18
Aan alles kwam een eind. Ook die vreselijke nacht ging voorbij, het werd ochtend, en in het daglicht kromp het vuur ineen en doofde langzaam uit, terwijl het vermoeid de laatste restanten verorberde. Het was een warme, klamme morgen en de bijtende rook steeg niet omhoog, maar omhulde de nederzetting zonder haar te verlaten. Zowel langs de oever als op het ijs walmden de sintels; het in een modderpoel veranderde pakhuisterrein, van twee kanten scherp afgebakend door de brede, rokende strook van de brand bood een desolate aanblik. Ook het ongeschonden groene winkeltje stelde niet gerust, maar verergerde daarentegen met zijn opzichtig uiterlijk de droefheid, de pijn en de bedwelming.
Onder een enorm, nieuw zeildoek lagen midden op het terrein de geredde goederen van de SAB. Daaronder lagen ook de nog steeds niet van elkaar gescheiden oom Misja en Sonja. Op meerdere plaatsen op het zeildoek stonden schildwachten, die niemand dichtbij lieten komen en met niemand een gesprek aanknoopten.
Men wachtte op de politie en de rechter van instructie. En op een commissie - een eerste, een tweede, een derde, daar zou voorlopig geen eind aan komen... Op hun eigen bazen en op hoge autoriteiten van elders.
Het eerste werkuur waren er aan alle adressen telegrammen verstuurd. Al het werk bleef liggen, het was stil in de garage en op straat, er kwam geen geluid uit het benedenpakhuis. Men wachtte.
Men wachtte af: hoe moest het verder?
Teruggekeerd van de brand, was Ivan Petrovitsj niet in bed gekropen. De kachel was aan toen hij thuiskwam; Aljona zou zelfs bij een bombardement niet v ergeten het huis te beredderen en ze had meteen iets makkelijks op tafel gehad. Toen Aljona had opgediend, vergoot ze bittere tranen en viel op bed neer.
Ivan Petrovitsj zat daar maar zonder zijn eten aan te raken, hij deed andere schoenen aan, keek uit het raam hoe de damp van de rivier opsteeg, en ging naar buiten. Hij ging naar Afonja, om bij hem te zijn voor deze in slaap viel. Maar ook Afonja was niet van plan naar bed te gaan. Zijn dochter waste twee diepe schrammen met geronnen bloed op zijn voorhoofd en kin uit en smeerde die ergens mee in. Toen zij haar handen had weggehaald, nam hij een slok thee uit een enorme kroes.
Ivan Petrovitsj vroeg: ‘Wat doen we, Afanasi? Jij weet nu wat we doen moeten, niet?’
‘We gaan leven,’ zei Afonja, en hij vertrok zijn gezicht, vanwege zijn schrijnende wonden of vanwege zijn schrijnende ziel. ‘Een zware bezigheid, Ivan Petrovitsj - het leven leven, maar hoe dan ook... we zullen wel moeten.’
Na weer een slok uit zijn kroes had hij ook een vraag: ‘En wat ben jij van plan?’
‘Leven gaan we,’ antwoordde Ivan Petrovitsj met dezelfde woorden, alleen in een andere volgorde.