12
In het achterste pakhuis, de meelopslag, lagen niet alleen meel en grutten, er werd ook suiker in bewaard. Als een heer stak die boven meel en grutten uit: lagen die schots en scheef in zakken op de grond, zwemmend in het grijze stof, voor de suiker was er links een vlonder met zeildoek eroverheen. Ook de balen waar hij in zat blonken uit door properheid en degelijkheid, en lagen netjes opgestapeld. Net of niet hun eigen mannen ze hadden aangesleept en opgestapeld, maar of ze een brigade uit het buitenland hadden opgetrommeld.
Uit gewoonte het zwaarste eerst aan te pakken, liep Ivan Petrovitsj op de suiker af. Maar Afonja Bronnikov hield hem tegen: ‘Eerst het meel, Ivan Petrovitsj, dat daar... ’ - en net als in het vorige pakhuis maakte hij een wegwerpgebaar.
Hier werd je nog net niet gebraden. Maar ook hier moest haast worden gemaakt, slechts een halfleeg gebouw scheidde hen van het vuur. Een enorme, vormeloze hoop of stapel meel verhief zich meer dan manshoog. Je kon hier met zijn tweeën wel blijven slepen lot de volgende brand. Ivan Petrovitsj liet zich echter niet afschrikken door het karwei, het was niet de gelegenheid om te gaan piekeren en rekenen, tilde de eerste de beste terzijde staande zak op, zonder zich af te vragen waarom die daar stond, en verdween met zijn hoofd in het meel. Er zat een naad los, met zijn opengerafelde kant gooide Ivan Petrovitsj hem over zijn schouder en in een explosie van wit kleefde het meel zijn mond dicht en liep zijn kraag in.
Afonja had het niet meer en barstte in een daverend gelach uit.
‘Nu de Angara in, Ivan Petrovitsj, en dan op het vuur en klaar is de pastei.’
Ivan Petrovitsj schudde zich uit, spuugde zijn mond leeg en kon zijn ergernis niet inhouden. Maar het was ook steekhoudend wat hij zei: ‘Wat sta je daar nu te lachen, dacht je soms dat we er geen mallemoer meer uitslepen? We hebben nog lang niet genoeg om te bakken. Waar is iedereen?!’
‘De chef wil iedereen bij elkaar...’
‘Dat is hij dan mooi vergeten, die chef van jou!... Ze hebben hem meegetroond - en foetsie! Hij is zijn hoofd kwijt vandaag.’
Afonja sprong in de houding om aan te geven dat hij meteen Jan en Alleman bij de lurven ging grijpen en vertrok.
Ivan Petrovitsj bleef met de zak op zijn rug in de deur staan. Waarheen? Naar de uitgang was een eind en hem helemaal daarheen slepen betekende een weg banen waar niemand iets aan had. Het hek was vlakbij, maar stond nog overeind, het hield de wacht tegen iedereen die belust was op al dat in de sneeuw en modder gegooide goed. Dan moest het hek maar om. En plotseling sloegen Ivan Petrovitsj de vlammen uit: waar was zijn bijl?
Waar was de bijl die hij thuis was gaan halen en waarmee hij het dak had gesloopt? Waar had hij hem laten liggen? Ivan Petrovitsj wilde al op het vuur afstormen, maar bedacht toen dat hij in het vorige pakhuis, waar hij die olie uit had gerold, geen bijl nodig had gehad, dat hij hem al eerder ergens moest hebben laten staan. En nu was hij verbrand. Verbrand, net nu voor het hek een bijl heel wat beter van pas kwam dan zijn handen. Hij had een stuk huisraad verrinneweerd.
Hij moest ineens weer aan Aljona denken, en die plotselinge gedachte aan zijn vrouw was heel onbehaaglijk: het stomme mens had zich niet aan dit onheil moeten blootstellen. Het kwam hem voor dat er een enorme kloof tussen hen was ontstaan. Vlakbij, en toch zo ver.
Kennelijk werd die afstand gemeten in andere, onkenbare passen, die hij nog nooit gemaakt had.
Voor Ivan Petrovitsj ergens op afging, wierp hij nog een blik op het pakhuis waar Afonja hem had uitgehaald: ze doken niet meer de deuropening in en uit, maar smeten door de zich als een vliegengordijn grillig aftekenende vlammen de laatste potten en flessen naar buiten. Je moest wel een vertwijfelde geest zijn, je moest wel gek zijn van heldhaftigheid om daar koste wat het kost stand te houden! En voor de deur maakte iemand met een muts van wat hazebont op springend en duikend zulke toeren om wat er naar buiten gegooid werd op te vangen, dat een jongleur ervan zou dromen. Hij ving het op en gooide het zonder te kijken achter zijn rug neer. Niet ver daarvandaan stond Boris Timofejevitsj in het heldere schijnsel naar hem te kijken. Hoog sloeg er een vlam midden boven de goederenpakhuizen uit, die het hele terrein in een hard licht zette, waarin alles zich roerloos in de handigheid van de witgemutste jongen leek te verlustigen. Ook Boris Timofejevitsj haalde zijn hart op. De vlam kromp ineen, de chef rukte zich los van zijn plaats en ook de rest rukte zich los en begon weer heen en weer te ijlen.
