16
Toen hij besloten had te verhuizen, begon Ivan Petrovitsj steeds vaker na te denken en werd hij steeds benieuwder: wat heeft een mens van node om in alle rust ie leven? Als hij werk heeft, waar hij niet als dwangarbeid tegenaan kijkt, en een gezin dat hem trekt - wat verlangt hij dan nog meer, om ’s nachts bij een vroegtijdig ontwaken niet met smart te liggen wachten op de ochtend om maar in beweging te kunnen komen?
Om te beginnen welstand... Ja, die is nodig, zonder welstand begint een mens te zwabberen, als een bot dat los van het vlees zit. Maar welstand is niet alleen een reserve in jezelf, voor jezelf en vanwege jezelf, bestaat niet alleen ter bevrediging van de levensbehoeften van vandaag of morgen, maar evenzeer om anderen de ogen mee uit te steken. Als dat niet zo was, wat zou alles dan eenvoudig zijn. Een varken in een warme schuur weet best dat hij voor het vlees wordt vetgemest, want al zijn zijn ogen dan klein en zwemmerig, hij kan er mee zien dat de dieren die niet voor de slacht bestemd zijn, wel iets anders moeten doen dan alleen maar vreten, en dat het leven niet alleen het vooruitzicht op een schranspartij is. Een mens, omringd door een hele bende hulpmiddelen die zijn welstand verwezenlijken, dient binnen die welstand iets speciaals te hebben, iets dat uit hemzelf voortspruit, en niet slechts uit zijn schraapzucht, iets oorzakelijks en controlerends dat die welstand dwingt zich zijns ondanks te schamen voor zijn volle portemonnee.
Genoeg, over welstand later.
Niet alleen in naam van zijne excellentie de maag wordt er gewerkt. Hoevelen zijn er niet die niet of nauwelijks werken en er zich absoluut niet minder om volproppen. Tegenwoordig gaat dat makkelijk.
Werk is dat wat je achterlaat. Jij bent er niet meer, zelf ben je al werk voor anderen geworden, maar dat werk zal jou nog tijden lang als levend gedenken. Zo zegt men. Zo is het ook, zeker als je werk in een nuttige bedding stroomt. Er zijn twee beddingen - één met een nuttige en één met een nutteloze stroom, en welke van die twee het machtigst is, daarheen beweegt zich het maatschappelijk leven. Maar dat is dan weer iets algemeens, gegoten in een soort reusachtige, bovenmenselijke begrippen; maar wat moet bij ervaren, die morgen in alle vroegte twintig of dertig kilometer weg moet om zijn kubieke meters hout weg te brengen en af te leveren? Natuurlijk, alleen die taal al - kilometers, kubieke meters, hout - moet als het ware de gevoelens wel in termen van roebels bepalen. Maar zo is het niet. Niet helemaal. Niet die roebels sporen hem aan, dwingen hem zijn ‘KrAZ’ te overladen en zo een extra rit uit te sparen, maar het werk zelf, dat honderden mensen tegelijk in zijn greep houdt. Tijdens zijn werk denkt hij niet aan kilometers, kubieke meters en roebels, hij toeft daarboven, op een andere hoogte, zonder enigerlei boekhouderij, slechts met beweging, ritme en feestelijkheid. Daar gaat alles voortvarend, en daardoor gemakkelijk. Voortvarend voor wie of wat zou hij niet kunnen zeggen, voor de ziel, leek het; daar verandert hij geheel in de beantwoording van iemands dringend verzoek, zijn ziel wordt met snaren bespannen en begint open en vrij te klinken.
Ja, hij was een werker, dat wist hij van zichzelf, en vanaf de hoogte, waarnaar hij zich tijdens zijn werk verhief, zag het leven er op zijn betrouwbaarst uit.
