3

 

 

Naar alles te oordelen was het vuur ontstaan in de hoek of vlak naast de hoek, van waaruit de pakhuizen ieder hun eigen kant opgingen: de levensmiddelenpakhuizen aan de lange en de goederenpakhuizen aan de korte zijde. Ze waren steeds onderling verbonden. Het was zodanig en op zo’n plaats gebouwd, dat als er brand uitbrak alles finaal zou afbranden. Wat de bouw, wat het van het begin af aan rekening houden met de mogelijkheid van brand betreft, is een Rus altijd pas achteraf verstandig, en altijd heeft hij het zo versierd dat het aangenaam wonen en gebruiken is, maar niet zo makkelijk en geschikt mogelijk om je uit de voeten te maken en in veiligheid te brengen. En daarbij, toen de nederzetting inderhaast werd opgezet maakte menigeen zich überhaupt nergens druk om: wie denkt er aan vuur als hij zich redt van het water? Maar met die hoek waarin het vuur was ontstaan, daar was iemand, of zo niet iemand dan toch zeker het stomme toeval, achteraf verre van verstandig geweest.

Meteen al was het vuur in tweeën gesplitst. Aan de levensmiddelenkant ging het vuur via het dak, en wel zo snel en met zo’n geknetter dat het was of er kruit was gestrooid daarboven. Die kant had men nog niet met lei weten te bedekken, terwijl die toch al in de herfst was aangevoerd en tegen het hek gestapeld, waar het nu nog lag. De goederenkant daarentegen m hooi al twee jaar onder het lei - het was tot daar aan tor dat er kisten of blikken nat werden, of snoepjes en Koekjes, maar het wordt heel iets anders als er van die Japanse lappen aan de regen blootstaan, waarvoor zelfs tot uit Irkoetsk hierheen komen en die een speciale waarde hebben nog afgezien van de prijs. Maar het u was natuurlijk niet het lei dat het vuur verhinderde ook aan die kant via het dak om zich heen te grijpen, er was iets anders. Hier zat het helse vuur binnen in het hoekpakhuis, van hieruit had de hele geschiedenis welbeschouwd ook wel eens begonnen kunnen zijn.

Er was nog een pakhuis met lei bedekt - het achterste in de levensmiddelenrij, bij het hek, waarin meel en grutten lagen opgeslagen.

Toen Ivan Petrovitsj zonder te weten waar hij op af moest, schuin zigzaggend over het terrein liep, begonnen zich pas op twee plaatsen groepen te formeren: de ene reed de motorfietsen van de vlonder bij de rechter brandhaard vandaan, de andere, van een man of vier, vijf, was aan de andere kant in het midden van de lange rij het dak aan het slopen - om het vuur te onderbreken. Zij schroeiden reeds in de nabije hitte - de mannen schreeuwden woest, trokken woest de met de jaren zwart geworden planken los en smeten die krakend op de grond. Ivan Petrovitsj herinnerde zich ineens de bijl in zijn handen, daarmee moest hij hen te hulp schieten. Hij rende eropaf en ging beneden staan dansen, maakte zich uit de voeten voor de losgerukte planken en wist niet goed hoe hij zich omhoog moest werken. Zijn hoofd liet hem helemaal in de steek, er wilde hem helemaal niets te binnen schieten. Pas toen hij zag hoe iemand wijdbeens op twee spanten haastig vanaf het hek tegen het dak opliep, rende hij daar ook heen. Hij foeterde niet op zichzelf, daar was het het het moment niet voor, maar als door wanhoop geïnspireerd en even witheet als het alomtegenwoordige vuur begon hij te vloeken om zijn stommiteit. Je kon wel zien, een echte kerel was hij allang niet meer - alleen aan de buitenkant.

