Hoofdstuk 16

Een ogenblik stond ik simpelweg perplex. Toen boog ik mij voorover, greep mijn stinkende trofeeën met beide handen beet, wikkelde ze in het smerige linnen en rende er het volgende moment, zonder nog een spoor van waardigheid, als een oorlogskoerier mee door de straten naar het appartement van Marcus. Mijn hoofd tolde door mijn ontdekking. De snelste route naar het huis van Marcus voerde over de brede hoofdstraat in het centrum, maar ondanks mijn haast vermeed ik die, niet op de laatste plaats omdat de aanblik van een respectabele oudere burger in een toga die wild door de stad rent - vooral wanneer hij een stinkende linnen doek vol dingen van een afvalhoop meedraagt - zo goed als zeker onwelkome belangstelling zou wekken. Ik was al te laat voor mijn ontmoeting met Marcus en wilde niet verder opgehouden worden doordat ik een gênante verklaring zou moeten afleggen aan een stadswacht.

Het geluk was op mijn hand en ik wist aan de aandacht van de vigiles te ontsnappen, maar in het voorbij rennen zag ik wel verschrikte gezichten. Het is moeilijkje te haasten in een toga en mijn verwoede pogingen om de plooien bijeen te houden gaven aanleiding tot veel vrolijkheid onder de straatjongens, die mij meedogenloos bespotten en nawezen. Toen ik merkte dat een paar gefascineerde toeschouwers in tunieken tegen elkaar begonnen te fluisteren, mij op afstand volgden en zich verscholen in deurgaten als ik mij omdraaide om te kijken, kwam ik tot de conclusie dat ik een dwaze vertoning van mezelf aan het maken was en vertraagde ik mijn pas, zodat ik minder opviel.

Desondanks popelde ik om Marcus te zien. Hij zou in zijn nopjes zijn met mijn ontdekking, en hoewel ik waarschijnlijk geen geldelijke beloning zou krijgen, zou hij mij ongetwijfeld eten en drinken aanbieden. Ik had trek. Het was allang middag geweest, maar in een huis waar gerouwd wordt, krijgen de gasten niets te eten en te drinken tot het begrafenisfeest. Ik dacht terug aan de gebeurtenissen van de afgelopen dag. Van wie was het tweede flesje met vergif? Van Octavius, leek mij het meest voor de hand liggende antwoord. Maar had ik het motief voor zijn 'bekentenis' dan helemaal verkeerd begrepen?

Ik begon de jongeman steeds verdachter te vinden. Ik sloeg een hoek om en liep een smalle steeg in, niet meer dan een ongeplaveid voetpad tussen de huizen door, die mij naar de straat zou brengen waar Marcus woonde. Het afval hier was nog niet zo lang geleden opgeruimd en - met één oog omhoog gericht, voor het geval dat er boven iets uit een raam zou worden gegooid - wist ik er gemakkelijk de weg te vinden. Ook hier haastte ik mij - mijn beschermheer zou intussen een en al ongeduld zijn.

Toen ik plotseling rennende voetstappen achter mij hoorde, was ik verbaasd. Ongezonde steegjes zoals dit werden maar zelden bezocht. Ik draaide mijn hoofd om en keek, maar terwijl ik dat deed, trof iets krachtigs mij in de knieholtes en viel ik voorover op de straat. Op hetzelfde moment greep een sterke arm mij bij mijn pols, werd mijn onderarm op een pijnlijke manier op mijn rug gedraaid en werd mijn hoofd met sterke vingers over mijn mond geklemd achterover getrokken.

