen. Onze verbeeldingskracht schiet te kort om ons hun slopende prestatie te kunnen realiseren, die verbeeldingskracht van ons is niet in staat de lange wegen die de helden door Siberië gegaan zijn, te volgen.

Wat dreef hen naar het oosten, wat bracht hen ertoe, met veronachtzaming van lasten en gevaren, zo’n haast te maken? Gewoonlijk wordt daar de volgende reden voor aangevoerd: de zucht naar gew in, de noodzaak nieuwe gronden te zoeken, waar de natuurlijke rijkdommen, en vooral de pelzen, nog onaangetast waren, en het verlangen om in dienst van tsaar en woiwo – de nieuwe volkeren tribuut op te leggen. Dat natuurlijk ook, maar als dat de enige reden was geweest, dan zouden de pionierende kozakken niet zo’n haast gemaakt hebben. In die vijftig of zestig jaar, nodig om van de Irtysj tot aan de Stille Oceaan te komen, hadden ze geen kans gezien de Sabel en de hermelijn zelfs uit het bekende deel van Siberië te verdrijven, en de vestigingen die de kozakken inderhaast op weg naar het oosten bouwden, waren klein en armzalig, gering in getal en boden geen veiligheid. Wat had méér voor de hand gelegen: zich goed installeren, voldoende voorraad en proviand aanleggen, zorgen voor wat we nu een betrouwbaar achterland zouden noemen, en dan ongehaast en weloverwogen verder te trekken. Maar nee, ze hadden haast. Want stel je voor, hoe kun je een rustig en verstandig leven leiden als je van de nomaden hoort dat vóór je de machtige Jenisej ligt, en dan de machtige Ljena, waaraan een groot en kundig volk leeft (de Jakoeten), en daarna rivieren die alleen nog maar de zon tegemoet stromen. Nee, het ligt niet in het Russische karakter rustig op opdrachten te blijven zitten wachten, het ligt niet in de Russische natuur verstandig en behoedzaam te zijn, het aangeboren ‘je-weet-maar-nooit’ te laten varen. Men kan ervan op aan dat niet alleen winzucht de kozakken voortdreef, en dat het niet een geest van wedijver was die hen leidde, wat al beter ware, maar iets hogers. 1 let leek hier om een wilsbeschikking van de geschiedenis zelf te gaan, die zich te dien tijde over die streek ontfermde en de dapperen uitzocht om te beproeven en te bewijzen waartoe dat naar de heersende overtuiging half slapende en gefnuikte volk in staat was. Hier vormde de eigenliefde van het volk een niet gering deel van deze machtige uitbarsting van energie.

Het is bij ons geen gebruik standbeelden op te richten voor steden die zich onderscheiden hebben. Toch zou het rechtvaardig zijn ergens in de weidsheid van Siberië, laten we zeggen aan diezelfde Ljena waar tegen het midden van de zeventiende eeuw de meest ondernemende ‘ontdekkingsreizigers’ verzameld waren, de dankbare herinnering van de Siberiërs aan Veliki Oestjoeg, een stad die nu in verval is en harmonica’s produceert, uit te spreken en tastbaar te maken. Maar in die tijd bruiste Veliki Oestjoeg, dat ooit Veliki Novgorod naar de kroon had gestoken, nog van leven, en maakte het zijn grootheid tastbaar in de namen van Semjon Dezjnjov, Jerofej Chabarov, Vasili Pojarkov, Vladimir Atlasov, Vasili Boegor, Parten Chodyrjev en vele, vele anderen die zich aan de Siberische rivieren, zeeën en overtomen vermetele roem verworven. Die kwamen allemaal uit Veliki Oestjoeg. Dat is niet alleen verbazingwekkend, maar schier ongelooflijk. Hoe is het mogelijk! Hoe werden ze daar, in die bakermat van zeevaarders en ontdekkingsreizigers, onderwezen, waarmee sterkten zij hun geest en gebeente?! Alleen al Semjon Dezjnjov, die de ‘Beringstraat’ ontdekt heeft, zou eeuwenlang voldoende reden tot trots geweest zijn. Op de ‘Odyssee’ van Jerofej Chabarov zou de eerste de beste hoofdstad zich graag beroemen, als hij daar geboren was. Of Atlasov, de bedwinger van Kamtsjatka! En Pojarkov, die enorme gebieden van Noordoost-Siberië heeft blootgelegd! En wie weet kwam de legendarische Penda, die vanuit het ‘goudkokende’ Mangazeja als eerste tot aan de Ljena doordrong, ook wel uit Oestjoeg. Eveneens Oestjoeger was misschien Pjotr Beketov, over een van wiens expedities I. Fischer in zijn Geschiedenis van Siberië schreef: ‘Zijn voornemen voerde hij uit met zo’n klein aantal mensen, dat het bijna onwaarschijnlijk leek dat die Russen het erop zouden wagen.’

Er mag hier verder op gewezen worden dat tweemaal in een decennium (in 1630 en 1637) Veliki Oestjoeg samen met zijn huren – Totjma en Solvytsjegodsk - in ‘jonken’ grote contingenten jonge vrouwen voor de Russische krijgslieden naar het verre Siberië verscheepte. Hoe zouden de Siberiërs die stad dan niet als hun vaderstad beschouwen en hem van verre kinderlijke dank betuigen? Eigenlijk moeten we de hele Russische noordhoek waar Novgorod, Vologda, Archangel en Vjatka liggen, dank betuigen: daarvandaan kwamen in het spoor van de kozakken ook de land- en handwerkslieden, daarvandaan begon de allereerste bewoning van Siberië.

Siberië was voorbeschikt één vlees en bloed te worden met Rusland, en dat is ook gebeurd. Nadat Jermak in een snelle, messcherpe speerpuntaanval in het Siberische kanaat was doorgedrongen, beroofde hij het van zijn vroegere macht, en die pionierende kozakken, die haastig dwars door Siberië trokken en het met militaire vestigingen bestrooiden, hebben het als het ware aan Rusland vastgenaaid. Maar niet de krijgers, de soldaten, de ambachts- en handwerkslieden hebben Siberië Russisch gemaakt en bevolkt, maar de akkerbouwers. De golven van gewin rolden aan en rolden af – op bont uit, op mammoetsbeen, op goud en andere edelmetalen - en na de rijkdommen weggehaald en uitgeput te hebben, de Siberische bossen en, voor zover toen mogelijk, de Siberische diepten leeggehaald te hebben, gingen de snelle gelukzoekers huns weegs om het sombere gerucht te verspreiden dat Siberië een doods en armzalig land was, niet geschikt om in te slagen of voor een luizeleven. Zo gaat het altijd: iemand die men berooft zegt men geen dankjewel. Niet de minste geesten beweerden nog de vorige eeuw, ontmoedigd door de op het oog geringe baten van Siberië, dat zij, Siberië, zich te goed doend aan de sappen van Rusland, slechts krachten aan haar voedster wist te onttrekken. Maar de landman, die achter de kozak aan naar het ongerepte land gekomen was, had ondertussen de steppe beploegd en de taiga ontgonnen en zaaide en oogstte jaar in jaar uit, bracht kinderen voort, breidde zijn gezin uit en had zijn bewerkelijke streek al bewoonbaar en begaanbaar gemaakt. De meningen over Siberië wijzigden zich, nu eens leefde de belangstelling op, dan verdween die weer, van een goudmijn veranderde zij in een soort afvalput waar misdadigers van diverse pluimage en de regering onwelgevallige lieden in werden gegooid, terwijl hij, die boer, uit alle macht werkte en werkte, en met zijn zwaar en ongemakkelijk leven hechter en hechter verbonden raakte met de Altaj, de Jenisej en de Ljena.