Daarboven voerde Afonja Bronnikov het commando. Toen Ivan Petrovitsj kwam aangesneld hoorde hij diens stem iemand opdragen naar beneden te gaan om een koevoet te zoeken of tenminste een stuk ijzer, maar dan wel met een gebogen punt. Hierdoor klaarde het gemoed van Ivan Petrovitsj meteen wat op; dat was mooi, Afonja hier. En er was nog iemand van wie je op aan kon - de tractorrijder Semjon Koljtsov, niet iemand van hier weliswaar, maar Ivan Petrovitsj kende hem van zijn werk, wist dat het iemand was waar je wat aan had.

Toen Afonja zag dat Ivan Petrovitsj een bijl in zijn handen hield, zei hij verheugd: ‘Kijk, er is tenminste nog iemand met verstand! Want voor de rest doen ze met die brand net of ze aan tafel gaan - met lege handen.’

Hij posteerde Ivan Petrovitsj op de kant die aan het terrein grensde. Deze keek heel even toe en begon toen planken weg te slaan. Aan de andere kant van het dak, bij het gevelteken, stond Afonja zelf, op een houtblok waar hij steeds af moest om het te verzetten, van onderen tegen het dak aan te slaan met een houten hamer, als was het een moker. In het midden was Semjon Koljtsov aan het werk, ook met een bijl. Hij deed zijn werk hier zowel als aan de andere kant van het dak, dat op de Angara uitzag. Gewoonlijk weinig spraakzaam, gesloten, stond hij nu in wilde razernij links en rechts planken af te breken en te vermorzelen, en woest om zich heen te schreeuwen. Hoezeer Ivan Petrovitsj ook opging in zijn werk, hij moest er toch aan denken dat iemand alleen zo buiten zinnen iets kon uitkramen, zich zo de longen uit zijn lijf kon schreeuwen, als hij lot de aanval overging met de bedoeling om te doden of gedwongen te verwoesten, zoals zij nu, en dat niemand het in zijn hoofd zou halen zo beestachtig te keer ie gaan als hij nu, wanneer hij bijvoorbeeld koren zaaide of gras maaide voor het vee. En wij de eeuwen maar lellen, die sinds de oertijd zijn verstreken: die eeuwen mogen dan wel verstreken zijn, maar in ons binnenste is die tijd nog vlakbij.

Toen Ivan Petrovitsj was komen aan hollen, hadden ze net een meter of vier opengegooid. Met hem erbij schoten ze sneller op - en slaagden ze in hun opzet: het vuur dat als een slurfvormige veelvraat door het binnenste van het dak was voortgesneld, stokte nu voor een leegte, en laaide hoog op, wat hen vanwege de nabije felle hitte noodzaakte even pas op de plaats te maken. Maar het kon niet meer overslaan en het waaierde nu uit om het inderhaast achtergelaten droge, bereidwillige kruimelwerk aan te pakken. De daksparren begonnen te roken, maar vatten geen vlam, en waar ze dat probeerden, vloog Afonja eropaf om het met zijn jas uit te doven.

Nogmaals kon Ivan Petrovitsj zich ervan overtuigen: die Afonja was een desperate ziel, een van hun eigen jonge jongens uit het dorp van voor de zondvloed, nu allang geen jongen meer, maar een man.

Ze gingen weer aan de slag, maar keken vaker en angstiger achterom. De om een breekijzer gestuurde jongen kwam terug, maar in plaats van een breekijzer bracht hij nieuws: ze hadden de uitgebrande ‘Oeral’ naar buiten gereden. Een Oeralmotor met zijspan, waar in de bosbouw meer jacht op wordt gemaakt dan op de ‘Zjigoeli’s’. De jongen kwam hem vaag bekend voor, er waren er nu zo veel van diverse kanten aan komen waaien, die hier nu allang woonden, maar toch geen bekenden waren geworden. Verontwaardigd schreeuwde hij: ‘Dus daar zat die ‘Oeral’! Voor wie stond hij daar?! Voor wie was hij verstopt?! Ik heb er Katsjaev pas nog naar gevraagd. Hij is weg, zegt hij. En hier stond hij dus!’