Ik had niet kunnen schreeuwen, ook al had ik het gedtrfd, maar een hese stem achter mij fluisterde: 'Houd je mond dicht - en je ogen ook, als je weet wat goed voor je is,' en ik voelde het koude metaal van een mespunt in mijn nek prikken. Ik wist wat goed voor mij was. Ik ben een oude man en de handen die mij neerdrukten waren sterk. Ik probeerde niet mij te verzetten, maar deed wat mij gezegd was en knielde gehoorzaam neer waar ik was gevallen. Ik proefde vuile jute, toen een zak van ruwe stof over mijn hoofd werd geduwd en het trekkoord stevig rond mijn mond werd aangetrokken. Het sneed in mijn mondhoeken en knevelde mij doeltreffend. Mijn andere arm werd met geweld achteruit getrokken en ik voelde bijtend leer toen mijn polsen weinig zachtzinnig met riemen op mijn rug werden geboeid.

Mijn hart klopte mij in de keel. Het was niet erg verstandig van mij geweest mij hier te wagen, in een toga en zonder escorte. Ik zou niet de eerste dwaze oude man zijn die om het leven werd gebracht voor een paar sestertii.

Als in antwoord op mijn gedachten, voelde ik de druk van het lemmet afnemen en een ogenblik later voelde ik een rukje aan mijn gordel en werd mijn beurs annex gordeltas losgesneden. Ik had het linnen zakje uit mijn handen laten glippen terwijl ik viel, en^toen mijn overweldigers het opraapten, had ik het rinkelen van het glas meer gevoeld dan gehoord. Ik wilde smeken, uitleggen, maar de zak maakte mij het spreken onmogelijk. Ik werd ruw voorover geduwd, zodat ik mijn evenwicht verloor en mijn voorhoofd over de grond schuurde. Ik kreeg een oneervolle trap tegen mijn achterste en toen hoorde ik rennende voetstappen die zich verwijderden. Het was allemaal in een mum van tijd gebeurd.

Een ogenblik lag ik daar, te versuft om me te verroeren. Ik kon nauwelijks geloven dat dit was gebeurd. Op klaarlichte dag was ik in mijn eigen stad overvallen en beroofd. Ik rolde mij ongemakkelijk op mijn zij en ging met moeite op mijn knieën zitten. Het was niet gemakkelijk, met mijn handen op mijn rug gebonden, maar ten slotte lukte het mij, en richtte ik mijn aandacht op mijn pogingen mijn polsen te bevrijden. Dat was een lastig karwei.

Er zijn talloze verhalen over weggelopen slaven en huisvrouwen die zich van hun boeien bevrijden door hun handen te wringen of een of ander scherp uitsteeksel in de buurt vinden waarmee zij ze dan behendig doorzagen. De werkelijkheid is anders. Ik was stijf, zat onder de blauwe plekken, voelde mij niet op mijn gemak en was mij pijnlijk bewust van het beschamende figuur dat ik sloeg, hulpeloos neerknielend in een modderig steegje met mijn hoofd in een zak. Een ogenblik was ik bijna blij dat er niemand in de buurt was die mij zo kon zien. Toen kreeg mijn gezonde verstand de overhand en begon ik in paniek te raken. Er was geen enkele reden waarom iemand zich de komende uren - en misschien zelfs dagen - in de steeg zou wagen. Ik zag al voor me hoe ik ellendig, doorweekt, verhongerd en halfdood gevonden werd door dezelfde stadswachten die ik zo graag had willen ontlopen. Of, als ik pech had, twee maal zo dood als halfdood. Deze gedachte zette mij aan tot actie en ten slotte lukte het mij mijn vingers zodanig te bewegen dat ik de knoop in mijn boeien vond. Ik deed haastig een schietgebedje tot de goden en begon eraan te plukken, in de hoop ze wat losser te kunnen maken. Eindelijk voelde ik dat er een beetje beweging in kwam, maar het was een pijnlijk gedoe.

Terwijl ik daarmee bezig was, probeerde ik na te denken. Nadenken werkt ook goed tegen paniek.

Om te beginnen mijn overweldigers. Wie waren zij? Ik had hun voetstappen in de steeg horen weerkaatsen en ik dacht dat ik wist waar zij heen waren, maar dat deed er niet veel toe. Ze zouden allang zijn opgegaan in de menigte.

