5
Ivan Petrovitsj sprong naar beneden en rende naar de plaats waar hij zonet de rayonchef had gezien. Met Bons Timofejevitsj had hij vijf dagen geleden een knallende ruzie gehad, toen deze geweigerd had zijn ontslagaanvraag te ondertekenen, maar Ivan Petrovitsj wist dat zo er al iemand was die nu iets kon uitrichten, het dan hij, de rayonchef was. Noch de hoofdingenieur, een halfjaar geleden van een naburige bosmij gehaald, waar hij gefungeerd had als ingenieur van bedrijfsveiligheid, noch de directeur van de bosmij, mocht hij hier al blijken te zijn (maar hij was er niet, hij was naar een vergadering), noch zijn plaatsvervangers - niemand dan Boris Timofejevitsj, die zich voor dat karweitje aan het afbeulen was, een heetgebakerde oude man die de dagen tot aan zijn pensioen aan het aftellen was. Hij kon het maar met weinig mensen vinden, zoals ook weinig mensen het met hem konden vinden, hij rende als een wildeman rond, kon zonder onderscheid iemand uitkafferen, maar even zo goed een willekeurig iemand plompverloren prijzen, maar dat alles was een soort rookgordijn voor hem, dat alleen groentjes die Boris Timofejevitsj nog niet kenden van hun stuk bracht. Maar wie hem kende besteedde niet al te veel aandacht aan zijn oprispingen van on-rechtvaardigheid en zijn geschreeuw, omdat hij wel wist dat Boris Timofejevitsj Vodnikov een van hen was, die van binnen terdege onderscheid maakte wie wie was en wat waartoe diende, en die zijn taak zo goed mogelijk naar behoren vervulde. Vanaf de allereerste dag dat er aan de nederzetting gebouwd werd, was Vodnikov rayonchef geweest, zonder in rang te stijgen of te dalen, en dat alleen al bewees dat men om hem, iemand met alleen maar lagere school, niet heen kon. En het besturen van het centrale rayon, onder de ogen van de bosmijleiding, die zich overal mee bemoeide en zich niets liet ontglippen, dat was lang niet eenvoudig!...
Ivan Petrovitsj had gezien hoe Boris Timofejevitsj, na de tractor met de dronken bestuurder te hebben weggezet, naar het midden van het terrein was gelopen, waar de uit de vlammen geredde goederen tot een hoop bijeen werden gesleept. Maar nu was hij daar niet meer. Ivan Petrovitsj keek verdwaasd naar die hoop: breeduit neergegooide, wijd en zijd verspreide viltlaarzen, schijnbaar daar neergesmeten door hen die op de brand waren toegesneld, schooltassen, een tot een bundeltje opgerold schooluniform, wollen lappen, gewatteerde broeken, dozen met het een of ander, iets verder de op elkaar gegooide Jawa’s en, waarachtig, de Oeral, met een verbrand zadel. Ja, ze zullen de voorzitter van de SAB ter verantwoording roepen, daar komt heibel van. Wat moet er sowieso na de brand worden van die SAB-voorzitter? En zonder een spoor van twijfel grinnikte Ivan Petrovitsj om zijn naïveteit: die draaide er zich wel uit. Dat soort lui vergaat nooit, die houden altijd het hoofd boven water.
‘Ivan! Ivan!’ - hoorde hij opeens de stem van Aljona. Ze kwam met een arm vol dozen aangelopen, aangerend, maar zette ze voorzichtig op de grond waar het een beetje schoon en droog was. ‘Ivan, wat gebeurt er toch allemaal?’ - haar stem klonk opgewonden en leek opgeschroefd tot een opvliegend soort vrolijkheid, haar onnatuurlijk wijd opengesperde, verbijsterde ogen leken verwilderd. ‘Alles in brand! En wat ligt daar niet allemaal! Waarom overkomt ons dat toch allemaal Ivan?’
En zonder een antwoord af te wachten, waar ze trouwens toch niet om verlegen zat, maakte ze rechtsomkeert en haastte zich terug, waarbij ze lichtjes, onjeugdig heen en weer schommelde, elke stap als het ware naar beneden zette, om zich vervolgens bij elke volgende stap weer omhoog te richten. Even keek Ivan Petrovitsj haar aandachtig na, maar het was zo’n warboel geworden in zijn hoofd, ze liepen alle zeven zo door elkaar, dat hij bijna dacht: ‘Wie is dat? Zeker een bekende!’ - maar hij slaagde erin zich daarvan los te rukken, dwong er zich toe Aljona te herkennen, en op te merken dat een vrouw niet zo als een gek heen en weer zou moeten hoeven rennen, en hij was haar meteen vergeten.
Daar zag hij Boris Timofejevitsj weer. Maar toen had hij hem al horen schreeuwen, en op dat geschreeuw afgaande had hij hem gevonden in de omschenen, eigenaardig, bijna roerloos verstijfde menigte naast het eerste levensmiddelenpakhuis vanaf de hoek. Aan de herhaaldelijk overslaande stem van de chef waren ze gewend, maar dit was het geschreeuw van een waanzinnige, en daarom onverstaanbaar. Uit het duidelijke, hoewel ook radde antwoord - het vuur had iedereen aangestoken - begreep Ivan Petrovitsj dat de chef Val ja de magazijnhoudster voor zich had.
