11
Wanorde om je heen is één ding, binnen in je, dat is heel wat anders. Bij wanorde om je heen kun je desgewenst net zoveel schuldigen aanwijzen als je maar wilt; soms kunnen er volstrekt marginale krachten in werking treden en hun rol spelen zoals dat heet. Kortom, zo’n orde of wanorde heeft vele heersers, die het soms moeilijk eens kunnen worden, want ze hebben een verschillend begrip van wat een georganiseerde wereld is, en wat voor de een een rationale stand van zaken is, dat is voor een ander een puinhoop.
In alles wat jou alleen aangaat, ben je vanzelfsprekend eigen baas. In je eigen innerlijke huishouding kun je niemand anders ter verantwoording roepen. En zelfs als je meent dat zij van vele externe oorzaken en beginselen afhankelijk is, dan nog is het zo dat deze oorzaken en beginselen, voor ze jouw geheime en verboden grenzen binnenstromen, zich niet aan jouw oppermacht onttrekken. Dus ook in dat geval heb je alleen bij jezelf te rade te gaan.
En niets is eenvoudiger dan je in jezelf vergissen. Ken gevoelig iemand weet dat. Hij kijkt niet als een dokter naar zichzelf, die in de eerste plaats organen ziet die een bepaalde functie verrichten, maar als de machtige, besluiteloze albestierder van een hem door een speling der natuur toegevallen reusachtig en onbegrijpelijk rijk, dat een bijzonder soort heerser verlangt.
Je meent te weten waar je geweten zit, je wil, je geheugen, waar je verlangens ontspringen en je verboden en beperkingen vandaan komen. Je weet niet waar ze precies huizen, maar hebt er een voorstelling van langs welke kanalen je signalen gestuurd moeten worden om ze te laten reageren. Je geweten begint niet uit zichzelf te spreken, maar op jouw verzoek; misschien kan het wel zelfstandig iets vragen - natuurlijk kan het dat, maar het boekt desondanks geen succes: jij denkt dat jij je tot hem gewend hebt. Je vindt dat het zo ook hoort binnen de jou toevertrouwde grenzen: dat je voorrang hebt bij dreigende twist of afnemende eensgezindheid, dat jij het eerst op de proppen komt en het eerst begint te spreken en niet op bevel verschijnt.
Jij en zij. Jij bent de heerser, die in zijn lichaam als in een keizerrijk al zijn steden en dorpen draagt, al zijn verordeningen en betrekkingen, al zijn feilen en heel zijn roem. En zij vormen de mysterieuze bestanddelen van jouw wereld. Het is één geheel, maar het zijn ook afzonderlijke dingen. Het is één en ondeelbaar als er vrede en eensgezindheid heersen, wanneer groeiend misverstand, waar geen enkel leven aan ontkomt, slechts bestaat tot op het moment waar het verstand oordeelt. Inderdaad: misverstand - mist het verstand. En ook afzonderlijke dingen - wanneer er tweedracht optreedt en de jou toebehorende bezittingen weigeren te gehoorzamen. Alleen dan rijst het vermoeden dat zij sterker zijn dan jij. Omdat zij het zijn die jouw gedragingen en gedachten vormen, jouw bewegingen richten en de klanken uit jouw stem puren. Omdat jij uiteindelijk sterfelijk bent, en zij niet; zij waren er slechts op bevel van een onduidelijke en machtige kracht, waarvan je je niet eens een samenhangend beeld kunt vormen. En het was die kracht, en niet jij, die hun heerser was, jij diende hun slechts tot een tijdelijke woonstee, het zwakke omhulsel van alles wat zij met elkaar verbeeldden en vanwaaruit zij zochten naar eensgezindheid en eenwording met de wereld. Jij hebt hun hoop niet gerechtvaardigd, geen verslag uitgebracht, niet laten zien wat je was opgedragen. En dat betekent dat je niet jezelf bent geweest. Je was zomaar iemand, maar niet jezelf; en niet van jou nemen ze afscheid als ze je terugbezorgen, maar van je naam.
Wanorde om je heen is één ding, binnen in je, dat is heel iets anders. Een verschrikkelijke verwoesting voelde Ivan Petrovitsj in zich - alsof er een vijandige legermacht door hem heen was getrokken, die alles vertrapt en bezoedeld had, met achterlating van een bijtende rook, gesmolten scherven en vormeloze, scherpe brokstukken van wat het wonder boven wonder gehandhaafde leven was. Daarmee is niet gezegd dat hij voordien in volledige overeenstemming met zichzelf had geleefd. Zelfs bij een volledig tevredengesteld mens ontsnapt er altijd wel iets aan zijn zeggenschap, dat dan begint op te spelen. Zo ook bij hem. Dat vereiste om zo te zeggen alleen een periodieke opknapbeurt. Ivan Petrovitsj wist hoe hij die kwaal moest verhelpen - door werk of door goede daden. Hij verrichte zo’n goede daad niet alleen om daar als een zalfje de schrijnende wond mee in te smeren, zo’n daad gebeurde vanzelf, en dan nam de pijn geleidelijk af. Naderhand dook zij dan van tijd tot tijd weer op, nu eens op deze plaats, dan weer op die, als om te laten zien dat zij niet hun vermogens om te voelen en om pijn te lijden hadden verloren.