Dat rustige, onopvallende en zoals men vroeger zei godewelgevallige werk is van beslissende betekenis geweest. Uiteindelijk heeft Siberië zich onderworpen aan die haar voedde. Reeds honderd jaar na Jermak kon zij het met haar eigen graan stellen, en weer honderd jaar later wist zij niet waar zij het laten moest. Het is interessant dat de tegenstanders van de aanleg van een spoorweg door Siberië in de vorige eeuw als een van hun belangrijkste bezwaren het gevaar aanvoerden dat Siberië via die spoorweg Rusland onbelemmerd met haar goedkope graan zou overspoelen, en dan bleef Rusland met zijn eigen graan zitten.

Hij, die boer, is het ook geweest die Siberië definitief met Rusland heeft doen vergroeien door met zijn ploeg de in reikwijdte en gevolgen enorme onderneming, door Jermak gewapenderhand begonnen, te voltooien. En toegegeven: Siberië is Rusland makkelijker gevallen dan men had kunnen veronderstellen. Het bleek, om met de Siberiër te spreken, een groot geluk en een ongekende bof.

 

We moeten Siberië recht doen wedervaren. Bij alle tekortkomingen, wortelend in de aanhoudende stroom van vaak bijzonder onzuivere elementen, zoals daar zijn: smaad, egoïsme, arglist, wederzijds wantrouwen - onderscheidt ze zich door een bepaald soort ruimhartigheid en ruimdenkendheid, door ware grootmoedigheid.

Michaïl Bakoenin

 

Als we heel het scala van uitspraken te zamen zouden kunnen nemen, dan zou blijken dat de niet-Siberiërs zich gunstiger, niet zelden enthousiast, over de Siberiërs uitlaten dan de Siberiërs zelf. En dat ligt ook in het karakter van de Siberiër. Die is eerder onrechtvaardig in de overdrijving van zijn tekortkomingen dan in die van zijn verdiensten, en hij zal zijn teleurstelling in zijn landgenoten en in zijn geboortegrond, die hij graag volmaakter en beter zag, niet verbergen.

Natuurlijk moest de Siberiër, terechtgekomen in een andere natuurlijke omgeving tussen de autochtone bewoners van deze streken, en in veel opzichten in botsing gekomen met nieuwe levensomstandigheden, wel afsteken bij de bewoner van het oude deel van Rusland. Zoals de Europeaan in Amerika veranderde in de Yankee, zo onderging de Rus in Siberië de gedaanteverwisseling tot Siberiër, met zowel een andere psyche als een ander fysiek.

Meteen achter de Oeral komt u gezichten tegen met een vleugje Azië erin. Allerwegen wordt erkend dat de Rus in Siberië vanaf het allereerste begin een uitstekend kolonist is gebleken. Zeker, ook hier vonden pogingen plaats om naar het voorbeeld van Noord-Amerika slavernij in te voeren, waarvoor de plaatselijke bevolking als materiaal had moeten dienen, maar die pogingen draaiden op volstrekt niets uit en leden schipbreuk, veroordeeld door zowel de regering als door de in opkomst zijnde openbare mening, als door de praktijk van de hierheen verhuisde eenvoudige boer.

Wat de regering betreft, moet gezegd dat die bij alle ernstige meningsverschillen tussen Russen en inboorlingen in de regel de zijde van laatstgenoemde koos. Zo was het onder zowel Peter als Catherina. Dat weerhield de woiwoden en hun mensen er natuurlijk niet van de inboorlingen onbarmhartig te plukken en te vernederen, maar de eenvoudige boer die zich op zijn nieuwe plek vlak naast de Boerjat of de Toengoes gevestigd had, knoopte dadelijk moeiteloos vriendschappelijke betrekkingen met hem aan, waarbij hij zijn ervaring als landbouwer en handwerksman uitwisselde tegen de fijne kneepjes van jacht en visvangst, en tegen de kennis van de plaatselijke omstandigheden en van de opeenvolging der seizoenen. Volstrekt niet lijdend aan een gevoel van superioriteit (dat komt bij Russen sowieso niet voor, geloof ik), begon hij zich te vermaagschappen met de inheemse bevolking en liet zich zo meeslepen dat die praktijk zowel regering als kerk verontrustte. Reeds in 1622 riep de patriarch van Moskou, Kilaret, zijn Siberische aartsbisschop Cyprianus ter verantwoording: ‘Ons is ter ore gekomen zowel van de zijde der woiwoden als van klerken die eerder in Siberië zijn geweest, dat vele krijgslieden en burgers in de steden van Siberië niet leven naar de christelijke zeden, maar naar hun eigen lage lusten: vele Russen hebben omgang met heidense Tartaarse, Ostjakse en Vogoelitische vrouwen, en handelen onwelvoeglijk, terwijl sommigen met ongedoopte Tartaarse vrouwen leven, en met hen schandelijkheid begaan...’

De kerk was overigens niet consequent in haar eisen, en terwijl zij met de ene vinger gemengde huwelijken verbood, stond ze die met de andere toe op voorwaarde dat andersgelovenden het kruis zouden aanvaarden. Soms waren de partijen lichtzinnige meisjes die uit de Russische gouvernementen ten huwelijk werden gestuurd, niet toereikend voor heel het enorme gebied, en afgezien daarvan was de Russische boer gewoon naar eigen keuze te handelen en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat hoe dieper in Siberië, des te meer gemengde huwelijken men aantreft, en des te vaker Aziatische trekken in Russische gezichten. In Oost-Siberië bijvoorbeeld heeft bijna één op de drie of vier mensen scheve ogen of brede jukbeenderen, wat de vrouwelijke schoonheid een nieuwe nadruk en expressieve frisheid verleent, die haar onderscheidt van de vermoeidheid en de sleetsheid van de Europese schoonheid. De Siberiër, gewonnen uit de samenvloeiing van Slavische impulsiviteit en onbevangenheid, en Aziatische verstildheid en verinnerlijking, onderscheidt zich in karakter misschien niet als iets zeer bijzonders, maar heeft wel opvallende trekken opgedaan, zoals daar zijn: een scherp waarnemingsvermogen; een krachtig ontwikkeld gevoel van eigenwaarde dat niets accepteert dat hem opgedrongen wordt en hem wezensvreemd is; onverklaarbare gemoedswisselingen en de neiging zich in zichzelf te keren, binnen zijn eigen duistere begrenzingen; koortsachtige werkzaamheid afgewisseld door plotselinge tijdelijke ledigheid; maar ook sluwheid gepaard aan goedigheid, een zo openlijke sluwheid, dat er geen voordeel bij te halen is. Dat alles heeft misschien nog net niet helemaal zijn voltooiing gevonden, in alles zijn twee zijden zichtbaar die nog geen geheel vormen -men mag veronderstellen dat de natuur meer tijd nodig heeft om waar ze aan begonnen is te voleinden, maar men kan zien dat ze zich daar niet zonder genoegen mee bezighoudt.

