9

 

 

Heden ten dage valt wellicht niet meer te achterhalen, hoe en waarom de wending naar het huidige vrijgevochten leven heeft plaatsgevonden. Maar in den beginne was het niet zo geweest, en het lag ook niet aan de nieuwe nederzetting dat iedereen zich zo op zichzelf terugtrok, zich zo afkeerde van, en verzette tegen het geregelde gemeenschapsleven, dat werd geschraagd door zeden en gebruiken die niet van vandaag of gisteren stamden. En als je terugkeek, waren het dan niet die zeden geweest, die eensgezinde inborst, waarmee ze het telkens gered hadden in het oude dorp, zowel in de oorlog als in de rampzalige jaren na de oorlog, toen ze niet te beroerd waren om je voor tien aartjes tot tien jaartjes te veroordelen? Toen ze maar net de belasting konden opbrengen, toen de ‘wanpresteerders’ hun moestuinen verspeelden, waardoor dat onteigend land vol kwam te staan met brandnetels, en je geen toestemming had vóór de eerste sneeuw je eigen koebeest aan te raken? Toen je niet alleen schouder aan schouder moest staan, maar ook samen flink leep moest zijn om je staande te houden? Maar ook in het dorp had je mensen van allerlei slag; bij deze of gene knaagde het geweten om eens verslag uit te brengen en iemand aan te geven, de wet in acht genomen te laten worden, en een echte, opbouwende dienst te bewijzen. Niet zonder dat het geweten knaagde. Maar zo iemand wist wel: nadien had hij geen leven meer in het dorp, Jegorovka zou hem dat niet vergeven.

En nu moest Ivan Petrovitsj ervandoor-en hoe was alles veranderd! Alles stond op zijn kop kon je zeggen, en waar de hele wereld zich nog onlangs aan had gehouden, wat algemeen aanvaard en een ongeschreven wet was geweest, een vaste grond, dat was nu iets achterhaalds geworden, iets abnormaals, ja, bijna verraad. Het was Sosnovka om het even, voor haar was het misschien zelfs rustiger en geriefelijker, als Ivan Petrovitsj weg was en ophield het water te vertroebelen. Of omgekeerd, ja natuurlijk omgekeerd: het kon niet zo zijn dat een geestelijk afgeleefde grijsaard, die zich uit zijn jeugd het schone water herinnerde, met zijn armen ging staan zwaaien dat het ook nu schoon moest blijven, nu alles overal troebel was. Als het toch over water ging, dan was het niet zuiver als het inderdaad zuiver was, maar als men het zuiver wilde zien. En daarvoor moest je gewoon een handige bril opzetten.

Nee, niet meteen nadat ze verhuisd waren was het de verkeerde kant opgegaan. Natuurlijk, het nieuwe werk had ook een woordje meegesproken: bossen platgooien en nog eens bossen platgooien, zonder je erom te bekommeren of er na jou nog wel iets overblijft om op te groeien. Dat dwong hen er nu toe bij het kappen ook aanplantingen te verrichten; maar hoe: het was een verplichting, zoals je van tijd tot tijd aan de dood denkt om zuiverder te leven; maar je kon er ook niét aan denken, leven en daarmee uit, en dat leven bestond uit hakken. Als het aanplantingsplan niet werd gehaald -dan kreeg je een standje, als het kapplan niet werd gehaald - dan werd je gevild. Zo kwam het, en bleef het met de jaren, dat de dienst bosbouw zich met dit kruimelwerk, die herbebossing moest bezighouden, en die dienst had maar vijf handen voor wel vijftien klussen en was niet in staat ook maar één karwei tot een goed eind te brengen.

