13

 

 

Twee jaar geleden hadden Ivan Petrovitsj en Aljona hun dertigjarig huwelijk gevierd. En dat hadden ze als volgt gedaan: ze hadden tegelijk vakantie opgenomen en waren hun opgegroeide kinderen afgereisd, die allemaal het ouderlijk huis hadden verlaten. Maar meer dan twee dochters en een zoon hadden ze niet. Ze waren met de dichtstbijzijnde begonnen: eerst naar hun dochter in het districtscentrum, die les gaf aan de laagste klassen; toen naar de volgende, naar hun oudste dochter in Irkoetsk, waar ze bijna waren blijven steken, omdat ze pas daar in Irkoetsk vernamen dat hun dochter net in het ziekenhuis lag; haar gezin had een flat helemaal bovenin op de negende verdieping gekregen, de lift was buiten bedrijf geweest, en bij het gezeul met al die zware en minder zware spullen bij het verhuizen had ze zo lopen pezen dat ze meteen na het inwijdingsfeestje het ziekenhuis was ingedraaid. Dat had

ze van haar moeder, die wist ook van geen ophouden. Het was natuurlijk niet leuk om onder die omstandigheden te vertrekken, maar Tanja, een kind van de stad, stond erop dat ze weggingen. Al was Ivan Petrovitsj nog zo aan van alles gewend en bepaald niet achterlijk, ook hij slaakte mopperend een zucht van verlichting als hij het tiental etappes

naar de negende verdieping had afgelegd, het laatste stukje met trillendearmen en benen, en hij was blij zo ver mogelijk weg te gaan van die losgeslagen lui met hun stadse fratsen.

De lift lag nog steeds aan de ketting, schreef hun dochter, en door een weggehaalde deur heen was er al iemand in de koker te pletter gevallen. Wat elders onmogelijk was, dat kon in Irkoetsk.

Pas bij hun zoon, waar ze met het vliegtuig naar toe waren gevlogen, was Ivan Petrovitsj weer een beetje mens geworden. Borjka had hen in Chabarovsk afgehaald — fors was hij, zoals iedereen tegenwoordig met dat voedzame brood, veel volwassener was hij geworden, in een uniform dat zijn mannelijk postuur goed deed uitkomen en paste bij de knokigheid van moederskant. Het was nu geen Borjka meer maar Boris Ivanytsj. Na de luchtvaartsehool was hij als monteur op een klein vliegveld gaan werken en tot geruststelling van Aljona was dat werk op de grond. Nog

diezelfde dag waren ze daar met een ander, kleiner vliegtuig gearriveerd - een fraaie, rijke nederzetting, helemaal groen en opgetut. Zeker, het was toevallig ook de goede tijd - de droge septembermaand. Boris had een eigen huis, dat de jongelui van zijn schoonouders hadden gekregen, die voor zichzelf aan de overkant van de straat iets degelijkers hadden neergezet; er was een tuin hij met allerlei bessestruiken en een zelfbestuivende appelboom. Boris had over dat alles wel verteld en geschreven, maar zolang hij het niet met eigen ogen had aanschouwd was het net of het beschrevene Ivan Petrovitsj niet had aangegaan. Hij had een appel van een echte boom geplukt en er zich over verbaasd dat er in dat kleine riviertje meer vis zat dan in de Angara, en hij was blij geweest voor Borjka.

Elders is het altijd beter, zeggen ze, maar hier was het inderdaad niet kwaad. Dan ging het niet alleen om die appel of om het lekkere weer, ieder zijn eigen klimaat, maar je voelde dat het leven hier niet was ontwricht, dat er hier meer orde heerste, niet gehandhaafd door een grote mond of door boetes, maar door van oudsher in ere gehouden zeden. Daar ging het om. En zelfs al overdreef Ivan Petrovitsj, maar hij vond dat hij dat helemaal niet deed, dan nog was het niet te vergelijken met Sosnovka.