Afonja riep hem tot de orde: ‘Heb je nu een breekijzer gevonden of hoe zit dat?!’

‘Is er niet. Niks is er,’ schreeuwde de jongen. ‘Die wijven komen met emmers aanzetten, maar de waterkar kunnen ze niet vinden. Met een juk wordt het uit de Angara aangesleept. Voor zo’n vuurzee, met een juk! Dan kun je net zo goed in een rij er tegenaan gaan staan niezen. Dat is zo’n vuur om het even.’

In al schreeuwend ging de jongen staan vertellen, hoe hij als een van de eersten die er bij waren geweest, geprobeerd had de brandblussers te gebruiken: ‘Je slaat erop zoals het hoort, en dat ding doet alleen pssst. Pssst - en dat is alles. Geen schuim, geen tyfus. Of ze zijn uitgedroogd, of de kracht is eraf.’

Hij schreeuwde vanachter zijn rug vandaan: Afonja had hem gedwongen beschutting te zoeken achter die jas van hem. Bezig aan een karwei, waarbij je niet even kon uitblazen of je leden strekken, kreeg je het van die haperende en hakkelende stem enigszins benauwd.

Het leek Ivan Petrovitsj of die stem niet opklonk, zich losmaakte uit iemand vlakbij, die werd verstikt door rook en hitte, maar uit de wanden zelf. Ook daarna, heel die lange, hete avond, later overgaand in een dito nacht, als Ivan Petrovitsj stemmen hoorde die schreeuwend iets mededeelden, iets verlangden, dan verbeeldde hij zich steeds dat het de wanden, de grond, de hemel en de rivieroevers waren die mensen-woorden deden opklinken, opdat de mensen begrijpen zouden.

Toen Ivan Petrovitsj de laatste plank had losgeslagen en naar beneden gegooid, keek hij onderzoekend om zich heen. Achter hem verhief zich hoog een vlam, die het terrein in een hel licht zette en met de brede uithalen van zijn weerschijn over de daken van de nabijgelegen huizen huppelde. Zwijgend en verbijsterd muien er kleine kinderen over het terrein heen en weer, bij de goederenpakhuizen wervelden en krijsten onherkenbaar verlichte, schier doorzichtige gestalten, die naast het vuur een vloeiend soort dans uitvoerden. Het vuur was verschrikkelijk daar, omdat het met lange, woedende tongen van onder het dak oplaaide, waardoor het inderdaad als bij een dans de mensen dwong eerst achteruit en dan weer vooruit te lopen: ‘En we hebben gierst gezaaid, gierst gezaaid... En we stampen die nu fijn, stampen die nu fijn.’

Maar inmiddels waren ook de autoriteiten ter plekke. Naast de rayonchef stond midden op het terrein hoofdingenieur Kozeljtsov van de bosmij met zijn armen te zwaaien en ergens de kant van de nederzetting op te wijzen. Boris Timofejevitsj luisterde maar half en stond naar de een of ander gebaren te maken die maar één ding konden betekenen: nog meer, nog meer... En opeens stormde hij de tractor tegemoet, die hij het terrein op zag komen waggelen.

Het zag zwart van de mensen, zowat de hele nederzetting was komen opdraven, maar het was net of er vooralsnog niemand was die ze tot een verstandige, vastberaden strijdmacht samensmeden kon, in staat het vuur tot staan te brengen.

De hutten en huizen van de nederzetting, tot in de verre omtrek badend in een lichte gloed die haar angstaanjagend inspecteerde, drukten zich bangelijk tegen de grond. Ivan Petrovitsj zocht met zijn blik het dak van zijn kleine hut, schatte hoe ver het nog was en realiseerde zich opeens: de brandhaak, die hier van pas zou kunnen komen, stond in de gang, hij had hem daar zelf twee dagen geleden neergezet, toen de sneeuw was begonnen weg te dooien.