Oorspronkelijk kreeg elk dorp ook in Sosnovka zijn eigen straat, en was men van zins in dezelfde gemeenschappen te leven als voordien. Weduwvrouwen en bejaarden werden naar goed gebruik door de hele ‘kolchoz’ ondersteund, zij werden geholpen bij de verhuizing van hun hutjes en de verkaveling van hun moestuinen. Door die tuinen legden ze paadjes aan om rechtstreeks, zonder de straat op te hoeven, met of zonder boodschap bij elkaar aan te kunnen lopen, als er eens een minuutje overschoot voor een babbeltje of voor de thee. En als het zonnetje onderging, dan klonk het door de hele omgeving:‘Darjaa! Marjaa! Het water kookt! Nataljaa! Ga jij niet naar de Krivoloetski’s?’ -dat wil zeggen, naar de dichtst tegen de berg gelegen straat, die werd ingenomen door het dorp Krivoloetskaja.

Later ging alles door elkaar lopen. Het was niet erg dat bij dood, huwelijk, boedelscheiding en handel het ene dorp het andere begon binnen te dringen, het leven is onmogelijk zonder zulk soort penetraties, maar dat het met heibel gepaard ging, dat er zich in de plaats van hen die vertrokken of werden weggedragen, een lichtzinnig soort mensen begon te vestigen, dat zich niets aan het huishouden, of zelfs maar aan het groentetuintje gelegen liet liggen, dat maar één gang kende – naar de winkel: om te eten zowel als om de tijd tussen de ene werkdag en de andere te doden. Eerst tussen de ene werkdag en de andere, daarna met inbegrip van die werkdag, die hoe langer hoe meer werd overschaduwd door de winkel, en hoe zoeter hoe bezetener. Het werk hield daar allicht niet van - en dat gaf heibel, en zelfs andersoortige dorpsverhoudingen die men vroeger niet had kunnen bevroeden. Je had natuurlijk altijd drankorgels gehad, waar had je die niet in moedertje Rusland, maar om tot een kring samen te klonteren, tot een openlijke, voor niets en niemand bang zijnde en zich schamende kracht, met een hetman en een dorpsraad die de macht uitoefenden - dat was nog nooit vertoond. Dat was iets wat we zelf hadden bereikt.

Kort geleden ging bovenmeester Joeri Andrejevitsj, die reeds in Jegorovka les had gegeven, eens uit zitten rekenen hoeveel mensen er in de oorlog waren omgekomen in de zes dorpen die waren samengesmolten tot Sosnovka, en hoeveel er de laatste vier jaar op een niet natuurlijke manier aan hun eind waren gekomen. Niet natuurlijk - dat wil zeggen dronken vuurgevechten, steekpartijen, verdronken en doodgevroren mensen, mensen door eigen of andermans onoplettendheid bij de houtkap verongelukt. Er rolde geen groot verschil uit. Ivan Petrovitsj had een klaaglijke zucht geslaakt toen hij het hoorde: was me dat vrede! En toch kende hij al die gevallen, had hij ze moeten verwerken. Altijd als er een bekende het leven had gelaten, veranderde er iets, was het alsof het donkerder werd in de wereld. Er knapte iets in je bij zijn verscheiden, al was het nog zo’n aartsdeugniet. Hij was door elk afzonderlijk geval geschokt geweest, maar hij elkaar genomen, in een getal dat naast een ander getal werd gezet, hadden ze een verdovende uitwerking op hem. Een paar dagen lang was hij zijn hoofd kwijt geweest, had hij geprobeerd iets te begrijpen, om uiteindelijk slechts te begrijpen dat het niet te begrijpen viel, dat er niets van wat hij uit die verschrikkelijke vergelijking probeerde af te leiden, te begrijpen viel. Daar kwam nog iets bij: een gevallene aan het front riep op tot rechtvaardigheid en tot het goede, die liet hij, samen met zijn ziel en zijn herinneringen na, die leefden voort in zijn familie, en hij liet ze na ter stimulering en vervulling: zonder het zelf te beseffen hadden wij misschien na de oorlog een jaar of twintig die erfenis der gesneuvelden geëerbiedigd, hun enig testament, dat wij gegeven onze menselijke natuur wel moesten eerbiedigen. Dat was hoger en sterker dan wij. Hij die het zomaar, voor nog geen snuifje tabak verspeelde, uit domheid of blinde wanhoop - die liet ook domheid, en liederlijkheid en wanhoop na. De dood is een machtig leraar, en wiens zijde, hetzij goed of slecht, hij bij zijn uitvoering kiest, diens zijde wordt vijfvoudig vergolden.