Zij. Ik wist zeker dat ze met zijn tweeën waren geweest. Ja, beslist, ze moesten met zijn tweeën zijn geweest: een had me neergedrukt en de ander had me geboeid. En er waren twee paar rennende voeten geweest. Dat was een begin, een houvast. Een paar gelegenheidsdieven misschien, die op de loer hadden gelegen bij het smalle steegje, gereed om zich op iedere nietsvermoedende voorbijganger te werpen. Nou, ik wenste hun veel geluk toe met hun buit. Zoveel moeite voor zo'n mager loon. Mijn beurs bevatte slechts de allerkleinste muntjes, na Junio's expeditie naar de stad en nadat ik de kop soep had gekocht, en de dingen in mijn linnen pakje zouden de dieven ook niet erg vrolijk maken. De leren riem waarmee ze mij hadden geboeid, was waarschijnlijk meer waard dan wat ze mij hadden afgenomen. Even moest ik bijna glimlachen om de absurditeit van dit alles.

Haast alsof mijn geest weer helder was geworden, schoot mij een andere gedachte te binnen. Stel dat dit geen zuiver toevallige overval was geweest? Die twee schimmige figuren die mij hadden gadegeslagen - ik had ze in de gaten gehad sinds ik het huis van Gaius had verlaten. Ik had hen maar eventjes gezien. Hoe zagen zij eruit? Ik doorzocht mijn geheugen. Ik kon mezelf wel verwensen dat ik niet meer aandacht aan hen had besteed. Mannen. Dat in ieder geval, en dacht ik, gekleed in bruine tunieken, hoewel ik daar niet zeker van was. Geen mantels, in ieder geval, en ook herinnerde ik mij niet dat ik iets in hun handen had gezien, hoewel een van hen een dolk gedragen moest hebben. Grote mannen, ook: zij konden een heel deurgat vullen, stelde ik mij voor, zo groot en breedgeschouderd waren ze, alle twee. Maar voor de rest bleef alles vaag. Hoe ik het ook probeerde, meer kon ik mij niet herinneren. Ik had de knoop nu iets losser gemaakt en als ik een beetje bewoog voelde ik het leer over mijn polsen glijden. Het was geen onverdeeld genoegen - toen het bloed mijn handen weer instroomde, ebde het dove gevoel weg en voelde ik pijn opkomen. Maar ik had nu weer gevoel in mijn vingers en wrong behendiger.

Ik plukte nog steeds aan het leer toen ik het geluid hoorde. Voetstappen - aarzelende voetstappen achter mij in de steeg. Lichte voetstappen, als die van een kind. Ik wist me in die richting om te draaien en probeerde te roepen om hulp, maar de jute in mijn mond vervormde mijn woorden tot een verstomd gebrul. De voetstappen hielden op.

Idioot! Ik probeerde mij voor te stellen wat voor indruk ik moest maken. Als ik hem zou afschrikken, zou mijn kans op redding verkeken zijn. (Ik nam aan dat het een hij was - een meisje zou zich niet zo vlug in een steeg als deze wagen.) Maar de voetstappen hadden zich nog niet verwijderd. Ik liet mijn gebrul afzwakken tot wat ik hoopte dat een geruststellender geluid zou zijn en draaide mij om, zodat mijn gebonden handen zichtbaar werden. Ik tilde ze op, zo goed en kwaad als dat ging, en hoopte dat hij het zou begrijpen en mij zou helpen ze los te maken.

Een stem. Duidelijk een kinderstem. 'Wat doet u?'

Ik barstte bijna in tranen uit en mompelde iets door de zak heen.

'Wilt u dat ik u losmaak?'

Dat was beter. Ik knikte, enthousiast.

'Bent u een burger?'

Ik knikte opnieuw.

'U moet rijk zijn. Wat geeft u mij? Twintig as?

