Hoofdstuk 27

Een Romeinse rechtbank is altijd indrukwekkend, ook voor iemand die er niet terechtstaat. De imposante raadskamer, de magistraten met hun witte gewaden, de groepen schrijfslaven die notities neerkrabbelen, de bedienden die zich af en aan reppen, het getik van sandalen op de betegelde vloeren en het geruis van toga's - al deze zaken brengen een gevoel van ontzag teweeg. Zelfs de drommen kletsende nieuwsgierigen en aasgieren, die altijd te hoop lopen op openbare plekken, voelen het en houden zich koest. En wanneer de provinciale gouverneur als voorzitter van de rechtbank zal optreden, neemt dat ontzag nog honderdvoudig toe. Toen ik de volgende ochtend naar de basilica werd geleid, onder bewaking, maar nog steeds gekleed in mijn toga, stonden de straten vol rijen bewoners - van wie velen ongetwijfeld uit bed waren gehaald en speciaal voor dit doel opgesteld. De rouwkransen en bogen van gisteren waren versierd met bloemen en linten en vervulden nu de dubbele functie van feestguirlande. Terwijl we voorbijliepen wuifden sommige mensen langs de straat met takken en juichten ze, zoals gebruikelijk bij optochten, om geen andere reden dan om de tijd te doden. We hoefden niet lang te wachten. In de verte hoorde ik trompetgeschal, gevolgd door klaroenstoten, tromgeroffel en juichende geluiden. Een rij kinderslaven verscheen om de weg te bestrooien met rozenblaadjes, gevolgd door ruiters te paard, en ten slotte arriveerde Pertinax zelf, in een gesloten keizerlijk rijtuig met marcherende wachters eromheen. Ik had de gouverneur nog nooit eerder gezien, behalve als standbeeld. Hij was iets minder indrukwekkend dan zijn beelden - een man van gemiddelde lengte en middelbare leeftijd, met een sterk, intelligent gezicht, tegelijk streng en rechtvaardig, en met een houding van waardigheid en gezag. Op een andere tijd en in een andere plaats had ik hem direct graag gemogen, maar omdat ik bevend in de rechtszaal op hem stond te wachten was ik mij sterker bewust van zijn strakke kaaklijn en vastberaden pas dan van zijn hoge voorhoofd en de schittering in zijn ogen. Er was een loper voor hem uitgelegd, helemaal van boven aan de traptreden tot in de rechtszaal. Hij liep er kalmpjes over voort, alsof hij het niet zag, en nam plaats op zijn zetel. Het was een soort vergulde stoel, een troon bijna, met een voetenbankje ervoor, waar hij een van zijn in sandalen gestoken voeten op liet rusten. Met zijn donkerpaarse zomen en zwierige mantel over zijn schouders geworpen, zat hij daar als een monument van gerechtigheid, terwijl bedienden een lauwerkrans om zijn hoofd aanbrachten.

Marcus, die achter hem aan was gelopen, zag zich voor deze ene keer gedwongen een lagere stoel te nemen. Hij droeg nog steeds een rouwband rond zijn toga, evenals veel andere hoogwaardigheidsbekleders . Ik probeerde zijn blik op te vangen, maar hij weigerde mijn richting op te kijken.

'Laat de gevangenen komen,' zei de gouverneur, en ik werd naar voren geleid. Behalve de magistraten en ambtenaren, had zich ook een honderdtal toeschouwers verzameld bij de muren en deurgaten, maar in het midden van het vertrek bevond zich een open ruimte. Daar werd ik neergezet, met Zetso naast mij. Zijn handen waren, evenals die van mij, met de polsen tegen elkaar gebonden, maar hij vertoonde geen sporen van geseling.

'Wat zijn de aanklachten?' weerklonk de stem van Pertinax. Eerst werd de aanklacht tegen mij voorgelezen. Ik had de arrestatie van de andere gevangene bevolen, op het aangenomen gezag van de gouverneur, in strijd met een ondertekende volmacht die hem veilige doortocht garandeerde als vertegenwoordiger van zijn meester, en ik had de authenticiteit van de zegels in twijfel getrokken. Een duidelijk geval van verraderlijke schennis van de majesteit van de keizer. Was ik schuldig aan deze feiten?

Die vraag zou me drie maal worden gesteld, zoals de wet vereiste, maar ik zag niet in wat ik zou kunnen tegenwerpen. Ik had hier ook geen raadsman om mijn verweer te voeren; mijn enige hoop was dat Marcus er een zou leveren. Op het ogenblik maakte hij echter een indruk alsof hij zich helemaal niet op zijn gemak voelde. Hij had duidelijk spijt van onze betrekkingen en hoopte dat ik niet zou proberen een beroep te doen op zijn beschermheerschap.