Als we het hebben over het karakter van de Russische Siberiër, is het niet overbodig op te merken dat dat van begin af aan gevormd is door het vrijbuitersleven van het volk. De kolonisatie van Siberië was allereerst een volksaangelegenheid, en nog vóór degenen die ‘naar verkiezing’ en ‘op last’ van de regering werden gestuurd, wisten contingenten vrijwilligers hier al door te dringen. Er kwamen mensen naar Siberië die begrenzingen en beperkingen ontvluchtten en vrijheid van velerlei aard zochten: religieus, maatschappelijk, zedelijk, zakelijk en persoonlijk. Hierheen begaven zich ook degenen die het met de wet aan de stok hadden, om in de binnenlanden achter de Oeral hun straf te ontlopen, en degenen die op zoek waren naar rechtvaardiger maatschappelijke wetten die zich teweer zouden stellen tegen de knoet der ambtenarij, en degenen die droomden van een hoekje waar in het geheel geen wetten in acht genomen werden. Naast de avonturier schreed de rechtvaardige, naast de harde werker de leegloper en gladjanus. Het religieuze schisma van de zeventiende eeuw bracht tienduizenden van de allerarmste, maar van karakter en geest standvastigste mensen naar Siberië, mensen die weigerden de nieuwlichterijen van kerk en staat te erkennen en die er de voorkeur aan gaven de wereld te verzaken, de ongenaakbare wildernis in. Nog steeds vindt men in onze bossen hun nederzettingen, waar de mens in taal, gewoonten, geloofsovertuigingen, kleding en leefwijze dezelfde is als driehonderd jaar geleden. Men kan zich verbazen over het fanatisme van die mensen, maar dan moet men zich ook verbazen over hun levenskracht en hun standvastigheid, die ons voorstellingsvermogen van die begrippen te boven gaan. Alles kwam in Siberië samen, en de oud-gelovige samenleving die zich onderscheidde door een zuivere en strenge zedelijkheid stond hier tegenover de broederschap van misdadige bannelingen, gehandhaafd door wetten van geheel andere aard. N.M. Jadrintsev heeft opgemerkt: ‘Die dorpen dragen daarom het karakter van vroeger, en er zijn daarom kracht en orde in merkbaar, omdat de raskolniken er de hoofdmoot van de bevolking vormen. Ook in andere nederzettingen van raskolniken in Siberië, waar dan ook, ziet men diezelfde ordelijkheid, diezelfde welstand. Zelfs het uiterlijk van de bewoners is anders, alsof ze een aparte stam vormen. De mooie, volle, frisse vrouwen met hun blanke gezichten in keurige sarafanen, de keurige, eerbiedwaardige oude heren, de knappe kerels; alles ademt ordentelijkheid, reinheid en welstand.’

Ook nu nog roept een ‘gezinsverbander’, zoals de oud-gelovigen genoemd worden, zelfs bij de Siberiër achting en belangstelling op: een gezinsverbander, dat betekent in de regel een betrouwbare kameraad en een uitnemend werker.

Er is altijd veel volk naar Siberië getrokken en velen zijn er weer weggegaan. Er waren tijden dat het een doorgangshuis leek, met heel het onvermijdelijke gedrag van mensen in zo’n doorgangshuis. In hoge mate is dat nog steeds het geval. De ontelbare duizenden die voortdurend als brandingsgolven op de befaamde bouwplaatsen in Siberië komen aangerold, komen, net als de branding, aangerold met muziek, lawaai, en indrukwekkende macht, en verdwijnen na een aantal ja-ren weer rustig en onopgemerkt - als verzonken ze in het zand. Weer een nieuwe golf, en weer nieuw e duizenden, en weer een verloop in heimelijk vervloeiende stroompjes dat slechts een gering deel der nieuwkomers achterlaat. Dat vindt vooral zijn verklaring in de heersende houding tegenover Siberië: zo snel en goedkoop mogelijk haar rijkdommen weghalen. De zorg om de mens, die vanzelfsprekend zou moeten zijn, zakt onder Siberische omstandigheden soms een paar punten en het lukt niet altijd direct die weer op te krikken zodra het probleem zich voordoet.

Ontegenzeggelijk is het leven in Siberië zwaar. Haar klimaat, dat de laatste decennia wispelturiger geworden is met incidentele verrassingen als regen tegen nieuwjaar en sneeuw in juni, is er niet veel zachter op geworden. De guurheid en onherbergzaamheid van die streken hebben van oudsher voor een strenge selectie van kolonisten en allerlei landveroveraars zorg gedragen. Om hier te acclimatiseren en te blijven, moet men een echt Siberische instelling hebben: geen vlagen van enthousiasme, maar een permanente staat van paraatheid tegenover allerhande onverwachte onaangenaamheden, en het vermogen die zonder veel krachtsverlies het hoofd te bieden. Die instelling hoeft niet noodzakelijkerwijze in Siberië te ontstaan, die kan waar dan ook tot ontwikkeling komen, maar ze moet wel stroken met Siberië, als een inherente geestesgesteldheid in haar algemene atmosfeer opgaan. Kr zijn mensen wier geslacht zich hier al meerdere generaties voortzet, maar die desondanks geen echte Siberiërs zijn geworden, die hoe langer hoe meer wegkwijnen in het hun vreemde land; er zijn er ook die als het ware voor Siberië geschapen zijn en zich, eenmaal hier aangeland, moeiteloos thuis gaan voelen. Dus een Siberiër is meer dan alleen een dikke huid, gewend aan vorst en ongemakken, niet alleen halsstarrigheid en koppigheid in het nastreven van zijn doel, beide bewerkstelligd door de plaatselijke omstandigheden, maar ook iets buiten het toeval om: de diepe en hechte geworteldheid in dat land, een versmelting van de ziel van de mens en de geest van de natuur. Een Siberiër verraadt zelden zijn vaderland; de lust om te verkassen, die overal epidemische vormen heeft aangenomen, neemt men hij hem toch minder waar, en doet zich in de regel alleen binnen de grenzen van zijn geboortestreek gelden. De grond zijner vaderen, een primair bestanddeel in elk van ons, leeft in de Siberiër als een veeleisender hartstocht - misschien wel omdat hij met zoveel moeite verworven is, iets waaraan de herinnering gedurende een reeks van generaties niet verloren is gegaan.

Zonder die koppigheid en halsstarrigheid, die men de Siberiër niet zelden verwijt, had de mens het hier niet lang kunnen uithouden. De eerste kolonisten, de stichters van dorpen en gehuchten, moesten diep in Siberië letterlijk ieder stukje grond op de taiga buitmaken. Hun kracht hoefde maar even te verslappen, of het woud overviel het hem ontnomen beploegde reepje land. De taiga stond pal als een muur, hoog boven de taiga hingen de bergen, die nimmer hun sneeuwkappen afzetten. De lange winter matte de geestkracht af, de korte zomer eiste dubbele lichaamskracht. Hartje zomer kon zomaar opeens de nachtvorst toeslaan en de oogst van taiga, moestuin of veld finaal vernietigen, ’s winters deed een uitgehongerd roofdier het dorp aan en verscheurde het vee en viel de mens aan. Bij warm weer vormden insekten een plaag: muggen, de mosjka en dan nog de mokrets, een piepklein, nauwelijks zichtbaar, giftig vliegje, dat bij slecht weer in wolken komt aangevlogen. Het vee dat werd bezocht door de mosjka, kon zich alleen ’s nachts redden, overdag ging het schuil achter een waas van insekten, de mensen werkten met netjes over hun hoofd waaronder het moeilijk ademen was, terwijl ze zich bovendien nog met teer insmeerden. Al die dingen uit grootmoeders tijd hebben ook wij nog meegemaakt: in mijn jeugd, de jaren veertig en vijftig, kon je aan de midden- en benedenloop van de Angara nog geen twee minuten zonder netje naar buiten. Bij een hitte van dertig graden omwonden we ons (niet dan na te zijn verbrand) van top tot teen met oude lappen, om - de hemel beware je! – nergens een streepje lichaam over te laten blijven. Als duivels smeerden we ons met teer in, we propten gras in de schachten van onze laarzen om alle in- en uitgangen te dichten - maar het hielp weinig: we liepen rond met gezwollen ogen, opgegeten armen en benen vol bloedige strepen.