Die eerste jaren had de hele bosmij uit niet meer bestaan dan dat ene rayon. Daarna was er een tweede opengelegd, daarna een derde, een vierde, en alleen al hemelsbreed strekte de huidige houtwinning zich over meer dan honderd kilometer uit. Momenteel haalt elk rayon honderdduizend kubieke meter per jaar neer. Het plan was omhooggeschoten, steeds machtiger, steeds inventiever en handiger werd de techniek voortgejaagd, en zij werd voor hun soort mensen onbeheersbaar. Er kwamen seizoenarbeiders, beunhazen, de een voor een roebel extra, de ander voor een dag extra, waarvan het niet schelen kon hoe of waar hij die doorbracht, als het maar wat opleverde. Er had zich de laatste jaren een bijzonder soort mensen aangediend, niet helemaal afgeschreven, niet helemaal verloren, maar dat in zijn onophoudelijke verplaatsing geen geld najoeg en het geld dat het toeviel meteen weer lichtvaardig en gemakkelijk uitgaf, maar dat werd gedreven door een bijkans sektarische onthechting aan - en onverschilligheid voor - alles en iedereen. Zo iemand neemt geen hulp aan en zal ook geen hulp geven, hij vervult zijn minimale levensopdracht, zonder gezin, zonder vrienden, zonder genegenheid, en bezwaard alsof hij zijn leven uitzit als een straf. Van zo iemand werd vroeger gezegd: gewond door het leven zelf; nu zou men zeggen dat hij zich in zichzelf heeft teruggetrokken, de eenzaamheid als een gelofte heeft aanvaard. En wat er zich in die zielen afspeelt, aan wie die zielen toebehoren - daar kom je niet achter.

Zo stromen ze af en aan. In de lente, als het in de winter uit de bergen gehaalde hout moet worden afgevoerd, en in de herfst, als het weer moet worden omgezaagd en naar beneden gebracht, af en aan, niet te weerhouden door welk soort ondraaglijke ongemakken dan ook, eenvoudig zonder er toe in staat te zijn te begrijpen waartoe en waardoor zij zich zouden moeten laten weerhouden, voortgedreven door een vage, onweerstaanbare onrust. En als ze weggaan ligt er een bitter verdriet in hun ogen: waarheen, waarvoor? Maar weggaan doen ze, en de achterblijvers onthouden alleen hun zottigheden en uitspattingen, waar ze doorkneed in zijn, zoals dat één zo’n artiest elke tafel met zijn tanden kon optillen, een ander broodpap van wodka maakte, en die zonder een spier te vertrekken oplepelde, een derde om de meisjes van de post schrik aan te jagen graag telegrammen mocht versturen die wel gecodeerd leken: ‘Het regent al drie dagen, wat nu?’ - of: ‘Na november komt december, hou dat goed uit elkaar’- of: ‘Wacht niet op mij, maar ik kom terug.’ Het oude Jegorovka had in zijn driehonderdjarig bestaan nog geen duizendste deel van alle wonderlijke fratsen meegemaakt, die Sosnovka in twintig jaar gezien had. En aan alles te oordelen was het einde nog niet in zicht.