Een mens heeft vier steunpilaren in zijn leven: een huis met een gezin, werk, mensen met wie je de feestdagen en de gewone dagen viert en de grond waar je huis op staat. En elk van die vier is belangrijker dan elke andere. Als er één mank gaat, dan helt de hele wereld over. Alleen in de ogen van kinderen ziet de wereld eruit als een wonderbaarlijk mooi geschenk, dat straalt als de zon en dat vervuld lijkt van goede bedoelingen. Hoe verder van de geboorte, des te meer de rijzende zon de wanorde en tweedracht op de wereld belicht. In zijn jonge jaren had het Ivan Petrovitsj geleken dat het de onvoltooidheid van een langdurig en zwaar karwei was, maar nadien was hem duidelijk geworden dat die onvoltooide wereld ook nog eens begon te schudden op zijn grondvesten, hoewel de mensen steeds maar nieuwe en nieuwe fundamenten legden op de wankele, onverankerde diepten.
Waarschijnlijk kwamen de mensen in geen enkele tijd in de buurt van een bewonderenswaardige welwillendheid, en had je altijd naast twee mensen van goede wil twee of drie kwaadwilligen. Maar goed en kwaad waren wel onderscheiden en hadden elk hun markante vorm. Men zei niet: kwaad is de andere kant van het goede, met hetzelfde gezicht, dat niet rechts loenst maar links, maar men vond dat het kwaad, net als het heidendom, een nog niet tot de beste morele religie bekeerde kracht was, die onheil stichtte vanwege haar onontwikkelde, dierlijke natuur, die niet begreep dat zij onheil stichtte. Als het mocht lukken een grens te trekken tussen goed en kwaad, dan zou blijken dat een deel van de mensen die grens al overschreden had, een ander deel nog niet, maar dat iedereen één kant op gericht was: naar het goede. En met elke generatie zou het aantal grensoverschrijdingen toenemen.
Wat er nadien gebeurd is, is onbegrijpelijk. Wie heeft hen, die de grens al gepasseerd waren en van het goede geproefd hadden, angst aangejaagd? Waarom zijn ze teruggekeerd? Niet meteen en niet en masse,l maar teruggekeerd zijn ze. Het grensverkeer werd tweezijdig, de mensen gingen uitstapjes heen en weer maken, dan eens op goede voet met de ene partij, dan weer met de andere, en ze vervaagden en vertrapten de scheidslijn. Goed en kwaad begonnen door elkaar te lopen. Het goede in zuivere vorm veranderde in zwakheid, het slechte in kracht.
Wat is vandaag de dag een goed en wat een slecht mens? Dat doet niet terzake. Dat zijn verouderde begrippen, in de taal achtergebleven ter nagedachtenis aan grootmoeders tijd, toen men eenvoudigweg en naïef een mens waardeerde naar zijn zieleroerselen, naar zijn vermogen of onvermogen andermans leed als eigen te ervaren. In het dagelijks leven is iemand nu al een goed mens als hij geen kwaad aanricht, zich niet ongevraagd ergens mee bemoeit of iets in de weg staat.
Niet de natuurlijke neiging tot het goede is de toetssteen voor een goed mens geworden, maar een geriefelijk gekozen positie tussen goed en kwaad in, een bestendige en evenwichtige temperatuur van de ziel. ‘Mijn naam is haas, maar ik eet wel van twee walletjes.’
Wat eertijds geschiedde uit onbenul is nu een proeve van gezond verstand geworden. Waar we ons eeuwenlang van verwijderd hebben, daar zijn we nu aangeland. Niet aangeland, maar eerder op de motorfiets naar toe gereden, waarbij juist het feit dat we lopend zijn vertrokken en met de motor aangekomen, tot de allergrootste overwinning van de mens wordt verheven.
Over welstand dus. Je hebt welstand, en zelfs geen geringe, waarbij de mens toch geen vertrouwen heeft in de dag van morgen, alsof hij elk moment de bibbers kan krijgen, en schichtig spiedt hij om zich heen. Aan heel die welstand ontbreekt toch kennelijk iets. Zou lii j zelf soms ontbreken - de mens die hij bij een betere afloop had kunnen zijn? En dat verschil tussen wat hij geworden is en wat hij had kunnen worden, vergt van de mens bij elke stap een ontwijken van die vraag.