Over onze muggen schreef de Italiaan Somier, die eind vorige eeuw achter de Oeral verbleef: ‘Als Dante Siberië had bereisd, had hij van de muggen een nieuwe straf voor zijn misdadigers gemaakt.’ Honderd jaar daarvoor en daarna lijken de muggen hier weinig te zijn veranderd, en zich deze eeuw beter dan de mens te hebben aangepast aan rook en smook en aan alle overige veranderingen in hun domein.

Om te volharden en niet bij de pakken neer te zitten, had men aan kracht alleen niet genoeg, maar moest men ook een sterke geest hebben, een geest van fier verzet en niet aflatende koppigheid: en tóch houd ik vol, ik blijf, tóch ben ik sterker.

Heeft God helemaal aan het eind van de schepping, toen hij al twijfelde aan de mens, deze streek niet zitten bijschaven tot wat nu Siberië is? Dat zou de Siberiër zich vol droeve trots hebben kunnen afvragen als hij te dien tijde vanaf zijn veld over de zich voor hem uitstrekkende weerbarstige verten keek.

Om aan deze tegenslagen in het verleden er nog een toe te voegen: de zwerver. Het is bekend dat Siberië een gebied van dwangarbeid en verbanning was, waarop uit heel het reusachtige en juridisch ongeorganiseerde imperium bij ieder groot of klein misdrijf geloosd werd wat men als nuttig voor een dunbevolkte streek beschouwde. Onwillekeurig denkt men, dat men vrijwel uitsluitend politieke bannelingen hierheen stuurde (op grond van hun memoires mag men aannemen; misdadigers schrijven die niet). Overigens heeft Siberië het met die politieke bannelingen, van dekabristen en Poolse opstandelingen tot marxisten en bolsjewieken, wel getroffen, al zullen zij die hier terechtkwamen niet gevonden hebben dat zij het getroffen hadden. Maar een deugd is een deugd, onder welke omstandigheden die ook tot stand komt, en voor onze destijds duistere en weinig bestudeerde streek zijn hun activiteiten op het terrein van wetenschap, cultuur en simpelweg de ontwikkeling van moraal en persoonlijkheid, een geweldige zegening gebleken. Alleen al de aanwezigheid van de dekabristen hier, in ballingschap verstrooid over heel die uitgestrektheid van West- en Oost-Siberië, had zo’n invloed op de openbare mening, dat die ten eerste tot openbare mening wérd, hoewel veelal in antagonistische kampen verdeeld, en ten tweede, dat zij doelen vond die uiteindelijk hebben geleid tot de oprichting van de universiteit van Tomsk.

Maar hoofdzakelijk werd Siberië overspoeld met misdadigers. In sommige uithoeken telde men er meer dan plaatselijke bewoners, en het is begrijpelijk dat zij die niets anders dan hun eigen handwerk konden leren. Het gaat hier nog niet eens zozeer om de morele verloedering; de geboren Siberiër was standvastig genoeg om daaraan niet toe te geven - het grootste onheil vloeide voort uit de verregaande landloperij van die lui. Het toezicht op hen leek nergens naar, het ontvluchten van hun woonstee was veel en veel eenvoudiger dan het overleven nadien langs ’s heren wegen, en daarom was iemand die tot de vlucht had besloten, tot alles bereid - tot diefstal, tot struikroverij, tot moord. Als we vandaag de dag de ballade kwelen over de zwerver die ‘toetrekt op het Bajkalmeer, een vissersscheepje pikt’, dan huiveren we bij de gedachte aan zijn gefnuikte levenslot, maar onze voorvaderen weenden bittere tranen door hem. Ze hielden er niet alleen tegen de wilde dieren een geweer op na, maar ook tegen de duisterling die op elk willekeurig moment aan hun raam kon kloppen om alles op te eisen wat hem goeddacht. Moesten we ons dan nog verbazen over het wantrouwen en de geslotenheid van de Siberiër, zijn vermeende onvriendelijkheid en kilheid? Ja, hij is wantrouwig, koel, achterdochtig, maar alleen in het begin, zolang hij je niet bestudeerd heeft, en niet weet wat voor gast je bent. Is hij erachter, ervan overtuigd dat je geen kwaad sticht, dan gaat zijn ziel wijd open, en dezelfde man die je zowat de deur leek te wijzen, onthaalt je als zijn bloedeigen broer, zonder overtollige woorden en overbodige gevoelens, maar gastvrij, vriendelijk, met de oprechte hartelijkheid die op deze wereld zo gewoon zou moeten zijn tussen mensen.

Over de gastvrijheid der Siberiërs doen legendes de ronde die misschien wel iets overdrijven, maar die voldoende grond hebben om te zijn ontstaan en zich in stand te houden.

De dorpen en gehuchten langs de rivieren lagen ver van elkaar en waren klein, met steeds dezelfde kring van mensen, en daarom was de Siberiër na langdurige arbeid in de taiga en de drukke oogsttijd blij een nieuw gezicht te zien en wist hij sociaal verkeer naar waarde te schatten en ervan te genieten. Dat was een feest voor hem. Maar ook de gewone onderlinge relaties met buren en dorpsgenoten onderscheidden zich door ernst en degelijkheid. Om futiliteiten liet hun hart zich niet tot kleingeestig gevit en ruzie verleiden; waren ze vrienden geworden, dan ook echte vrienden, vijanden - dan ook echte vijanden, alles voor de volle honderd procent.

Zonder burenhulp en gemeenschapszin kon men het hier moeilijker stellen dan elders, en hoe vreemd het ook is, die gemeenschapszin accordeerde uitstekend met de geslotenheid en het individualisme van de Siberiër: het ene voor het onderhouden van banden met een wereld die gekend en begrepen werd, het andere voor alles wat vreemd scheen en verdacht, iets waaraan het in Siberië waarachtig niet ontbrak. Bij het verlaten van zijn winterbivak was het de plicht van de jager droog aanmaakhout, zout en lucifers achter te laten - je kon nooit weten in wat voor toestand degene zich bevond die na je kwam. Die norm werd eeuwenlang onvoorwaardelijk in acht genomen en is pas de allerlaatste tijd aan het vervagen. Voor diezelfde zwervers waarvan de oudgediende Siberiër zoveel te lijden had, vergat hij niet bij het sluiten voor de nacht in een speciaal daarvoor in de omheining uitgespaard raam een kroes melk neer te zetten met een homp brood: eet, reiziger, en ga uws weegs. Dat deed hij in de eerste plaats uit medelijden, pas daarna uit berekening: om boze handen van zijn boerderij af te houden. En het was gebruik je laatste kopeke af te staan als door steden en dorpen, van huis tot huis en van hut tot hut, onbekende lieden met bedekte ogen geld inzamelden ‘voor een kameraad om te vluchten’.