Zijn zoon en diens jonge bruid hadden hen aangespoord daar te komen wonen. Boris zijn schoonouders, die een heel goede indruk op Ivan Petrovitsj en Aljona maakten, hadden zich ook in het koor gemengd, zo te zien welgemeend en zonder schijnheiligheid. We kijken op ons gemak uit naar een huis, bedingen een prijs, er is hier een grote sovchoz,

werk vinden we wel. Jullie komen bij ons over de vloer, en wij bij jullie, je moet toch ergens je ei kwijt. Niemand in Sosnovka die je tegenhoudt.

Niemand hield je tegen, maar Sosnovka zelf dan? En de grond waaraan je je leven gegeven had? En het leven van heel het achterliggende, vorige geslacht? Moest dan alles aan die desperado’s toevallen, die van hun werk op het kerkhof aanschieten om even bij te komen, waar Ivan Petrovitsj ze ooit eens had betrapt? Een vreemde vijand hebben we weerstaan en zullen we weerstaan; onze eigen vijand is erger, net als een dief uit eigen kring.

Zo verzoende Ivan Petrovitsj zich, toen hij teruggekeerd van zijn zoon zich weer voor het karretje van het vreugdeloze leven in Sosnovka liet spannen. Maar wel wist hij nu dat het leven niet overal hetzelfde was en dat hij ergens voor steun terecht kon. Met die gedachte ging hij weer aan het werk, beulde zich af als een prijsvechter, al was er van een wedstrijd in het geheel geen sprake. Maar je bent een werkezel of je bent het niet; of je bent een geboren ploeger of je bent een onverbeterlijke kletskous.

Weer bemoeide hij zich met andermans zaken, weer roeide hij tegen de stroom op, weer werd zijn hart keer op keer verscheurd door dezelfde gedachte: het was niet overal dezelfde ellende. Dan maakte hij zich los uit zijn wanhoop, dwong ook anderen daartoe, die niet genegen waren zich er uit te bevrijden, die uit hun wanhoop een muur hadden opgetrokken, waarachter... die wanhoop toch nog met een staalblauwe vlam kon blijven branden.

Steeds diezelfde gedachte.

Het laatste jaar was het hem echter allemaal te veel geworden - sinds die laatste brigade desperado’s zich was komen installeren. Vroeger was het een komen en gaan geweest van dergelijke brigades. Ze woonden hier, maakten stampei, lieten zich van hun beste kant zien - en gingen huns weegs om elders hun rusteloos lot te beproeven. En op het kerkhof was er al een tiental graven voor degenen die dat lot toevallig hadden ontdekt en hier voorgoed

hadden aangelegd. Allerlei lieden waren er geweest, maar zoals nu nog niet. Dezen waren meteen als één georganiseerde macht komen aanzetten, met hun eigen wetten en hun eigen hiërarchie. Men had geprobeerd die te breken - dat was niet gelukt. Men had getracht ze naar de houtkap aan de andere kant van de Angara te sturen - maar nee. Ze waren in het laatste pakhuis vlak bij de nederzetting blijven hangen, bij sortering en expeditie, waar rappe handen nodig waren. Maar ze hadden meer handigheid in andere dingen. Er werd maar wat aangemodderd. In het hos lag alles kriskras door elkaar, zodat je er niet bij kon komen, het volume werd gemeten inclusief afval, in het vuur stookten ze zowel toppen als hele stammen. Je stond daar wel een halfuur met je wagen, totdat je ten slotte zelf maar de versperring ging helpen wegruimen. Je kon je niet beheersen, ging lopen schreeuwen, hun was het lood om oud ijzer, ze lachten zich rot en jenden nog harder; dan ging je tegen Boris Timofejevitsj tekeer, en hij tegen jou. Je ging naar je werk alsof het dwangarbeid was.

