14
Sinds enige tijd had Ivan Petrovitsj onwillekeurig met wat meer aandacht naar Aljona gekeken. Niet zozeer gekeken, als wel geprobeerd te voelen welke plaats zij aan zijn zijde innam. Elke man staan waarschijnlijk l wee beelden van zijn vrouw voor ogen - hoe zij is en hoe hij haar graag zag. Soms vallen die samen, soms lopen die uiteen, soms spreken ze met één stem, soms met verschillende. Ze hebben als het ware elk een eigen gezicht en hoeven het ook niet noodzakelijkerwijs goed met elkaar te kunnen vinden. Het is logisch dat een man feilloos aanvoelt wanneer hij de een en wanneer hij de ander voor zich heeft, maar ook zelf voelt zij wie waar zit, en dat mens en vrouw in haar niet samenvallen.
Natuurlijk kan hetzelfde ook van de man gezegd worden, maar daar gaat het nu niet om.
Zijn Aljona was, wie weet hoe lang geleden al, één geheel geworden. Het meest bevreemdende vond Ivan Petrovitsj dat hij niet gemerkt had wanneer dat gebeurd was, wanneer hij was opgehouden haar op te delen in haar eigen Aljona en in zijn Aljona. Ze hadden dik veertig jaar samengeleefd en het was duidelijk dat ze heel wat van elkaar hadden overgenomen en daardoor meer aan elkaar verwant geworden waren. Elk van hen had iets van zijn vlees en bloed aan dat van de ander toegevoegd, en dat moest wel zijn doorgedrongen tot het merg van die ander. Zo gaat dat, dat zal wel voor iedereen gelden die tientallen jaren met iemand het bed heeft gedeeld. Maar er was nog iets anders met Aljona. Haar stem was veranderd.
Alsof niet zij sprak, maar via haar dé vrouw, de oermoeder van alle vrouwen ter wereld. Haar stem was dieper en sappiger geworden, hield nu het midden van de klankrivier en sloeg niet tegen de droge oevers. Ze deed minder opgejaagd en haar woorden waren effectiever geworden: vroeger had ze een enorme hoeveelheid woorden verbruikt voordat het belangrijkste, waarvoor ze het gesprek was begonnen, eruit rolde. Nu dook dat sneller op, zonder valse starts, zoals hij graag plagerig mocht zeggen, en kwam het beter uit de verf.
Ongemerkt had Aljona de plaats ingenomen waar ze in haar jeugd te kort voor geschoten was en die men zou kunnen betitelen als: vrouwelijke volheid. Dat wil zeggen, er was net zoveel Aljona als er moest zijn - niet meer en niet minder. Misschien een ietsje meer, maareen kleine overdaad valt altijd te corrigeren. Of hij nu thuis was of niet, voortdurend voelde hij Aljona binnen in zich onafgebroken haar dienst doen. Zonodig versterkte of verzwakte zij zijn karakter, vond het geduld in hem en leidde hem naar huis. Op lange tochten voerde hij in zijn wagen meer dan eens gesprekken met haar. Hij wist wat ze zou antwoorden en als ze dan zo gepraat en beraadslaagd hadden, kwam hij tot een beslissing. Ordentelijk en verzachtend was die wereld van Aljona, die met de jaren niet verkild was, maar zelfs nog gegroeid in warmte en begrip. Een man in wie niet de stem van zijn vrouw opklinkt die zegt: ‘Wacht even, Vanja of Stopa’, die keert het leven al gauw de rug toe, en leeft als een kip zonder kop.
Klein en parmantig bewoog ze met haar meisjesfiguur zich niet voort, maar wolkte zij op en vloog zij. En dat tot op de dag van vandaag, hoewel ze het eigenlijk wat kalmer aan zou moeten doen. Als hij naar haar keek betrapte Ivan Petrovitsj zich meer dan eens op de vreselijke en wellicht vooruitziende gedachte, dat zulke opgewonden en wispelturige mensen als Aljona in één klap, zonder klachten of geleidelijke aftakeling, worden weggenomen. 'Poen ze indertijd, na zich meer dan genoeg te hebben uitgesloofd als normeerster en lel ster, meer dan genoeg vloeken te hebben aangehoord en in de buitenlucht kou te hebben geleden, Ivan Petrovitsj half gevraagd, half gezegd had dat ze
van plan was bibliothecaresse te worden, toen was Ivan Petrovitsj in de lach geschoten: ‘En wat ga je daar dan beginnen? Als een vlinder tegen de ramen opvliegen?’ - omdat hij zich haar niet zittend kon voorstellen, wat het werken met boeken toch vereiste. Maar ze was niet gaan zitten. Zelfs kaarten vulde ze staande in, lichtjes gebogen over tafel of vensterbank. En dan de wijken in, de nederzettingen langs, waarbij ze zelfs boeken toestopte aan mensen die niet eens wisten aan welke kant ze open moesten. En hoeveel boeken had hij, Ivan Petrovitsj, niet zitten repareren - dat liep in de honderden! - eerst had hij alleen bepaalde boeken gelezen, daarna de rest, en niet alleen als hij ze repareerde, ze bleef hem maar boeken onder zijn neus duwen.