In het korte poosje dat het hele terrein hel verlicht was geweest, had Ivan Petrovitsj verderop het tegen een paal van het hek aanleunende breekijzer zien staan, waar Afonja boven mee bezig was geweest, en dat als met opzet daar was achtergelaten waar het van pas kon komen. Ivan Petrovitsj greep het in het voorbijgaan mee en beukte vlak naast de paal in op de bovenste en tegelijkertijd ook op de onderste dwarslatten. Het hek begaf het en bood over het kapotgelopen pad heen uitzicht op moestuin en badhok van Saveli met zijn ene arm, een rasechte man van de Angara. Ivan Petrovitsj sloeg het andere eind van het segment los; het viel neer en toen kreeg hij een helper. Die nacht hoefde je je nergens over te verbazen, maar toch kon Ivan Petrovitsj zijn verbazing niet voor zich houden. Zijn helper was niemand minder dan Sasjka de Negende, de desperado. Getweeën tilden ze het stuk hek van de grond en gooiden het de berm af, de weg op. Al deed je nog zo je best, iets beters verzon je niet: er was nu een verhoog - dan hoefde het meel niet zomaar op de grond.
‘Nog één, Ivan Petrovitsj,’ commandeerde Sasjka vrolijk en schelms. Blijkbaar kende hij hem ook bij zijn naam en vadersnaam en niet alleen als ‘meneer de wetsgeleerde’.
Ze haalden een tweede segment neer en plaatsten dat naast het eerste. Net stonden ze weer overeind, of met een zwaar gekreun en een regen van vonken ging het eerste goederenpakhuis om de hoek tegen de grond. Er bleven en bleven maar vonken neerdwarrelen, die de kreten deden verstommen en het licht overtroefden. Sasjka ijlde erheen. Ivan Petrovitsj zag de mannen onder aanvoering van Afonja terugdeinzen. En hij hield het niet meer uit: hij moest op zoek naar Aljona.
Aljona stond vijf stappen van de berg spullen, waar ze iets heengebracht en neergeploft had, en alleen die plof vormde het bewijs dat ze niet met lege handen was komen aanrennen. Nu zij, door de klaterende, gloeiend hete golf van het ingestorte pakhuis op de hielen gezeten, tot staan was gebracht, wist zij niet meer waar zij vandaan was komen rennen, wat ze bij zich had gehad en verloren had, of waar ze heen moest. Rondom haar, met hun gezichten dezelfde kant uit, waar het nog steeds knetterde en vonkte, stonden de mensen te schreeuwen en met hun armen te zwaaien, maar hun kreten waren rauw en ze gebaarden met sprongetjes en buigingen, als bij zwaar aangezet spel.
Het hele gedrag van de mensen - hoe ze kettingen vormden om pakken en bundels aan elkaar door te geven, hoe ze over het terrein renden, elkaar ontwijkend en tegen elkaar op botsend, hoe ze het vuur uitdaagden, zich onvervaard in de waagschaal stellend, hoe ze met elkaar mee en tegen elkaar in gingen staan schreeuwen - dat alles had iets onnatuurlijks, iets wispelturigs, zoals bij kansspel en ongebreidelde hartstocht. Echt was alleen het vuur, dat onverstoorbaar en zonder onderscheid alles vermaalde wat het op zijn weg vond.
Ten slotte hield het voortdurend explosief vonken op, en van onderaf, vanaf de puinhopen, herstelde het vuur zich weer. Op de gerafelde hoeken lichtte het in langgerekte en gebogen fakkels op. Het belendende goederenpakhuis leek onder die hoge vlamboog te wankelen en te kraken, in een poging zich los te rukken - maar het kon zich niet losrukken, want het was aan de andere kant met een gemeenschappelijke wand aan het volgende gebouw bevestigd. Toevallig of niet, maar Aljona moest er ineens aan denken hoe er verteld werd dat aan de benedenloop van de Angara nabij Oestj-Ilim beboste, onder water gezette eilanden waren losgeraakt en door het water meegevoerd, om vervolgens door vliegtuigen gebombardeerd te worden. In het dichtstbijzijnde levensmiddelenpakhuis lag een soort
zoetwaar die niet brandde, maar gloeide - zoals bij elektriciteit. Het was nu duidelijk dat er inderdaad geen enkel pakhuis behouden kon blijven.
Aljona stond nog steeds zo toen Ivan Petrovitsj haar gewaar werd. Bevreesd door haar onbeweeglijkheid, waar alles rondom haar rende en schreeuwde, legde hij zijn laatste passen sluipend af en liep van voren op haar toe.
‘Goh, Ivan, moet je zien!’ veerde zij op, om maar wat te zeggen. Er was ook heel wat te zien. ‘Moet je zien!’-ze wees naar rechts op een kronkelende gestalte in de verte, die toch in het licht stond, en die zijn pelsjas uitdeed en haastig iets anders aantrok. Het was een van de desperado’s. Ivan Petrovitsj herkende hen aan hun korte, abrupte bewegingen.
‘Wat is er toch aan de hand, Ivan?! Wat gebeurt er?! Ze slepen alles weg! Klavka Strigoenova had haar zakken volgestopt met allemaal kleine doosjes. En heus geen strijkijzers, heus wel wat anders!... Ze proppen het in hun laarzen, onder hun jas!... Flessen zijn het, flessen!...’
‘Als jij er maar afblijft,’ zei hij, alleen om de verstikkende rookwolken uit zijn binnenste kwijt te raken.
Nee, daar hielp zelfs geen oom Misja Champo aan. Champo hield de wacht, zodat ze niet iets groots en opvallends meenamen, maar dit hier...
‘Wat denk je wel, Ivan! Wat denk je wel?!’ ratelde Aljona zonder verontwaardiging, omdat ze zag dat hij het niet meende. ‘Waarom zou ik? Heb ik dan zoveel bij elkaar geklauwd zolang we samen zijn? Zo hartstikke veel?’
Laat ze de moord stikken.
Hij ging die desperado’s niet op hun nummer zetten.