17
Zo gaat het: zolang er geen vuur was geweest, hadden hij en Afonja zich met zijn tweeën lopen uitsloven, maar toen het vuur kwam aangevlogen - toen waren ook de andere mensen toegesneld. In het achterste pakhuis was het nu een complete heksenketel, waar een wittig schuim uit opspatte - kriskras vlogen de zakken meel, grutten en suiker in het rond. En iedereen moest en zou daarheen, naar die gloeiende hitte. Dat had ook geen kwaad gekund, het was tenslotte hun eigen brood dat gered werd, als er onder de redders maar geen dronken lui hadden gezeten. Een daarvan - de jongen met wie hij het dak er had afgesloopt, en daarna de olie weggerold, werd door Ivan Petrovitsj uit de vuurzee weggegrist toen hij al helemaal van de kaart was. Hij pakte hem beet en zette hem aan de weg, waar hij zich lekker in het meel nestelde. Een ander, een desperado met zijn jas in brand, werd door iemand als een zak naar buiten gewerkt, en toen hij daar zo tussen die zakken lag te worstelen om overeind te komen, zag Ivan Petrovitsj dat hij splinternieuwe viltlaarzen aan had.
Ze deponeerden hun zakken meteen achter de deur, weg is weg, in ieder geval bij het vuur vandaan. Daarmee waren ze hier, twee stappen van het pakhuis, nog niet gered. Stortte het dak in, dan zou alles onder het vuur bedolven worden. Ivan Petrovitsj begon ze naar het hek toe te sjouwen. Hij bracht ze niet meer naar zijn schouder maar drukte ze tegen zijn slappe buik en gooide ze na een moeizaam sprintje in de berm. Daar werden ze weer door iemand gepakt en de weg op gedragen. Aan zijn manier van oppakken en onhandig tegen zijn zij aan hijsen, kon Ivan Petrovitsj vaststellen dat het Saveli met zijn ene arm was.
Een gezonde kerel, die Saveli met zijn ene arm, werklustig en taai voor zijn leeftijd. Ook vandaag was hij druk in de weer geweest, doelgericht en kwiek, en zijn sterke arm was als de schaar van een krab die niet losliet als hij eenmaal een zak beethad.
Met een dronken stem werd Ivan Petrovitsj door iemand geroepen. Als die stem doorkwam, dan kwam die dus niet uit het vuur, dus stond die iemand niet in brand - en dus draaide Ivan Petrovitsj zich niet om. De balans was bijna opgemaakt.
Ineens wilde hij weten wat het nu eigenlijk was: nacht of ochtend? Die vraag was nog nijpender dan het verlangen neer te ploffen en uit te rusten. Hij richtte zijn oog op de berg, waar het morgenrood vandaan kwam. Het leek hem dat het daar vochtig werd, dat er een troebele nattigheid optrok. Het moest dus tegen de ochtend lopen. Met rollende ogen struikelde hij en hij kon zich nog maar net op de been houden.
Eigenaardig: nu eens werd alles stil en bleef Ivan Petrovitsj in volkomen rust en verlatenheid achter, dan weer vlogen er geluiden aan en begonnen er vlakbij mensen heen en weer te ijlen. En dan resoneerde gesmoord elke kreet binnen in hem, alsof die op hem gericht was en in hem neergestreken, en zonder te kijken zag hij dan het hele terrein met zijn nu over de volle breedte in brand staande pakhuizen; aan de buitenkant scherp afgetekend, waar het hek gestaan had, en met een wanordelijke wirwar vanbinnen.
In de hoek waar het vuur was begonnen brandde het nu met lage vlammen uit. Daar leek het ook te zijn aangewakkerd, daarvandaan was het vuur op twee schouders als een kromgebogen juk uitgedragen, aan de uiteinden waarvan door de vlammen heen nog, als gewichten, de buitenste pakhuizen schemerden. Wat er onderweg naar de winkel had gelegen, was door de mensen weer voor de helft weggesleept, opnieuw was daar de stem van Kozeljtsov aan het commanderen. Steeds schoten de mensen toe en deinsden terug, als muggen werden ze door de hitte teruggeslagen.
Niet geloei, gefluit of gejank was het basisgeluid waarmee het vuur tekeerging, maar geknetter, een machtig geknetter - alsof de vlammen uit het hout waren losgebroken en omhooggeworpen, en nu de hemel openscheurden.
En op het terrein iedereen maar lopen schreeuwen.
Valja de magazijnhoudster eiste van Vodnikov een commissie om onverwijld te inventariseren wat er gered was. Boris Timofejevitsj zei hoestend en met verscheurde stem: ‘Wat voor commissie?! Ben je wel goed snik?! Nu een commissie! Kijk eens om je heen!’ ‘Nee, dat moet jij eens doen!’ Valja deed haar armen wijd en zwaaide ze in het rond. ‘Wat is er nog over, kijk eens! Die kisten waren geregistreerd’ - ze wees op de stapel wodkakisten. ‘Achtenzestig waren er geregistreerd - waar zijn die dan alle achtenzestig?!’
‘Laat die kisten verrekken! Wie heeft ze naar buiten gesleept? Ik heb geen opdracht gegeven ze naar buiten te slepen! Laat maar branden.’
‘Nee, laten die lui van jou maar verrekken! Ik krijg die kisten op mijn brood!’