'Schuldig,' zei ik en voelde dat de leden van de rechtbank zich ontspanden. Zonder verweer was de doodstraf een uitgemaakte zaak, maar die moest eerst nog worden geratificeerd door de keizer. Verder was een gouverneur niet gemachtigd om het humaanste vonnis, het liberum mortis arbitirum (de vrijheid om de manier waarop men wil sterven te kiezen) op te leggen, waarvan de slachtoffers zo'n bereidwillige markt voor de vergiften van Felix hadden gevormd. Als mijn vonnis werd voltrokken, zou er iets te zien zijn. Nog twee schuldbekentenissen en ik was ten dode opgeschreven. Door vrijelijk schuld te bekennen, voorkwam ik echter dat die bekentenis mij onder marteling moest worden afgedwongen.

'De aanklachten tegen de andere gevangene?' vroeg Pertinax, en de leden van de rechtbank richtten hun aandacht op Zetso. De wachter die de aanklacht zou voorlezen, schraapte zijn keel. 'Ik begrijp, excellentie, dat er sprake is van een tegenbeschuldiging. Ik begrijp nog niet helemaal onder welke voorwaarden. Deze man was een bediende van Perennis Felix, maar hij is onder verdachte omstandigheden verdwenen op de avond van het banket. Het schijnt dat er enig bewijs is van een samenzwering... een brief...'

'Laat het bewijs zien.'

En daar was Junio, in een gloednieuwe tuniek (die hij in ieder geval niet van mij had). Hij gebruikte zijn ellebogen om zich een weg door de menigte te banen en haalde de wastablet tevoorschijn die ik had geopend. In gedachten kromp ik ineen. Er stonden straffen op knoeien met post: Felix had keizerlijke bescherming genoten en zijn zegel bungelde nog steeds aan het beschadigde koord.

Ik wierp een blik op Zetso, in de verwachting dat hij zich triomfantelijk zou verkneukelen, maar tot mijn verrassing had hij de kleur aangenomen van gestremde melk en zweette hij zichtbaar.

'Ik heb gehandeld op bevel van mijn meester,' riep hij uit.

'Vraagt u het maar aan hem. Meer weet ik hier niet van.'

'Uw meester is dood,' zei Pertinax op barse toon. 'Ik heb gisteren zijn begrafenis bijgewoond - daarom ben ik in Glevum. Hij is niet bepaald in een positie om nadere vragen te beantwoorden. Ik vrees dat wij ons moeten verlaten op uw geheugen.'

Uit achting voor de gouverneur, barstte het hof uit in een onbedaarlijk gelach om deze kwinkslag.

Maar Zetso lachte niet. Hij richtte zijn blik op Marcus en sprak met bevende stem. 'Dood! Dus,' zei hij, 'u hebt de waarheid ontdekt. Welaan, ik heb nergens spijt van. De man was een monster en een schande voor Rome, en hij verdiende de dood. Het spijt mij alleen dat ik er niet de hand in heb gehad. En nu is mijn meester dood. Jullie hebben hem om het leven gebracht en nu zullen jullie mij ook ombrengen.'

Er viel een verbijsterde stilte in de rechtszaal, maar het scheen Zetso nauwelijks op te vallen. Hij wendde zich tot Pertinax. 'Ik pleit schuldig, Edelachtbare Heer. Schuldig. En voordat u het vraagt, nogmaals schuldig. En ik ben er trots op. Maar jullie zullen mij niet levend krijgen.'

Hij hief zijn samengebonden handen en liet ze met al zijn kracht neerkomen op de nek van zijn bewaker, die ineenkromp en toen in elkaar zakte als een slak in zout. Met zijn ene geboeide hand greep Zetso zijn zwaard en toen zwaaide hij het met zijn twee handen boven zijn hoofd. 'Houden jullie mij maar tegen als jullie durven!' riep hij. En nog steeds wild om zich heen maaiend, sprong hij over de uitgeschakelde bewaker en snelde naar de deuropening.

Er ontstond paniek. Vrouwen gilden en deinsden terug toen hij eraan kwam en een potige wachter deed een stap voorwaarts om hem de doorgang te beletten. Zetso aarzelde geen moment. Hij was sterk en fit en een getraind zwaardvechter. Met een harde trap in het kruis schakelde hij een andere soldaat uit, iemand stortte bloedend neer en het volgende moment ontstond er bijna een oproer en liepen mannen en vrouwen elkaar onder de voet om hem maar niet in de weg te hoeven staan.

'Houd hem tegen!' beval de gouverneur, maar een tiental soldaten was al met getrokken zwaarden achter hem aan gerend. Maar Zetso had iemand gezien in de menigte. Hij bleef staan en staarde naar een vrouw in een fraaie stola, die een veilig heenkomen had gezocht op het officiële podium. Haast op hetzelfde moment als hij zag ik wie het was. Julia Delicta, met haar kap op haar rug en haar prachtige haar in wanorde, klampte zich aan haar echtgenoot vast om bescherming te zoeken.

