7

 

 

Als ze de sloten al open hadden willen breken, dan hadden ze dat eerder moeten doen. Toen Ivan Petrovitsj naar het meest rechts gelegen levensmiddelenpakhuis snelde, stond alles al in lichterlaaie. Boven de kierende zoldering dreunde het verschrikkelijk; één machtige dreun die alle bijgeluiden in zich opnam: een paar zolderbalken in de hoek kwamen aan één kant los en met bezeten uithalen brak het vuur door die bres heen. De hoekwand stond van onder tot boven in brand, ernaar toe lopen was onmogelijk, ook de overige wanden rookten; door de spleten in de zoldering, daar waar die het nog hield, kwamen met knetterende vonken stroken vuur naar beneden. Alles was roodgloeiend en kon in één keer vlam vatten. Dwars door de vuurwalm heen rook het naar gebraden vlees en ook naar iets bitters en bijtends, iets eetbaars, dat zo’n verhitting niet nodig had.

Voordien was Ivan Petrovitsj hier nooit binnen geweest en met de laatste resten van zijn vermogen zich te verbazen werd hij alsnog getroffen door de overvloed. Op de vloer was een kleine hoop ravioli neergestort, daarnaast lagen, eveneens op de vuile vloer, dikke, monsterlijk opgeblazen ronde worsten in ruwe netjes van touw, reeds door elkaar geslingerd door de binnendringende mensen; op een kleine verhoging bij de achterwand dreef in zware blokken de boter, met rimpelige, drijfnatte wikkels, en keken uit opeengestapelde kisten steur naar buiten. Er stond iets in houten tonnen, iets in kartonnen dozen, iets in papieren zakken. Het was er wel, het was er dus wel! - maar waar bleef het dan allemaal? Ging het soms naar de kantines in de rooipercelen? Maak dat de kat maar wijs - alsof hij niet vaak genoeg gegeten had in die kantines om te weten hoe het daar toeging; om nachtmerries van te krijgen! En Ivan Petrovitsj moest grinniken, of liever hij jutte zich op met de brandende gedachte dat hij wel grinniken moest om zijn onverstand: de auto’s uit het districtscentrum parkeerden elke godgegeven dag voor de SAB en lokten Katsjaev naar buiten! Alsof ze zich voor niets zo druk maakten over algemene, centrale pakhuizen voor alle drie de bosmaatschappijen, die dan natuurlijk wel in het districtscentrum moesten komen! En Ivan Petrovitsj knikte, of dacht dat hij knikken moest: als nu de grootste pakhuizen van de grootste bosmij afbrandden, dan was het kinderspel om hun doel te bereiken.

Wat een overvloed aan spullen en bullen op de wereld! En hoe heeft het zover kunnen komen, dat wij aan hun genade zijn overgeleverd, hoe heeft het zover kunnen komen?!

Met zijn jas dicht en dansend van de hitte, gooide Ivan Petrovitsj de gladde, glibberige ronde worsten, die begonnen op te krullen, naar buiten. Daar werden ze door iemand opgevangen en weggebracht. Ivan Petrovitsj zag alleen de af en aan rennende voeten in skai-laarzen. Naast hem stonden ook mensen, maar hij kon niet uitmaken wie het waren; van tijd tot tijd botsten ze op elkaar en deinsden dan achteruit - de hitte werd steeds ondraaglijker, het vuur bewoog zich rap langs de zoldering naar links, je kreeg de tranen in je ogen, de kriebels in je keel, het was alsof zelfs de rook die je moest inademen in brand stond. Er siste iets als in een koekepan, er knalde iets als munitie, boven brak er aan zijn in brand staande uiteinde nog een balk los, die wiebelde en zwaaide met zijn vlammen en toen door een andere werd afgebroken. I fet werd tijd om terug te trekken. De worst scheen naar buiten gegooid, de kisten vis weggesleept, maar toen Ivan Petrovitsj naar de verhoging bij de achterwand keek, waar kisten stonden, ontdekte hij daar de boter en hij stormde eropaf, verzuchtend dat ze niet de worst hadden moeten redden, maar de boter. Hij pakte een van die verzakte blokken beet en brandde zijn handen aan de boter, die als beslag over zijn buik kroop en in zijn geheel naar zijn voeten droop. Hij zette hem op de grond, pakte hem opnieuw beet, tilde hem op zijn borst, droeg hem aehterovergebogen naar buiten en gaf hem daar aan iemand anders. Die droeg handschoenen en Ivan Petrovitsj had er spijt van dat hij er niet aan gedacht had thuis ook handschoenen te pakken - wat zouden die van pas zijn gekomen! Hij begaf zich opnieuw naar binnen, sloeg zijn jas over zijn hoofd en keek er als een schild van achter vandaan, richtte zijn schreden wederom naar de verste wand waar de boter stond, maar halverwege botste er iemand tegen hem op en die trok hem terug, waarbij hij hem beurtelings afschermde en als dekking gebruikte. Ivan Petrovitsj stribbelde niet tegen, omdat hij begreep dat het inderdaad welletjes was geweest.

In de open lucht bleek die iemand Sasjka de Negende te zijn. Sasjka grijnsde en sprak schor diezelfde woorden: ‘Je verbrandt nog levend meneer de wetsgeleerde!... Levend en wel...’

En hij duwde Ivan Petrovitsj van zich af.