In de nederzetting idem dito. In het dorpshuis biljartten ze om geld, in de winkel stond iedereen in de rij, maar voor hen - aan de kant. Zei je er wat van, dan snoerden ze je zo de mond dat je minstens een week nodig had om de brokstukken bij elkaar te rapen. De mensen die met die ongehoorde samenzwering in botsing waren gekomen, die zich niet op het beste maar op het slechtste in de mens leek te baseren, die raakten van streek en probeerden zo ver mogelijk bij de desperado’s uit de buurt te blijven. Er woonden honderden mensen in de nederzetting, en een tiental had de macht gegrepen - daar kon Ivan Petrovitsj nu niet bij. Maar als hij daarover doordacht, dan kwam hij tot de slotsom dat de mensen ieder voor zich al eerder het spoor bijster waren geraakt en dat de desperado’s slechts hadden opgepikt wat er ongebruikt bij lag. Hij sloot niet uit, gelooide zelfs, dat bij een echte, grote ramp de desperado’s zich wel eens als mensen zouden kunnen ontpoppen - en niet als een totaal verloederde stam; dat het uitzonderlijke van een calamiteit, die zij met hun dierlijk scherpe reukzin bespeurden als hij op hen afkwam, hen zo goed en zo kwaad als het ging bijeenbracht en in al hun verlopenheid verhief. Niet voor niets hadden zij in Sosnovka kunnen aarden; in Syrniki, waar zijn zoon zat, hadden ze dat niet gekund. In een jaar tijd waren er nog maar twee verdwenen. Eén, met een Kaukasisch uiterlijk, die eerst het heft in handen had gehad, was klaarblijkelijk nadien door zijn soortgenoten verstoten, waarna Sasjka de Negende voet aan de grond had gekregen; de ander was niet uit het ziekenhuis teruggekeerd nadat hij in een dronke-mansgevecht lelijk was toegetakeld. En nog één, So-mov geheten, had de zijnen de rug toegekeerd, en was ingetrokken bij Nadja Potsjivalova, wier man was verdronken.

In december koerste Ivan Petrovitsj eens na zijn werk uit het benedenpakhuis naar de nederzetting, en halverwege moest hij stoppen voor Sasjka de Negende, die daar met een van zijn soortgenoten voortstapte. Ivan Petrovitsj remde. Sasjka nam plaats, maar die ander bleef buiten staan, hoewel er nog ruimte was in de cabine. Een knappe vent was die Sasjka - lang, goed gebouwd, met een blozende blonde kop, maar die schoonheid leek aangetast. Je wist niet meteen waar dat aan lag. Alsof ze van binnenuit opgedroogd was en verschrompeld, alsof ze alleen nog maar buitenkant was.

Ze waren zwijgend tot aan de nederzetting gereden.

Maar toen Sasjka bij zijn pension uitstapte, zei hij met een flodderige glimlach: ‘Begrijp één ding goed, meneer de wetsgeleerde, meneer de oorlogs- en arbeids-held... we hebben niks met jou te maken, en jij niet met ons. En als jij ons op ons dak komt, dan wij ook jou.’

Kort daarna was het gezuip in de winkel afgelopen. Afgelopen, uit - op de rechter- zowel als op de linkeroever van de Angara. Uitgehongerd lieten de desperado’s zich door één hunner, Sonja, met een rugzak uit de stad bevoorraden. De week dat hij aan het vliegen was geweest en vanwege het noodweer op de vliegvelden had vastgezeten, hadden zij voor ‘die goser’ gewerkt en verborgen gehouden dat hij in hun midden ontbrak. En dat met al

dat hout, het jaarplan, dag en nacht in de zenuwen. Elk paar handen was goud waard.

Nadat Sonja met de waar was aangekomen, werden de desperado’s nog eens zo schaars.

Ivan Petrovitsj haalde de directeur erbij en maakte hem duidelijk wat er aan de hand was.

Die haalde een brigade weg uit het benedenpakhuis. Later stuurde Boris Timofejevitsj die weer terug, er moest uiteindelijk toch iemand het werk doen, want de opengevallen plaats van een desperado - alleen daarom al link omdat hij van een desperado was - wilde niemand innemen.