En wat nu? Hoe kwam het dat zijn met zoveel zorg voltooide innerlijk opeens tegen hem in opstand was gekomen en zo verbolgen over hem was? Wat hij ook deed - het was nooit goed, waar hij ook heen ging, wat hij ook aanpakte, er was een kracht die hem tegenhield en hem met een wraakzuchtig air in haar stem toefluisterde: kon je niets anders verzinnen? Maar iets anders kon hij inderdaad niet verzinnen, zijn handen hingen slap terneer en een doordringende zinloosheid omgaf zijn hele lichaam.
Hij herinnerde zich niet hoe die twist met zichzelf was begonnen. Ergens moest het mee begonnen zijn, ooit moest zijn ziel het eenvoudigweg niet met hem eens zijn geweest, maar hebben opgespeeld, en geweigerd hem te begrijpen. Met druiste tegen haar in zoals hij leefde. Maar de kwestie was dat hij altijd had geprobeerd naar zijn geweten te leven, altijd zijn gedragingen gemeten had naar de maatstaven van rechtvaardigheid en nut, getoetst had aan wat hem het algemeen welzijn leek. En zijn ziel en geweten soms geen volle zusters, voedt het geweten soms niet de ziel, bestaat er dan tweedracht tussen hen? Als de waarheid gezegd moest worden, dan deed hij dat; als er iets gedaan moest worden ook. Sterker, het enige wat hij deed, dat was waarheid en arbeid niet de rug toekeren. En is het soms niet belangrijk dat die binnen de grenzen blijven die de mens zijn gesteld? De waarheid is een rivier, waarvan de bedding is bedekt met hard gesteente en waarvan de oevers duidelijk gemarkeerde zand- en steenlagen hebben, een rivier met zuiver en voorwaarts stromend water, en geen op de been gehouden massa rottend vocht met een wisselend getij, met baggerige en uitgesleten oevers. De waarheid vloeit voort uit de natuur zelf; noch door de publieke opinie, noch bij decreet kan zij worden bijgesteld. Maar waarom was hij dan toen, als hij naar een zo onwankelbare waarheid leefde, niet alleen met anderen die maar half, of helemaal niet wilden, maar ook met zichzelf de oorlog ingegaan? Waarom was hij er zeker van dat het leven geen zin had als je de waarheid maar half aanvaardde of zelfs helemaal afwees (beter helemaal dan half), maar op hetzelfde moment niet zeker van zichzelf, die lijnrecht stond tegenover degenen die het zo duidelijk verkeerd hadden. Zij hebben ongelijk en hij, die zegt dat ze ongelijk hebben, die zich aan de waarheid houdt als aan de wet - ook hij heeft geen gelijk. Hoe zit dat?
Of zijn geweten en waarheid, die dingen met elkaar uitwisselen en elkaar aanvullen, soms niet zelfstandig en buigen zij zich voor iets belangrijkers? Voor wat? Voor de ziel? Is de ziel in haar streven naar verzoening bereid twee heren te dienen? Maar als dat zo is, als zij waarheid en geweten zoekt waar die nooit vertoefd hebben, dan is waarheid dus geen waarheid en geweten geen geweten, maar slechts een zoekende en lijdende ziel. En wat moet zij, als geweten en waarheid kromtrekken naar haar believen? Waar vindt zij steun?
Akkoord, we kunnen aannemen dat de ziel niet houdt van rechtlijnigheid, geen rechtzinnigheid duldt, dat ze zo in elkaar steekt dat ze graag haar parels zoekt in puinhopen, want zolang ze immers zo aan het wroeten is heeft ze niets aan haar kant staan.
Wel, wat is dan haar kant, en wat niet, wie heeft daar een scheidslijn aangebracht en waarom wordt de mensheid zo door die scheidslijn aangetrokken? Ligt daarin niet de bestemming van de mens - zijn eigen kamp verruilen voor het andere?
En almaar doordrammend met die eindeloze ‘hoe’s’ en ‘waaroms’, die onbeantwoord blijven, die van het antwoord afglijden als van een steile muur, tot hij ten slotte in een doodlopende straat was beland, in een scherpwandige, levenloze engte - had Ivan Petrovitsj zich overgegeven: er was niets van te begrijpen.