Maar de meeste invloed op het karakter van de Siberiër heeft Siberië zelf gehad - als het land, als de wereld waarin hij leefde, waarvan hij de lucht inademde, als het hem barende en zogende moederland. Net als ‘zich hun vaderland in de volkeren weerspiegelt’ (A.P. Stsjapov), weerspiegelt zich in het individu zijn geboortestreek.

Ons kunnen slechts dié grootheid en macht vermorzelen, die driest en onnatuurlijk afsteken bij de rest, en een vergelijking grof en zielig maken. Wanneer echter alles in de ons omringende natuur in verhouding is, op één en dezelfde grote schaal, dan verheft dat op zijn beurt ook de mens. De genetica van de bodem is even primair en bepaald als de genetica van het bloed. In het zicht van een grootse natuur en haar niet aflatende majesteitelijkheid is de mens zich onwillekeurig krachtig en van betekenis gaan voelen. De dunbevolktheid versterkte deze gemoedsgesteldheid in hem. De enorme inspanningen die men zich getroostte om vaste voet te krijgen in dit ongemakkelijke land en er te overleven, brachten de mensen ertoe zichzelf achting toe te dragen als een grootheid van dezelfde orde als alles rondom, hoger zelfs. I leel de omringende wereld ademde een strenge waardigheid en vrijheid, een verborgen diepte en kracht, en in de uiterlijke rust was een soepele spankracht voelbaar; de Siberiër nam natuurlijkerwijze die geest over, en gevoegd bij de wilde natuurkracht van zijn voorvaderlijke vrijbuiterij werd hij misschien wel hechter verankerd dan nodig. Het is onjuist dat de Siberiër stug is, maar zijn omgang met een gelijke draagt het karakter van wedijver en concurrentie; met een ongelijke, het karakter van protectie. Zowel het een als het ander uit zich zonder veinzing of toneelspel, spontaan, maar de Siberiër onthoudt altijd dat hij Siberiër is, en geeft dat ook anderen te verstaan. De trots op zijn natuurlijke herkomst wordt bij hem soms tot hovaardij. Vanzelfsprekend is die eigenschap nu danig verzwakt, maar helemaal verloren gegaan is zij nog niet.

Van belang is verder, dat hier nooit lijfeigenschap bestaan heeft, die zowel fysiek als moreel op de mens drukt door hem van zijn zelfstandigheid te beroven en een fnuikende invloed uit te oefenen op zijn verhouding tot de arbeid en tot het leven in het algemeen. De Siberiër is gewend op zichzelf te vertrouwen. Land genoeg: zoveel je maar wilde, zoveel je maar aankon, je nam het en bewerkte het. Het administratieve juk, dat zo zwaar drukte in de steden, bereikte het dorp slechts in de vorm van slappe, ontkrachte verordeningen, die een ervaren man zich niet haastte uit te voeren. Het Russische spreekwoord: ‘Vertrouw op God, maak zelf geen blunders’ had hier een directe, praktische betekenis. En inderdaad onderscheidde de Siberiër zich niet door diepgaande contemplatie en vroomheid (behalve natuurlijk de oud-gelovigen), het berekenend verstand won het bij hem van het gevoel, echter niet uit hebzucht, maar door het gestel zelf van de oudgedienden hier. Het ware vreemd in deze uit voortdurende weerstand geboren, door ontberingen gestaalde, ‘vuurbestendige’ geest te zoeken naar de slapheid en de zachtheid van de Russische steppebewoner. Maar dit wil al geen pleidooi meer zijn voor de waardigheid van de Siberiër, maar laten zien wat deze wel en niet is. Ook hield hij het hoofd geheven als hij naar de hemel zag als naar een machtige buur, en ervan droomde die door het geloof dienstbaar te maken aan hemzelf en aan zijn bedoening.

Men kan zeggen dat met al zijn geslaagde en minder geslaagde, goede en slechte eigenschappen, de Siberiër datgene is wat er met een mens kan gebeuren die lange tijd niet door wetten ingeperkt is kunnen worden.

Maar denkend aan de Siberiër als aan een zich dank zij selectie en plaatselijke natuurlijke omstandigheden onderscheidende Russische tak, mag men niet vergeten dat hij zich over reusachtige territoria verspreid heeft, afkomstig was uit onderscheidene sociale groepen, en alleen daarom al niet één van zin en denken zijn kan. De Altajer, nakomeling van een streng schisma, en de man van achter het Bajkalmeer, wiens voorvaderen de mijnen in werden gestuurd, of de rechtstreekse afstammeling van een vrije kozak aan de oevers van de Jenisej - zij allen lijken weinig op elkaar. En daarom leidt elke poging de Siberiër te herleiden tot iets eenvormigs en algemeens, slechts tot uitermate grove generalisaties.

Trouwens, daar is het ook een Siberiër voor, daar is het ook Siberië voor, om niet te willen samenvallen met een volslagen aftreksel van zichzelf, maar iets op zichzelf staands te blijven.

Wij mogen graag bij gelegenheid, en niet zonder trots, zeggen: ‘Siberië is meer Rusland dan Rusland zelf.’

In die woorden, die niet van vandaag of gisteren stammen, maar tot een zegswijze geworden zijn, wordt in het geheel niet gezinspeeld op antagonisme of twist. Siberië en Rusland vormen één geheel, Siberië zonder Rusland bestaat niet, en het is niet nodig daarvoor bewijzen aan te dragen. Het gaat om iets anders. Het is wellicht uit vals patriottisme, of uit wellicht eenzijdig geïnterpreteerde waarnemingen, maar men is geneigd te geloven dat sommige hoedanigheden van de Russische mens in Siberië beter en vollediger bewaard zijn gebleven. Dat rekenen wij onszelf niet tot verdienste, zo ligt het nu eenmaal, en het kan niet zo zijn dat die gevoelens van ons helemaal nergens op gebaseerd zouden zijn. Al in de vorige eeuw werd opgemerkt: ‘De Siberische boer komt naar voren als de Russische mens die hij eertijds in Rusland was, vóór horigheid, lijfeigenschap en slavernij: de natuurlijke eigenschappen van de Russische landbouwer vonden hier hun vrije ontplooiing’ (S.Ja. Kapoestin).

In dat verband kan eraan worden herinnerd dat iedere buitenlandse invloed, of die nu Duits was of Frans, die eerder van tijd tot tijd de Russische hoofdsteden in vuur en vlam had gezet, als die na duizenden wersten op kleine paardjes in Tomsk of Irkoetsk aanlandde, onvermijdelijk met een Siberisch sausje overdekt geraakt was en overgegaan in een krachtig Siberisch ‘dialect’. Er mag gewezen worden op de traditionele wantrouwigheid van de Siberiër, die niet één twee drie de elkaar opvolgende orders uitvoert, maar minutieus afweegt of ze hem tot voordeel strekken of niet. En men kan bij aandachtige beschouwing van de Siberiër opmerken dat bij alles wat er de laatste decennia aan zijn karakter verloren is gegaan, hij desondanks binnen de grenzen van een min of meer gezonde moraal en oprechte verhoudingen is gebleven. Wat in het huidige tijdsbestek nog lang zo kwaad niet is. Maar het allerbelangrijkste: de Russische mens (zoals ook ieder ander in zijn nationale oermengsel), die zich pas volkomen Russisch en volkomen mens voelt in de schoot van Moeder Natuur die hem gevormd heeft, en die het spoor bijster raakt daar waar de band met haar wordt doorgesneden, die heeft in Siberië voorlopig nog steeds de mogelijkheid te leven te midden van zijn vertrouwde steppen en wouden. Al moet daar wel bij worden gezegd dat die mogelijkheid elk jaar meer in verdrukking komt en kleiner wordt, en mocht het werkelijk lukken de loop van de Siberische rivieren om te keren, dan zal ze ongetwijfeld geheel en al verdwijnen.