En ze begon op te sommen wat ze allemaal nog meer op haar brood kreeg, en dat alles bracht haar zo van de kook dat Valja weer begon te huilen. Maar toen ze haar handen voor haar gezicht vandaan haalde, was Vodnikov weg en stond oom Misja Ghampo naast haar te trappelen; deze had met haar te doen gekregen.
‘Kijk dan toch, oom Misja, kijk,’ vroeg ze voor de tiende keer door haar tranen heen, en geholpen door oom Misja begon zij wat her en der rondslingerde en neergegooid was tot één uitdragerij bijeen te slepen.
In de meelopslag werd het geschreeuw steeds harder en doller - zonder schreeuwen, zonder jezelf aan te sporen en op te jutten ging het niet langer. En steeds vaker hielden de mannen even in als ze een zak naar buiten hadden gegooid - om lucht te happen. Nog steeds stond Ivan Petrovitsj op de berm. Armen of benen voelde hij niet meer en in het beulstempo gaf zijn hart het op en hield op te bonken. Hij dacht maar aan één ding: optillen, vasthouden en neergooien, en deze drie simpele, eindeloos herhaalde handelingen deelden zijn loop in drie ademtochten op.
Toen hij weer een zak uit zijn handen liet glijden bemerkte hij in de algehele chaotische wirwar een soort ontwrichting. En met recht, alsof hij de boosdoener niet gezien maar gevoeld had, en pas later had gekeken. Opnieuw liep een gestalte verder dan de chaos vereiste, en wel naar het badhuisje en met een zak bij zich. Ivan Petrovitsj daalde af naar de weg. Op zijn weg terug ging er een siddering door die gestalte, hij had gemerkt dat hij werd opgewacht en versnelde nu zijn pas. Saveli was er de man niet naar zich in verlegenheid te laten brengen.
‘Wat ben jij aan het doen?’ ontving Ivan Petrovitsj hem. ‘Uitgehongerd?’
‘Iets gezien dan?’
‘Ja.’
‘Geen barst heb je gezien. Jij hebt je ontslag aangevraagd. Hou je daar nou maar bij. Begrepen?’
En hij liet zijn enige, zware hand op de schouder van Ivan Petrovitsj neerkomen.
Waarom slaan ze je toch op je schouder als ze je iets kwalijks willen aanpraten?
Het was gelukt. Uit het achterste pakhuis hadden ze alles opgepakt en naar buiten gegooid - brullend, verhit en bezeten. Ook Afonja Bronnikov had een wild geschreeuw aangeheven. Anders altijd een rustige en evenwichtige kerel, was hij nu de baarlijke duivel zelf: onder het meel, onder het roet en verfomfaaid. Ivan Petrovitsj keek verbaasd en schuldig naar hen, alsof hij hier met zijn handen in zijn zak had gestaan. Er klonk een dreun uit het leeggehaalde pakhuis, een gehuil, en omhoog schoot het vuur. In zijn laatste greep verenigde het de hele levensmiddelenkant tot één hoog oplaaidende, loeiende vlammenzee.
Iemand bij wie het helemaal in de bol was geslagen bracht met een wanhopige, hese stem uit:
De vijand krijgt ons er beslist niet onder
Een trotse Varjag vraagt niet om genade!
Oom Misja Champo, die toch in die hele razernij van alles gezien had, wreef zich nu niettemin voor de zekerheid de ogen uit: er liepen er twee met een bal te spelen. Verkreukeld en met de flarden eraan, een donzig bundeltje, vloog hij van de voet van de een naar de ander, werd hij geschopt en gegooid, en bewoog hij zich zigzaggend naar het neergehaalde hek. Oom Misja keek om zich heen om het te laten zien, maar er bleek niemand in de buurt. Ondertussen knalde de bal tegen het hek, en kwam er iets uit gevallen. Zonder nadenken stormde Champo op de spelers af. Een hunner nam de bal in zijn handen, gooide hem de straat op en sprong er achteraan. Oom Misja sprong hem na. En toen de speler zich bukte om zijn bal op te rapen, vloog oom Misja hem aan, sloeg zijn gezonde arm om zijn nek, lichtte hem als een kind van de grond en zag toen dat de ‘bal’ in werkelijkheid een bundeltje waaierachtige, kleurige lappen was. En het was Sonja die het opraapte.
Champo had nog maar net kunnen zien hoe of wat, toen hij van opzij een klap kreeg toegediend. Hij slaagde erin zijn arm te verplaatsen, Sonja bij zijn keel te grijpen en tegen zich aan te trekken. Sonja gilde als een mager speenvarken en probeerde oom Misja al springend tegen de kasseien te werken. Keer op keer werd hij met iets zwaars geslagen - niet met een hand. Oom Mis ja probeerde zijn hoofd op te richten om te zien wie hem sloeg, maar hij kon het met geen mogelijkheid optillen en stak alleen zijn rechterarm, waarover hij geen macht had, naar voren in een poging zich te verweren. En steeds maar werd hij geslagen, steeds maar geslagen en geslagen...
Zo ook trof Ivan Petrovitsj hen nadien aan: elkaar omarmend lagen ze daar in de platgetreden sneeuw – de kleine, ineengekrompen Sonja en de over hem heen liggende oom Misja Champo, zijn hoofd verdraaid. Vijf passen verder lag een houten hamer.