‘Dat doe ik niet!’ antwoordde ze vol vuur. ‘Blussen jullie het maar. Openmaken doe ik niet!’
‘Het staat in bra-hand! godverdomme!’
‘Blussen jullie maar. Ik ben maar een kleintje hè, ik zie niet hoe ze bij Klavka alles wegslepen hè? Alles klauwen ze weg. En ik heb daar voor meer dan een ton liggen. Waar haal ik die naderhand vandaan?! Nou, waar?! Waar dan?!’
‘Het staat in bra-hand!’ brieste de chef.
‘Blussen jullie maar. Open doen en alles weg laten slepen, daar ben ik niet toe verplicht. Blus het maar.’
Ze begon te huilen.
Ivan Petrovitsj wilde net op de rayonchef aflopen, toen deze zich naar hem toedraaide. Niet naar hem, maar naar de berg uit het levensmiddelenpakhuis, waar Ivan Petrovitsj nog steeds rondliep. Achter de chef hielden zich enige figuren uit de rangen der desperado’s op, zo werden in de nederzetting de leden van de werkverschaffingsbrigade genoemd. Zij hadden het voorgevoel dat er een opdracht in de lucht hing. En inderdaad, hij had nog geen vijf stappen naar de berg toe gezet, of Boris Timofejevitsj schreeuwde zonder zich om te keren, wel wetend dat ze hem zouden horen en begrijpen: ‘Openbreken!’
De desperado’s vlogen terug: dat was een kolfje naar hun hand.
‘Waar is Katsjaev?’ schreeuwde Vodnikov richting Ivan Petrovitsj. ‘Godgloeiendegod! Christenezielen!
Het zijn zijn pakhuizen. Waar hangt hij uit?!’
Katsjaev was de baas van de SAB. Boris Timofejevitsj wist beter dan wie ook dat Katsjaev twee dagen geleden samen met de directeur van de bosmij naar de stad was vertrokken voor de periodieke vergadering.
Ja, ook hij, Boris Timofejevitsj was de kluts kwijt, anders had hij niet zo’n keel opgezet en zijn vuisten gebald tegen een schim. En je raakte de kluts kwijt, je was jezelf, dus zeker Katsjaev, kwijt: zo een hadden ze nog nooit meegemaakt.
‘Zet oom Misja Champo bij de poort, Timofejevitsj. En de bewaker ook, die zijn taak is het. Maar in ieder geval Champo. Hij is hier. Ik heb hem net nog gezien, daar rechts.’
Vodnikov begaf zich in de richting die Ivan Petrovitsj hem gewezen had, zonder zich zelfs maar naar hem toe te keren, misschien zelfs zonder te beseffen dat hij een advies opvolgde, en niet zijn eigen beslissing. Ivan Petrovitsj zag hoe hij Champo vond, hem onderweg uitlegde wat er van hem verlangd werd en hem naar de poort bracht. Oom Misja Champo wierp zijn hoofd in zijn nek, boog vervolgens heel diep en knikte heftig met zijn forse, grijze kop; hij richtte meteen zijn onderzoekende blik op de menigte bij het vuur om er de mensen uit te halen waar hij speciaal een oogje op moest houden. Natuurlijk, daar was oom Misja op zijn plaats, op Champo kon je bouwen. Valja de magazijnhoudster wist wel waar ze het over had. En nu de levensmiddelenpakhuizen werden opengegooid...
En inderdaad, luid was het geknars van de grendels die werden verwijderd, wanhopig het geweeklaag van Valja, die volslagen uitzinnig was door de haar overkomen ramp, die nergens uitkomst zag - vanzelfsprekend niet in het achter slot en grendel afbranden van haar bedoening, maar evenmin in het naar buiten dragen ervan. Sommigen maakten de deuren open, anderen sloegen, waar de grendel niet meegaf, met hulp van derden het enorme slot er met een bijl af. De desperado’s kweten zich snel en handig van hun taak - alsof ze hun hele leven niets anders hadden gedaan dan loten openbreken. In de wijd geopende deuren van de locatie uiterst rechts liep Ivan Petrovitsj er een tegen het lijf: Sasjka de Negende (De Negende was zijn achternaam, niet zijn bijnaam; bij de desperado’s, bij wie alles op zijn kop staat, beginnen ook de achternamen bij één), Sasjka, vrolijk en met een kleur van opwinding, gaf hem een berekende klap op zijn schouder, zodat Ivan Petrovitsj naar hem toe werd gedraaid, en manhaftig, bijna joviaal, schreeuwde hij hem recht in zijn gezicht: ‘Wegwezen. Wegwezen, meneer de wets-geleerde. Als je verbrandt, wie moet er dan onze rechten wichelen?’
Zelf bekend met het kampleven, of in navolging van lieden die daarmee vertrouwd waren, noemden zij hem op kampmanier meneer de wetsgeleerde. Daar was hij aan gewend. Zo was de tijd nu eenmaal: overal moest je aan wennen, dingen waar je kort geleden nog niet van droomde.
Bijvoorbeeld aan het feit dat je zelfs de grond onder je voeten kon verliezen. Zoals dat letterlijk bij hen en met hen was gebeurd.