Natuurlijk, de Siberiër is al niet meer dezelfde die hij ook maar honderd jaar geleden was. Zijn ‘Siberisch ras’ is sterk verwaterd, en er lijkt nog maar weinig voor nodig, of het verandert in een louter geografisch begrip. Alles heeft zijn sporen nagelaten, dwangarbeid en verbanning, de massale boerenverhuizing tussen bevrijdingshervorming en Eerste Wereldoorlog, toen vier miljoen mensen naar Siberië kwamen - bijna evenveel als haar eigen bevolking. Slechts de strenge, beproefde zeden konden hen, niet zonder de hulp van Moeder Natuur, in enkele tientallen jaren tot echte Siberiërs opvoeden. Daarbij is eveneens van belang dat de landverhuizer zich hier permanent kwam vestigen en of hij wilde of niet, gedwongen was de plaatselijke wetten, geschreven of ongeschreven, in acht te nemen. Toen twintig, dertig jaar geleden een nieuwe ‘onderwerping’ van Siberië begon, en machtige golven vrijwilligers op de bouwwerken af kwamen stromen, toen bestond voor hen deze belemmering niet meer. Vóór alles kwam de jeugd hierheen als naar een bouwplaats vanwaar men na gedane arbeid, zijn stiel geleerd en geld verdiend voor het gezin, op elk willekeurig tijdstip kon vertrekken - zoals dat meestal gebeurde en nog steeds gebeurt. Misschien dat er bij teruggekeerde Siberië-gangers een warm gevoel voor haar blijft bestaan, dat ze met zich meedragen, maar ter plekke laten ze een gemakzuchtige en oppervlakkige verhouding tot het land achter, waar ze slechts tijdelijk werk hadden en dat voor hun zodoende niet tot iets eigens is geworden.

Met alle gevolgen van dien.

En voor die tijdelijke krachten en seizoenarbeiders was de geboren Siberiër gedwongen te wijken. Die ploegt en bouwt en hakt en delft; het aandeel van zijn inspanningen in de veranderingen die zich in Siberië voltrekken, is aanzienlijk groter dan uit kranten en tijdschriften mag blijken, gewend als die zijn hun helden te zoeken onder de gastarbeiders. Maar op de machtige golven van landbouw en industrie doet de Siberiër met alles mee. Als het ware instinctief, naar gevoel en plicht van de echte Siberiër, kiest hij zich de plaats waar hij zich het best kan verheugen in het land dat hem eigen is.

Zowel in stad als dorp is hij sterk veranderd, de Siberiër van nu. Maar hij is nog steeds een Siberiër, en hoe sterker hij treurt om zijn verloren gegane hoedanigheden (als voorbeeld kan gewezen worden op de helden uit de boeken en films van Vasili Sjoeksjin), des te onontbeerlijker ze hem worden voor zijn kracht en vertrouwen in het leven. Maar dat verschaft ook de hoop dat hij zich aan zijn overgebleven ‘kern’ zal vastklampen met de hem eigen koppigheid en halsstarrigheid.

 

Maar Siberië scheppen is moeilijker dan bet scheppen van wat dan ook onder het gezegend uitspansel.

I.A. Gontsjarov

 

Koude, wilde weidsheid!...

Hoe lang geleden werden deze woorden voor het eerst gesproken? Werden ze wel gesproken, of hingen ze altijd al geluidloos en gebiedend boven Siberië, als een geest die weemoed en onrust bracht over de reizigers beneden? Want werden ze dan al uitgesproken, dan toch door de reiziger, al bij voorbaat beduusd door de reusachtige afstanden en de zware beproevingen die hij te overwinnen had. Hij was de Oeral overgestoken, had haltgehouden voor de grenspaal, volgeschreven met hartverscheurende afscheidswoorden van dwangarbeiders of zomaar mensen die niets goeds te wachten stond, was daarna verder getrokken, maar de indruk door de opschriften gemaakt, nog versterkt door eigen leed, overweldigde hem voor lange tijd. Tergend langzaam regen de wersten zich achter hem aaneen. Eén en hetzelfde beeld tekende zich voor zijn ogen af, desolaat naar het hem toescheen, en de onbegaanbare weg die hem daar doorheen voerde deed hem denken aan de weg naar de hel. En dan nog de kolonnes ongelukkigen langs die weg - nu eens arrestanten, dan weer landverhuizers, op weg naar hun lot, ontworteld en beangst, dan weer de drieste voerman met zijn rooie kop die hij tegenkomt en die hem zonder reden afbekt - dat alles leek het tegenovergestelde van normaal menselijk leven, in een land van smarten in den van zegeningen verstoken vreemde, dat nooit zal ontdooien en koesteren en dat men zich onmogelijk als een door ook maar iemand gewenst vaderland kan voorstellen.

In deze gemoedstoestand reisde onze man één dag, twee dagen, drie, waarbij hij dwars door zijn zware overpeinzingen heen op een keer merkte, dat het armelijke bos bezijden de weg in een steppe veranderd was. Maar ook die verstarde in langdurige eentonigheid, leek eindeloos, en niet bij machte gevoelens op te wekken. Men had haar maar te verduren en te wachten wat er verder kwam, hopend in het beroerde, maar nieuwe beeld verlichting te vinden voor de afgematte blik.

En zij kwam inderdaad, die verlichting. Als uit een diepe slaap ontwakend ontwaarde de trekker opeens verbaasd en verheugd dat zowel de hem kwellende steken, als de steeds vaker en manhaftiger uit onbereisde streken opduikende dennen- en lariksbossen, alsmede de grond zelf, die geleidelijk zijn egale karakter verloor, hem meer en meer begonnen op te winden, steeds voelbaarder een reactie in hem verwekten als op een in de voortijd bestierde ontmoeting. En hij begreep niet meer, weigerde ook te begrijpen, hoe hij zo onverschillig om zich heen had kunnen kijken, wat er met hem aan de hand was dat hij zich van die unieke schoonheid had afgewend.

Anton Pavlovitsj Tsjechov, die eind vorige eeuw op zijn tocht naar Sachalin nog per koets door Siberië reisde, verveelde zich helemaal tot aan dejenisej. ‘Een koude vlakte, kromme berken, poelen, hier en daar een meer, sneeuw in mei en de verlaten, trieste oevers van de Ob - dat is alles wat blijft hangen van de eerste tweeduizend werst.’ Maar toen hij bij de Jenisej aankwam verzuchtte hij: ‘...ik heb van mijn leven geen majestueuzer rivier gezien dan de Jenisej.’ En zo ging hij verder, verrukt van zowel de eindeloze, sombere taiga, als van de verhalen van bereisde lieden over de jacht en over hun leven.