'Nee!' mompelde Zetso. 'U bent dood!' Hij keek om zich heen. De soldaten hadden een halve cirkel om hem heen gevormd en dreven hem tegen een muur. Hij zwaaide opnieuw het zwaard en zij weken, instinctief bijna, een stap terug. Maar zijn positie was uitzichtloos. Hij zou hen nooit - ook al was hij nog zo zwaar bewapend - allemaal op afstand kunnen houden. En met zijn gebonden handen was hij helemaal ten ondergang gedoemd.

'Ik zeg jullie dat ik heb gehandeld namens mijn meester,' schreeuwde hij. 'Ook al was de keizer dood, dan zou het zegel van Felix nog steeds iets waard geweest moeten zijn. Tot jullie hem vermoord hebben. Bij Mars! Wat hebben jullie mij aangedaan? Met deze dienst had ik mijn vrijheid kunnen kopen.'

Opnieuw flitste het scherp van het zwaard door de lucht, maar deze keer greep hij aan het eind van de zwaai het heft beet en draaide het om. Hij stond op het punt het wapen tegen zichzelf te gebruiken.

Maar een van de soldaten voorkwam dat. Zijn zwaard flitste en Zetso's wapen viel kletterend op de vloer. De in een hoek gedreven man slaakte een kreet van woede en wanhoop en sprong toen plotseling zo snel voorwaarts dat hij onder hun wapens door wist te duiken met niet meer dan een bloedende wang. Hij zette het op een lopen.

Zij sabelden hem neer voordat hij de deuropening bereikt had.

Er viel een onheilspellende stilte in de rechtszaal - een beschaamde pauze, alsof het sociale protocol doorbroken was. Er was inbreuk gemaakt op de waardigheid van de rechtbank en door op deze manier te sterven was Zetso zowel de beulen als de menselijke aasgieren in de arena te vlug af geweest. Toen klapte Marcus in zijn handen en kwam het ambtenarenapparaat aarzelend in actie. Functionarissen droegen het lijk weg om te worden begraven op de algemene begraafplaats. Toeschouwers spanden zich in, staarden en maakten ruzie om iets te kunnen zien, tot de dienstdoende soldaten hen met hun zwaarden terugdreven. Slaven verschenen als bij toverslag met een tafel vol wijn en dadels voor de hoogwaardigheidsbekleders, terwijl andere, minder fortuinlijke knechten met emmers en dweilen toesnelden om de tegels te dweilen en het prachtige geweven tapijt schoon te maken, dat doordrenkt was met bloed.

Niemand leek meer aan mij te denken. Wel een half uur lang stond ik, terwijl zij de rechtszaal schoonmaakten en de situatie fluisterend met elkaar bespraken, hulpeloos in een hoek - met mijn handen nog steeds gebonden en een soldaat aan mijn zijde - met niets anders te doen dan denken.

En denken deed ik! Over Zetso en zijn volmacht, zijn zegels, zijn brieven en zijn vreemde gedrag in de beklaagdenbank. Het had me geleken alsof hij Marcus van de dood van zijn meester beschuldigde. Een ogenblik lang speelde ik bijna met dat idee: Marcus was merkwaardig onbewogen gebleven toen Felix stierf en had stil en verbijsterd aan de tafel gezeten. Dat was me toen wel opgevallen, maar ik had het aan verwarring geweten. Tussen de dronken wellust van Felix en de Kelt, die een afkeer had van wijn, moest mijn beschermheer zich erg onbehaaglijk hebben gevoeld. Maar nu? En waarom had Zetso gedacht dat de keizer dood was?

Toen, nog net op tijd, begreep ik het.

Pertinax had een scepter van een lictor gepakt en stampte ermee op de vloer om aandacht te vragen. 'Het incident is achter de rug,' kondigde hij aan. 'Wij zullen overgaan tot de zaken van de rechtbank. Waar is de gevangene?'

Opnieuw werd ik naar voren geduwd. De dood van Zetso had geen invloed gehad op de aanklacht tegen mij. Ik had de keizer getrotseerd en kon het niet ontkennen.

'Bent u schuldig aan deze aanklachten?' vroeg de gouverneur mij, voor de tweede maal.

'Dat ben ik,' zei ik. 'Maar ik voer verzachtende omstandigheden aan.' Ik hoorde mezelf het aloude cliché uiten dat de enige wettelijke grond kan zijn voor gratie. 'Ik handelde in het belang van de keizer en ik heb informatie die van vitaal belang kan zijn voor zijn veiligheid.'