Dat is natuurlijk het meest onschuldige en lichtvoetige van wat er herdacht kan worden. Men kan ook gedenken hoe het de boswachter Andrej Solodov verging. Met de hem gegeven macht legde Solodov twee jaar geleden de bosmij een boete op wegens te hoge, bijna tot het middel reikende stronken. Om de grote hoeveelheid sneeuw niet te hoeven ruimen, hadden ze de bomen zo makkelijk mogelijk omgegooid en daarmee de normen overtreden. Andrej, een over het algemeen inschikkelijke kerel, had het na lange overredingspogingen en dreigementen niet langer uitgehouden: alsjeblieft, als jullie gewone-mensentaal niet begrijpen. Vrijdag ging de cassière om loon en kwam met lege handen terug: de bank had vanwege de boete het geld van de bosmij geblokkeerd. Zaterdag stookte Andrej zoals gewoonlijk zijn badhuis op, waste zich en ging naar bed, en ’s nachts brandde het badhuis af. Wegens onvoorzichtigheid of onoplettendheid van de eigenaar zelf, mocht men aannemen: hij had immers gestookt en een bad genomen, en daarna als een blok liggen maffen. Maandag ging de cassière opnieuw naar de bank en weer kwam ze met lege handen terug. Men had haar gezegd tot woensdag te wachten, totdat besloten was waar het geld vandaan moest komen. En woensdag zeiden ze tot vrijdag. Woensdag was ook de merrie van Andrej Solodov spoorloos, het enige werkpaard van de hele nederzetting, waarmee de helft van de groentetuinen werd geploegd en die onvervangbaar was in het bos. Pas na de lentedooi kwam haar geraamte bloot in een dicht stuk bos, met daarnaast een weggerot eind touw.

Ivan Petrovitsj had Andrej Solodov gesproken en ze waren het er over eens, dat ook hun eigen mensen hier meer van wisten. Het zou belachelijk zijn de schuld alleen op de gastarbeiders te schuiven. Nee, ook hun eigen mensen, met wie ze zij aan zij geleefd en zich uit de naad gewerkt hadden, hadden geleerd een ieder met een scheef oog te bekijken die oudergewoonte zijn rechten wikte en woog, en op het geweten hamerde. Ook hun eigen mensen hadden Ivan Petrovitsj gedreigd toen hij niet had kunnen zwijgen, maar hij zou zich de haren uit het hoofd hebben getrokken als hij stommetje was blijven spelen, en hij was ter vergadering opgestaan, en had iedereen hardop medegedeeld wat er zich afspeelde bij de houtkap, in het beneden-pakhuis, in de garage en in de winkels. Hij had gezegd wat iedereen wel wist, en wat zo langzamerhand een gewoonte was geworden, - hoe ze zomaar meedogenloos de technische uitrusting in het bos molesteerden, of voor hun eigen meer of minder bezopen beslommeringen tientallen kilometers meesleepten, en hoe ze op klaarlichte dag van de houtzagerijen jatten, en hoe onderweg naar de houtfabriek in de vrachtpapieren vermelde waren geheimzinnig verdwenen en in plaats daarvan ter vergemakkelijking van de handel meteen geld opdook, en hoe in strijd met de veiligheidsvoorschriften de tractor rijders opdracht kregen het hout op nog niet dik genoeg ijs te lossen, en hoe... Het kwam zelfs zover dat Boris Timofejevitsj in eigen persoon de dag na uitbetaling in zijn zeildoekse tas heimelijk een paar flessen naar de rooiplaats meenam, om een bijna muitende brigade te sussen. Ze hadden geleerd dit te beschouwen als iets dat hun toekwam, net als de drie pakjes thee die gratis door de vakbond werden verstrekt.

Buiten zinnen had Ivan Petrovitsj gedacht: de wereld vergaat niet zomaar, niet in één klap, maar zoals bij ons: het was geen gewoonte, geen gebruik, dat werd het wel; het was verboden - het werd toelaatbaar; het was een schande, een doodzonde - het werd handigheid en durf. Hoe lang zullen we doorgaan alles op te geven waar we ons eeuwig aan gehouden hebben? Uit welke achterhoedes of reserves komt de verlangde bijstand?

‘Waarom staan je ogen zo raar?’ bulderde Boris Timofejevitsj, maar er klonk geen nadruk in zijn stem, geen vraag die een antwoord behoefde. ‘Waarom steeds één voor één? Zonder plan redden we het niet...’