Een andere Russische schrijver, I.A. Gontsjarov, die veertig jaar eerder dan Tsjechov op zijn reis door de wereld van de tegenovergestelde kant door Siberië trok, vanaf de zee van Ochotsk, kon na de rijke en weelderige natuur van de tropen, na China en Japan, in het begin de bevroren, open uitgestrektheid van Noordoost-Azië bijna niet verdragen. Maar niet ver van de Ljena veerde ook hij weer op. En zelfs die winterse, onder sneeuw en ijs verscholen, in dat getijde levenloze, grootse rivier wist bij de vermoeide reiziger het frisse gevoel van verrukking en schoonheid op te diepen, waarna hij zichzelf een romanticus noemde en zijn reis voortzette.

Beiden moest het wel zo vergaan. Van welke kant men haar ook nadert, Siberië heeft geen haast zich bloot te geven, en haar mooiste scheppingen heeft zij met liefde en smaak diep in zich geborgen. Trouwens, het is nog maar de vraag: wat moeten we als het mooiste beschouwen? Mij als inwoner van Midden-Siberië komt het voor dat het bij het Bajkalmeer, aan de Sajan en aan de Jenisej het mooiste is. De Altajer zal beweren dat dat bij hem in de Altaj is, de Tsjoektsja - aan de kusten van de Noordelijke Ijszee. Kik van ons heeft zijn eigen geboortestreek lief, nog een eigenschap van de echte Siberiër: zijn vurig patriottisme. Het gaat hier echter niet om regionale meningen, maar om een algemene, zo onbevooroordeeld mogelijke kijk op Siberië als op een land door de Natuur gewrocht.

Ik weet zeker: dezelfde beelden die onze reiziger bij aankomst triest en vreugdeloos voorkwamen, zullen op de terugweg zo anders zijn, zo op hun plaats en aantrekkelijk, zo in staat op het esthetisch gevoel te werken, dat hij verbijsterd om zich heen zal kijken: kom nou, dit moet een andere route zijn. Nee, het is dezelfde route en het zijn dezelfde beelden, wellicht veranderd naar gelang het seizoen, maar het is de reiziger zelf die niet langer dezelfde is. Hij is in Siberië geweest, hij heeft veel gezien wat zijn verbeelding trof, zijn Siberische indrukken hebben in hem nieuwe, grandioze ruimten opengelegd, waar hij voordien geen vermoeden van had.

Siberië heeft de eigenschap niet meteen aan te spreken, niet meteen te verbazen, maar iemand langzaam en als het ware onwillig en omzichtig naar zich toe te trekken, en zich vervolgens stevig vast te hechten. Na de Siberische zweren, die naar het schijnt nu niet meer voorkomen, is dat de meest bekende ziekte: na dit gebied lijkt het iemand lange tijd overal benauwd, droevig en verdrietig, overal wordt hij verteerd door een kwellende, onbestemde ontoereikendheid in zichzelf, net of hij een deel van zichzelf voorgoed in Siberië heeft achtergelaten.

In onze natuur is alles machtigen vrij, alles stelt vergelijkbare dingen elders in de schaduw. Een vlakte in West-Siberië is ook meteen de grootste en vlakste op de aardbol, een moeras - dat is er dan een dat zelfs per vliegtuig einde nog begin lijkt te hebben. De Oostsiberische taiga is een heel continent, dat tussen haakjes de meest verschrikkelijke rampen uit zijn bestaan te verduren heeft door ontbossing en branden. De rivieren – de Ob, dejenisej, de Ejena, kunnen slechts wedijveren met elkaar. Het Bajkalmeer bevat een vijfde van het zoetwater op aarde. Nee, alles is hier met een gulle en volle maat uitgedacht en verwezenlijkt, alsof de Allerhoogste aan die kant, bij de Stille Oceaan, met zijn schepping van de Aarde begonnen is, weids, kwistig, zonder op materiaal te kijken, alsof hem pas later te binnen schoot dat hij misschien niet genoeg had, en toen zuiniger aan ging doen.

Tot zover over afmetingen, over omvang, maar wat te zeggen van de schoonheid van Siberië? Is het bijvoorbeeld mogelijk met woorden bij benadering iets uit te drukken dat het Bajkalmeer waardig is? Elke vergelijking, elk woord zal niet méér kunnen zijn dan een zwakke, fletse schaduw. Als er geen machtige, het Bajkalmeer gelijkwaardige, Sajan vlakbij lag, geen Ljena, geen Angara die het Bajkalwater naar de Jenisej draagt, dan kon men staande aan de oever van dit wondermeer en kijkend naar zijn contouren en het water, en naar de tinten en het schijnsel ervan, waar de ziel niet bij wegsmelt, maar in zwijm valt, dan kon men menen dat het Bajkalmeer bij toeval van een andere planeet was neergevallen, een vreugdevoller en overvloediger planeet waar hij met gindse bewoners in volstrekte harmonie geweest was. Met een zelfde gevoel kijk je naar het Teletskmeer in de Altaj. De toetssteen van de schoonheid van Europa, Zwitserland, wordt heel vaak vergeleken met de bergachtige Altaj, maar daar leeft de natuur niet gewoon, ze heerst er ongebreideld en oppermachtig, en zij begint uit schaamte over haar hoogte - niet boven zeeniveau, maar boven het menselijk bevattingsniveau - grootmoedig af te dalen, met glorieus gemak haar rijkdommen dragend, opdat zij als zichtbare goddelijke klanken uitnodigend en opwekkend zouden weerklinken. Niet voor niets hebben Russen twee eeuwen lang juist hier, in de Altaj, het geheimzinnige Witwaterland gezocht, het legendarische land, ingericht als het aardse paradijs, waar zij in volkomen geluk opnieuw konden beginnen. Ze hebben het gezocht en, dachten ze, gevonden, en uit Europees Rusland, uit de Oeral en uit het vlakke Siberië hun landslieden hierheen gebracht, ze zijn beginnen te bouwen en te ploegen - dus er was in deze contreien iets bijzonders, iets uitzonderlijks dat hen ertoe bracht die met gezegende hoop te aanschouwen. Een paradijs kon het hier zijn - en de mensen stroomden toe, met al hun gewoontes, wetten en inzettingen, tot in de ruigste uithoek.

Ook de regio Minoesinsk, op de zuidgrens van West- en Oost-Siberië in het district Krasnojarsk, wordt wel het Zwitserland van Siberië genoemd. Als er ergens in Zwitserland of Joost mag weten waar elders in het warme Europa een hoekje Siberië terecht is gekomen, dan is dat alleszins verklaarbaar: ze zijn verwisseld, en wat voor Europa bestemd was, is door een gelukkig toeval hier beland. Rondom overal Siberië en nog eens Siberië, maar in het keteldal van Minoesinsk rijpen verbazingwekkend genoeg de meloenen; en er groeien zulke grote tomaten dat zelfs die van het zuiden er niet aan kunnen tippen.