Dat moest ik nou weer hebben, dacht ik bitter, dat ik moest onderhandelen met een berekenend bedelaarskind. Aan de andere kant had ik met alle plezier twintig denarii geboden. Ik knikte zo heftig dat de zak ervan schudde.

De voetstappen kwamen naderbij, gretig, en ik voelde een handje aan mijn boeien. Ik bewoog mijn vingers en hij deinsde plots terug, maar een ogenblik later voelde ik trekken aan het leer. Even kreeg ik weer hoop, maar toen zei de stem klaaglijk:

'Ze zitten te strak, burger, ik krijg ze niet los.'

Ik wilde het kind aansporen zijn ouder er bij te halen, als hij er een had, of in ieder geval iemand op de hoogte te stellen van mijn netelige toestand. Maar ik kon alleen onbegrijpelijk gebrom voortbrengen.

Maar hij kwam zelf met een voorstel. 'Ik kan die zak van uw hoofd halen, burger. Ik kan hem niet losknopen, maar hij is gescheurd, hier, vanachter.' Ik voelde de kleine handjes trekken en plotseling kwam de lap stof achter mijn hoofd los en was er daglicht en lucht. Ik knipperde mijn ogen open. Hij was een klein, in vodden gekleed kind met grote ogen, dunne beentjes en een bolle buik, die ervan getuigde dat hij veel te weinig te eten had. Geen slaaf, dan had hij er verzorgder uitgezien - dit was meer de uitgehongerde nakomeling van een arme, vrijgeboren arbeider. Toch was het een kind van wie gehouden werd - het was niet verkocht maar gehouden, leefde ergens in een hutje en hielp een schamel bestaan bij elkaar te scharrelen door van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat op het land te werken voor een paar quadrans. Ongetwijfeld was hij een van de kwajongens waar ik eerder op had gemopperd. Zonder iets te zeggen, keek hij mij aan.

Met mijn schouder probeerde ik het uiteinde van de zak, die nog steeds strak rond mijn mond zat, weg te schuiven. Het was pijnlijk, maar de wanhoop moet mij kracht gegeven hebben, want ik speelde het klaar het ding zo ver te verwijderen dat ik

'Ar... eh... ar-eh oh-ie-je-ih-uh' kon zeggen.

Het kind staarde mij nog steeds aan. 'Marcus?' zei hij, het plotseling begrijpend. 'Marcus Aurelius Septimus?'

Ik knikte, dankbaar. 'O!' kreeg ik eruit. 'Oh ah eh ih.' Ik knipperde heftig met mijn ogen. Hij zette nog grotere ogen op. 'Ik? Moet ik het Marcus gaan vertellen?' Ik dacht even dat hij zou weigeren, uit ontzag, simpelweg, maar toen brak er een glimlach door op het vuile gezichtje. 'Daar krijg ik een paar as voor. Wacht u hier!' voegde hij er overbodig aan toe en liep op een draf weg. Er zat niets anders op dan te wachten, zoals het jongetje gezegd had. Ik schoof naar de muur en liet mijn vermoeide hoofd ertegen rusten. Mijn kaak deed pijn van de knevel en op de plaats waar de zware hand geklemd had.

De zware hand. Ik had er een glimp van opgevangen, in de fractie van een seconde dat hij om mijn mond geklemd werd. Een grote, door werk vereelte hand was het geweest, zonder ringen, en een dikke, gespierde pols. En op de hand, pols en arm zaten overal dikke, roodblonde haartjes. Ik haalde diep adem. Hoe was dat mogelijk? Een roodharige man? Ik was op zoek geweest naar Egobarbus en zijn roodharige slaven, maar nu begon ik mij af te vragen of zij mij misschien gevonden hadden. Wie anders zou er een reden hebben om mijn linnen pakje te stelen?

Ik zat hier nog steeds over na te denken toen er geschreeuw vanuit de straat klonk. 'Meester! Oh, meester! Wat hebben zij met u gedaan?'

Het was Junio, die met het kind op zijn hielen op mij af gerend kwam.