Toen barstte Ivan Petrovitsj los: ‘Plan, zeg je? Plan?! Deden we het maar zonder plan!... Voerden we maar een ander plan in - niet alleen in kubieke meters, maar ook in mensenzielen! Dat er wordt bijgehouden, hoeveel mensen er kapotgaan, naar de verdommenis, en hoeveel er overblijven!... Plan!... Je weet hoe het vroeger was... nog maar vijf jaar geleden...’

‘Wat vijf jaar geleden?’ hield Boris Timofejevitsj zich van de domme. ‘Toen hadden we geen bulldozers, geen vorkheftrucks. Die “KrAZ”*(afkorting van Kremtsjoegskij Zavod, Kremtsjoegse Automobielfabriek) van jou, waar je dertig of veertig kuub in één keer oplaadt, was er ook niet.’

‘Tegenwoordig weer vijfentwintig! Je hebt toen niet omwille van het plan van je eigen geld die wodka tegen de berg opgesleept. Weet je wat je eens moet onthouden? Dat plan van ons uitvoeren - dat is een karweitje van niks, daar heb je geen hogere landbouw voor nodig.’

‘Karweitje van niks?’ - wie wist beter dan hij, die meer van dat soort varkentjes had gewassen, die zijn leven had gegeven voor het plan, die midden in de nacht wakker schrok vanwege het plan, die als de pest zo bang was van de laatste dagen van de maand, wanneer via een ingewikkelde technologie, waar de tarwe geen benul van had, het plan tot rijping kwam - wie wist beter dan hij dat het niet alleen een kwestie van slimheid was, maar ook een karwei dat allerlei eisen van slimheid verre te boven ging. Dat allemaal uitleggen ging niet, en heimelijk gekwetst zei hij: ‘Je moest eens in mijn schoenen staan.’

‘Nee, dank je. Ik heb het al zwaar genoeg.’

Afonja Bronnikov, een kerel uit Jegorovka, die de transportbandtractor bestuurde, hield er een andere redenering op na: ‘Wat wind je je nu op, Ivan Petrovitsj?’ zei hij met een spottende glimlach op zijn brede, harde oud-gelovigengezicht. ‘Wat wil je nu bewijzen? Ik denk maar zo: ik doe eerlijk mijn werk, ik leef eerlijk, ik steel niet, ik sjoemel niet - en daarmee uit. Wie ogen heeft die ziet hoe ik leef, en hoe een ander leeft. Waar je aardigheid in hebt, dat doe je. Onze taak is het, oppassend te leven, het goede voorbeeld te geven en niet met een stok achter de kudde aan te zitten. Stokken hebben geen zin.’

‘Maar daar zijn we te laat mee, met dat voorbeeld van jou. Dat is te laat!’

‘Niks te Iaat.’

Maar Ivan Petrovitsj zat anders in elkaar. Onder de dagelijkse druk was er in zijn binnenste een veer steeds meer gespannen geraakt en zo strak gaan staan, dat het niet langer te harden was. En Ivan Petrovitsj, die meer dan eens gezworen had te zullen zwijgen, waarbij hij zichzelf wijsmaakte dat zwijgen ook een handelwijze en een overtuiging was, diezelfde Ivan Petrovitsj richtte zich weer op, liet zijn stem zakken en begon, vreselijk zenuwachtig en zichzelf hatend, te praten, al begreep hij dat het vergeefs was.

Nog vóór de desperado’s, die rond Sasjka de Negende waren samengeklonterd, was het geweest: op een ochtend was Ivan Petrovitsj in de garage gekomen en toen waren de remkabels naar de aanhangwagen kapotgetrokken. Ga er maar aan staan, zoek het maar uit, pluizige waarheidszoeker. Dat hadden ze hem ooit eens toegevoegd: ‘Je bent net een pluizebeest, waar ze twee woorden hebben ingeschroefd: goed-fout, fout-goed. Snap toch eens wat.’

Goed en fout dus. Of fout en goed. Onwillekeurig vergaloppeer je je met die twee woorden.