Nu moest ook zij dus uitscheiden met het werk waar ze van hield.
Het is tegenwoordig niet de gewoonte je vrouw te prijzen, maar wat moest je anders, als Ivan Petrovitsj zich bij God niets kwaads van Aljona voor de geest kon halen. En wat herinnerde hij het zich nog goed: daar rende ze, daar kwam ze ’s avonds naar huis gerend, ongeduldig stampte ze rond om zo snel mogelijk haar man te zien, onderweg al had ze met horten en stoten een verontschuldiging uitgeroepen - en meteen daalde er een vredig gevoel in zijn ziel. Daar zaten ze samen aan de thee, hij zwijgt, zij praat voor hem en voor haarzelf, en hij weet niet wat wiens woorden zijn, alleen dat ze tot nut en genoegen worden gebezigd.
Je vrouw – dat was iets op zichzelf staands. Toegelaten tot het openbare leven, maar toch op zichzelf staand. Je had er die hun hele leven tegen elkaar aan zaten te kroelen en er geen genoeg van konden krijgen. Aljona was voor Ivan Petrovitsj meer dan zomaar zijn vrouw.
In dat kleine, parmantige figuurtje ging net als in de heilige drieëenheid alles samen wat een vrouw kon zijn. Gewoonlijk worden zij die hun hele leven dag in dag uit doorzwoegen en doorploeteren niet gewaardeerd, worden hun inspanningen als iets net zo vanzelfsprekends beschouwd als lucht en water, waarmee ze nog iets proberen te bereiken ook, Joost mag weten wat. De Russische man is niet gewend met zijn vrouw in één ziel te huizen. Maar dat alles ging Aljona zonder krachttoeren of opofferingen af, bij haar kwam het uit haar natuur en haar ziel voort, en haar wortels zouden zijn verdroogd als ze niet iemand had gehad om met haar zorgen te omringen. Tot de laatste druppel stak ze alles in hun samenleven, zonder maar iets voor zichzelf achter te houden, en als ze dan leeg en licht
was, en zo gelukkig glimlachend met een ingevallen gezicht en afgevallen lichaam naar bed ging om nieuwe krachten te verzamelen, dan kon je er met de slechtste wil van de wereld niet aan twijfelen, of het was echt zo.
Zeg maar gerust dat elke man zich wel één bepaald geval herinnert dat alles over zijn vrouw zegt. In een grijs verleden, ze woonden toen nog in Jegorovka, lag Ivan Petrovitsj eens onder zijn wagen te prutsen, die met open motorkap stond te draaien. Het was een oude auto, een ‘ZIS-150’. Pas achteraf had hij ontdekt waar het lekte, toen wist hij dat nog niet, maar opeens was er een steekvlam uit de motor gekomen. Ivan Petrovitsj bestierf het, uitgevloerd en zonder benul lag hij daar. Hij schoot pas overeind toen er iets over hem werd uitgestrooid. Op de hoek van de stoep voor de graansilo stond een kist zand klaar voor de winter, die Aljona in één klap had opgepakt en over het vuur gekieperd.
Naderhand, toen ze de kist weer vol hadden gedaan, kon Ivan Petrovitsj hem slechts met veel moeite net van de grond krijgen. Aljona hoefde het helemaal niet te proberen.
‘Dat was ik ook niet,’ zei ze goedhartig maar beslist. ‘Dat was iemand die om jou te redden mijn handen beetgreep en er zijn kracht aan verleende. Ik kan me niks herinneren.
Zwaar leek het helemaal niet.’
En hoe vaak was het niet gebeurd dat iemand met haar handen niet te tillen gewichten had getild.
Toen Ivan Petrovitsj was komen zeggen dat hij uiteindelijk toch had besloten zijn ontslag in te dienen, had zij daarmee ingestemd: ‘Wat wil je, Ivan... natuurlijk, je wil naar Borjka...’
Hij had geleerd ook op te vangen wat zij niet uitsprak. Hij wilde naar Borjka, maar het zou anders moeten, niet zo...