Op een winderige dag met sneeuw in januari, waarop je geen twee stappen voor je uit kon kijken, reed Ivan Petrovitsj naar het benedenpakhuis en zette zijn wagen klaar om te lossen. Er kwam een losser aan die een haak vastmaakte aan het hout en het op de rollen stortte. In één keer ging dat niet; hij haakte het restant weer vast en sleepte het naar zich toe. Zonder aarzelen pakte Ivan Petrovitsj de laadsteunen op. Die hadden een niet zo kinderachtig gewicht, die tilde je niet zomaar op. Hij werkte de eerste omhoog en hield toen even op om op adem te komen, kin hij had nog geen stap verzet, zijn hoofd er nog niet onder vandaan, of de zware metalen stutbalk schoot ineens weer los. Gewoon, zomaar los, hoewel hij op zijn plaats, en naar binnen gebogen, nooit terug zou moeten kunnen, en dat ook nooit gedaan had. Aan de andere kant, waar het hout was neergegooid, was een tweetal desperado’s doende. Ivan Petrovitsj ging even bij hen staan kijken, dacht er het zijne van, maar zei niets. Wat moest je ook zeggen? En hij was weggegaan, peinzend over het menselijk lot.

Ken paar dagen later begon zijn motor opeens te sputteren. Ivan Petrovitsj keek de ontsteking na, de carburateur – niets. Na een hele tijd prutsen bleek dat ze zand in de tank hadden gekieperd. Zijn bijrijder, Pet ja Razborov, die in het leger was geweest, zei bedachtzaam toen ze de benzine lieten weglopen: ‘Zand, dat is nog een kleinigheid, dat

duurt maar even. Maar als ze ons met zout gaan bestrooien, Ivan Petrovitsj... dat is pas erg. Dan krijgen we echt de kriebels.’

Ivan Petrovitsj, de oude goedzak, koesterde geen verdenkingen bij zand noch zout. Zout hadden ze niet gestrooid, maar wel in één klap twee assen gebroken. Petja Razborov stapte over op een andere ‘KrAZ’.

Op de vergadering waar de balans van het afgelopen jaar werd opgemaakt, ontving Ivan Petrovitsj als premie een bon voor een vloerkleed. Hij rees op en liet het feest niet doorgaan, hij weigerde die bon: hij had geen kleed nodig.

Premies of eerbewijzen, daar zat hij niet om verlegen, maar wel om werk dat niet werd gedwarsboomd, en om een leven dat verliep zonder dat ze hem beentje probeerden te liehten. Zo zei hij het ook, maar zenuwaehtig, met tranen in zijn ogen bijna. Hij probeerde erachter te komen waarom het was of alles goed, en zelfs geweldig was, als het plan was gehaald; hoe lang het plan nog alles bleef dekken en vergoelijken wat er binnen dat plan gebeurde. De ergernis van Ivan Petrovitsj richtte zich niet tegen de desperado’s - wat mocht je van hen verwachten?! - maar tegen hun eigen mensen, die alles maar op zijn beloop hadden gelaten, in de mening dat elke verandering er één ten goede was.

Opgewonden stikte Ivan Petrovitsj bijna in de gedachte die ’s nachts zo vaak zijn borst beklemde: ben ik dan de enige die ziet en begrijpt, is er dan niemand anders die dat ook doet? En als hij de enige was, waarom dan? Waarom moest hij dat dan zien en begrijpen?

Was dat wel een waarachtig zien en begrijpen? Zat hijzelf niet fout, omdat hij te hardnekkig was in zijn rechtzinnigheid?

Zeer onlangs hadden ze zijn voortuintje omgekeerd, nog nadat Ivan Petrovitsj zijn ontslagaanvraag had ingediend. Een van hun eigen mensen had dat vast met zijn dronken kop op zijn geweten. Hij navraag kwam je er makkelijk achter wie zijn werk het was geweest. Maar daar had hij geen zin in. Ook Aljona deed er het zwijgen toe, en haar zouden ze toch zeker verslag hebben uitgebracht. Zijn ergernis tegen de mensen, schuldig of niet, ging over in louter woede op zichzelf. Er was maar één redmiddel: ervandoor.