In lange, peilloos diepe overpeinzingen bezag Ivan Petrovitsj het leven van binnen en van buiten en hij kwam tot slechts één slotsom: wilde een mens zijn leven als draaglijk ervaren, dan moest hij thuis zijn. Inderdaad: thuis. Voor alles - thuis, niet ergens ingekwartierd, maar in zichzelf, in zijn eigenste innerlijke bedoening waar alles een vaste, van oudsher toebedeelde plaats en functie had. Daarnaast thuis - in een hut, in een flat, vanwaar je enerzijds naar je werk ging en anderzijds naar je eigen ik. En ten slotte thuis – op je geboortegrond.
En het was nu zo, dat hij nergens meer thuis was. Wat er van zijn geboortegrond niet onder water was gezet, was kaalgeslagen door de bosbouw, die grond kende zorg noch vreugde. Binnen in hem was het een complete heksenketel, als op een kapotte, omgeslagen kar. En als er hier noch daar onderdak was, dan was dat er ook niet tussenin, wat je ook probeerde.
‘Dus je vertrekt?’ had Afonja gevraagd, met wie hij uit zijn werk in de garage samen naar buiten was gelopen.
Het gerucht dat Ivan Petrovitsj zijn ontslag had aangeboden deed al de ronde.
‘Ja.’
‘En hoe is het daar, waar je heen gaat?’
‘Bouwland. Ploegen, zaaien en dan oogsten. Weet je nog hoe dat in Jegorovka ging?’
‘En de verdiensten?’
‘Wat minder waarschijnlijk. Maar ik heb niet veel meer nodig.’
Beiden zeiden niet wat ze eigenlijk op hun hart hadden. Totdat Afonja zei: ‘Jij vertrekt, ik vertrek - wie blijft er over?’
‘Er blijven er wel een paar over.’
‘Wie, welke “paar”, Ivan Petrovitsj?’ steunde Afonja meer dan hij zei, met een laatste krachtsinspanning van zijn stem. ‘Goh!... Laten we alles dan zomaar in de steek?! We hebben er tot en met van geprofiteerd en dan laten we het in de steek! Hupsakee-pak maar wat je pakken kunt!’
‘Ik ben moe, Afonja. Afgedraaid. Je ziet zelf, er komt geen zinnig woord meer uit.’
‘En Jegorovka dan?’
‘Wat Jegorovka?’
Hij dacht dat Afonja ging zeggen: zij zit in ons, m ons. Hij dacht dat hij ging zeggen dat als ze hier weggingen het dan net was of zij, hun Jegorovka, er nooit was geweest, maar zolang ze bleven leven, leefde ook de herinnering aan haar voort. Omdat hij het zelf ook zo overwogen had. Maar Afonja zei: ‘Zou jij de plaats op het water vinden, waar Jegorovka lag?’
‘Ik weet niet. Ik schat van wel.’
‘Want ik wil van de zomer een bord op die plek neerzetten. I )at daar Jegorovka heeft gelegen, dat ze niet de geringste is geweest onder de arbeidsters, dat ze voor moedertje Rusland gewerkt heeft.’
‘Hoe doe je dat? Wie geeft je daar toestemming voor?’
‘Wie verbiedt het me? Zo’n verbod bestaat er niet, Ivan Petrovitsj. Nooit gehoord dat er zo’n verbod bestond. Nooit. Als het op het land mag, waarom dan niet op het water?’
Ivan Petrovitsj zei bedachtzaam: ‘Dat zijn maar speeltjes. Ben je soms een klein kind om met zulke speeltjes te spelen? Wie heeft daar nu wat aan?’ ‘Goh, Ivan Petrovitsj,’ barstte Afonja uit in een luchthartige, maar niet erg bevrijdende lach, die uit zijn verbitterd gemoed voortkwam. ‘Er is zoveel speelgoed nietwaar... dan kan dat van mij er toch ook nog wel bij?’
Hij moest de hoek om naar zijn achterafstraatje - en dat deed hij.