Trouwens, we hebben heel wat van die insijpelin-gen van ogenschijnlijk onsiberisch karakter. Aan het Bajkalmeer is een hoekje langs de Sneeuwrivier, waar pal naast lariks en ceder onomvatbare, voorwereldlijke populieren en blauwe sparren huizen. Over het Bajkalmeer raak je niet uitgepraat. Van de simpelste plantjes tot aan de grote zoogdieren, er is hier van alles te veel dat in een uniek, zich nergens herhaalde vorm bestaat, en mocht die zich al herhalen, dan hoort ze volgens de natuurwetten niet in deze streek thuis. Waar het vandaan komt en hoe, is onbegrijpelijk. Geleerden blijven ze ontdekken en zich verbazen. Niet iedereen weet dat enkele gezegende plaatsen aan het Bajkalmeer meer dagen zon per jaar hebben dan de badplaatsen van het zuiden (onlangs las ik in een degelijk boekwerk, dat Irkoetsk qua hoeveelheid zon na Davos de tweede plaats in de wereld inneemt), en dat, terwijl het water van het Bajkalmeer voortdurend ijs-en ijskoud is, zelfs ’s zomers, het in de uitlopers tot meer dan twintig graden wordt opgewarmd. Wat kunnen we anders doen dan veronderstellen dat al deze verklaarbare en onverklaarbare, geslaagde en minder geslaagde uitzonderingen zijn aangebracht, bewust geschapen zijn, om de mens in te fluisteren wat hem te doen staat, in welke richting hij Siberië moet omvormen waar zij schriel en onherbergzaam mocht lijken.

Zoals alles in Siberië - mens, grond, klimaat - zo kan ook de Siberische natuur niet overal hetzelfde gezicht hebben. Stelt u zich alleen al de afstanden eens voor waarover gesproken zou dienen te worden om ze in een algemeen begrip te vangen. Alleen in de winter verstijft alles er in één zware, ongenaakbare overpeinzing. Naakt en bevroren liggen de witte vlaktes erbij, bedaard steken de bergen als achtergelaten grensbarrières uit de sneeuw omhoog en buigen zij zich onder die sneeuw, sluimert de taiga in haar opgezwollen vorstpatroon, zijn meren en rivieren met ijs bedekt. Alles is in zichzelf gekeerd, alles is betoverd door één reusachtige, beschermende macht. In die periode begrijp je goed hoe er in het verleden legendes konden opduiken niet alleen van mensen die een winterslaap houden, maar ook van in de lucht bevroren, niet tot het gehoor dragende woorden, die in de voorjaars-warmte kunnen ontdooien en uit zichzelf opklinken, ver van de mens die ze sprak.

In Siberië geeft men aan een dergelijke gemoedsstemming licht toe.

Lente is bij ons niet wat men elders onder lente verstaat. Die goed twee maanden zijn slechts de wankelmoedigheid van de winter: vorst en dooi, vorst en dooi, totdat het dan uiteindelijk op een bestendige warmte uitdraait. En dan haast alles in het woud zich vliegensvlug te ontdooien, te ontbotten en te groenen. In de weidsheid van het noorden lijkt dat een ware lancering van de zomer: gisteren nog was alles woest en naakt, begon alles zich alleen op veranderingen voor te bereiden, vandaag begint allerwegen een vriendelijke kiemkracht te ontluiken, en morgen al zal alles branden met een volle zomergloed. En alles zal gloren met een heldere, radeloze schoonheid, die niet in staat is tot omzien: zo traag de winter is, zo haastig is de zomer. Het is nog maar net begin augustus, of hij is al op zijn retour, dan komt de herfst langs die net doet of hij thuis is. Zo is het leven van de zomer: in verdrukking tussen de koude lente, en de herfst.

De herfst daarentegen is lang en kalm. Natuurlijk, het ene jaar is het andere niet en het kan van alles worden, het komt wel voor dat ook dat getijde er niet in slaagt stand te houden, maar meestal breekt hij vroeg aan om pas laat weer te vertrekken, alles wat leeft in de natuur de mogelijkheid biedend tot rust te komen na de doorgemaakte ontberingen en zich te koesteren in de zon. Kin niet zelden breken dan, door de ontijdige warmte bedrogen, de knoppen ten tweede male open, en staat op de berghellingen de rododendron in bloei, de lievelingsstruik van de Siberiërs, onbeduidend om te zien, knoestig, maar zo blij en onzelfzuchtig bloeiend in een ontlading van lila en roze. En nog lange tijd branden en smeulen de bossen, met een breed scala van vlammende herfstkleuren, die hier bijzonder zuiver en glanzend zijn en de lucht hoog en fleurig van zich verzadigen.

‘Branden’, ‘gloren’, ‘gloed’, ‘vlam’ - dat is geen hartstocht voor het brandweerjargon, maar zo is het in Siberië. Aan de Siberische natuur is niet de lome, verzadigde schoonheid eigen van de zuidelijke regionen, zij moet zich, ik herhaal het, haasten om op te bloeien en uit te bloeien, en zodoende vrucht voort te brengen, en dat doet zij met een beheerste onstuimigheid in een snelvlietende maar glanzende triomf. Wij hebben bloemen, die achter de Oeral niet groeien, die ook zo heten: heetjes, en vuurtjes. In juli, als ze in bloei komen, zetten ze de taigavelden in een weelderige, feestelijke gloed, en niets kan dan de indruk aan het wankelen brengen dat ze warmte afgeven.

Inderdaad, onstuimigheid in het ene jaargetijde en onstuimigheid in het andere, met oneffen en onduidelijk begrensde overgangen - dat is nu Siberië. Heftigheid en verstijving, openlijkheid en heimelijkheid, felheid en ingetogenheid, gulheid en verborgenheid – ook in begrippen die niet alleen verband houden met de natuur - dat is nu Siberië. En in gepeins over die twee bijna tegenovergestelde beginselen, en in het besef hoe groots, veelvormig en onrechtlijnig Siberië is, volgt men met dezelfde heftigheid pardoes die rusteloze roep, om met dezelfde ingetogenheid weer even halt te houden: Siberië, Siberië!...

Te veel vloeit er tegenwoordig samen in die ene naam.

En je wilt zo graag uit die reusachtige, ingewikkelde kluwen van met Siberië verbonden tegenstrijdige verwachtingen en strevingen de toverachtige parelkern puren, één simpele en overduidelijke zekerheid: dat ook over honderd, over tweehonderd jaar de mens als hij het Bajkalmeer nadert, overrompeld zal worden door zijn primaire schoonheid en zijn zuivere diepten; dat ook over honderd, tweehonderd jaar Siberië Siberië zijn zal - een bewoonbare, weldadige en ongerepte streek, en niet een omgewoeld maanlandschap met de resten van versteende bomen.

 

In het binnenste van elk geestelijk ontwikkeld mens leven en herhalen zich de trekken van zijn Vaderland. Ongewild dragen wij de oudheid van Kiew met ons mee, en de grootheid van Nowgorod, en de pijn van Rjazan, en de heiligheid van Optinaja Poestynja, en de onsterfelijkheid van Jasnaja Poljana en Staraja Roessa. In ons schijnen als een brandend braambos de jaartallen van onze overwinningen en nederlagen. Ook in dat opzicht voelen wij Siberië reeds lang in ons als een realiteit van de toekomst, als een nabije en betrouwbare opstap naar een aanstaande verheffing. Wat die verheffing zal inhouden, staat ons nog slechts vaag voor ogen, maar door de contouren van toevallige beelden ontstaat de droom dat het iets anders en iets nieuws zal zijn, wanneer de mens zijn nutteloze en voor zijn bestaan schadelijke activiteiten gestaakt zal hebben en na de harde leerschool van bittere ervaringen uit het recente verleden, zich eindelijk metterdaad zal gaan verheugen in het hem zo fortuinlijk toegevallen land.

Dat zal de vervulling van Siberië zijn. Zo ook die van de Siberiër, de inwoner van een jong en schitterend gebied - een gebied dat recht heeft op zijn eigen toekomst.