Hoofdstuk 26
Het kostte twee dagen om terug te keren naar Glevum, waar de kar pas laat in de middag bij de noordpoort aankwam. Gezien de aard van onze aankomst zou je denken dat wij minstens een paar gevangen genomen opstandige generaals waren. Ons escorte stond in de voorgeschreven slagorde om ons heen, met getrokken dolken, terwijl hun leider inlichtingen inwon bij de poortwachter. Ik hoorde mompelende stemmen en toen knarsten met spijkers beslagen sandalen naar de kar. Ik voelde dat Zetso verstijfde, maar vermeed zijn blik. We hadden geen woord gewisseld sinds we Letocetum hadden verlaten.
De voetstappen hielden naast mij stil. Ik bleef strak naar de vloer van de kar kijken.
'Grote Hercules!' riep een stem uit. 'Ik had kunnen weten dat we problemen zouden krijgen met die ene. Een dag of wat geleden hing hij hier nog rond in een toga. Hij deed alsof hij een burger was en vroeg ons het hemd van ons lijf.' Ik keek op en herkende de poortwachter met de speer, die ik had gesproken na mijn bezoek aan het thermopolium. Ook nu droeg hij een speer, en dat maakte zijn uiterlijk er niet vriendelijker op. Ik zei niets. Hij zou toch niet geloven dat ik die toga mocht dragen en ik zat al diep genoeg in de problemen. Ik kon alleen maar wachten tot ze Marcus hadden gevonden om voor mij in te staan.
De wachter tikte tegen de rand van Zetso's kap en lichtte hem van zijn doorweekte mantel. 'En hier is er nog een. Voor deze kerel hangt er al dagen een opsporingsbevel aan de poorten. O, bij Mars, onze commandant zal in zijn nopjes zijn met dit vrachtje.' Hij knikte tegen ons escorte. 'Breng ze maar weg. We sluiten ze meteen op in de arrestantenkamer.'
Onze afdaling van de kar was al even vernederend als het opstappen. Ik werd losgemaakt van de ring die mij had tegengehouden, een soldaat greep het touw waarmee mijn armen waren vastgebonden en ik werd naar de achterkant van de wagen gesleurd en er zonder plichtplegingen af getild, als een schoof hooi. Zetso volgde op de voet en hoewel we wankel op onze benen stonden, werden we naar de poort gebracht en opgesloten in een kerker diep onder de wachttoren. Het was maar een bewaarcel, maar de Romeinen wisten hoe zij een gevangenis moesten bouwen. Alles was erop berekend om een gevoel van wanhoop op te wekken. Klamme vloeren, koude steen, vochtig beddengoed en sombere muren met slechts een heel smal sleufje boven ons hoofd om het onwillige daglicht binnen te laten. De geur van menselijke angst - zweet en urine - vermengde zich met de zure lucht van bederf.
'Ik beroep mij op de gouverneur van Brittannië,' riep ik uit, terwijl ik half struikelend het vertrek werd ingeduwd. Als Pertinax al was aangekomen, zou hij logeren bij Marcus. 'Ik ben een Romeins burger...'
'Met sporen van een slavenband om je schouder? Maak ze dat maar wijs op je proces,' zei de wachter smalend. 'Je zult de gouverneur snel genoeg te zien krijgen.' Hij gaf me nog een laatste duw en bond mijn boeien losjes aan een beugel aan de muur. Zetso werd na mij naar binnen gegooid.
Ik had verwacht dat Zetso eveneens zou protesteren, dat hij zich zou beroepen op zijn volmacht en invrijheidstelling of minstens een onderhoud met de garnizoenscommandant zou eisen, maar hij deed geen van beide. Hij lachte spottend toen de deur achter ons dicht werd geslagen en toen de sleutel omdraaide in het massieve slot schreeuwde hij: 'Hier zullen jullie voor boeten!' Toen verviel hij weer tot stilzwijgen. Het verwonderde mij dat hij nog iets kon vinden waar hij om kon lachen en de spot mee kon drijven, hoewel hij er beter voor stond dan ik. Als eenmaal was bewezen dat hij die volmacht bezat, zou hij stellig worden vrijgelaten. Ik zou de buitenwereld nooit meer zien, behalve misschien wanneer ik naar buiten werd gebracht om te sterven.
Ik keek hem niet aan en hij mij niet. We hadden elkaar in deze ellende gestort. We stonden ieder in onze eigen stinkende hoek en leunden in onze ketenen tegen de smerige muur. Ik weet niet hoe lang we daar hebben gestaan - een uur misschien, maar het zou ook veel langer geweest kunnen zijn. Door de smalle spleet in de muur konden we de hemel donkerder zien worden, en toen werd het nog veel somberder in onze toch al zo sombere kerker. Ik had honger en dorst, was moe en zat onder de blauwe plekken, maar er was niets te eten of te drinken en niets om op te zitten, behalve de stinkende hoop vochtig stro op de vloer. Maar na wat mij duizend jaar geleken had, schoof een soldaat van dienst de grendel opzij en opende de deur op een kier. Een dunne streep licht viel onze cel binnen en hij schoof ons allebei een oudbakken brood en een ondiepe kom water toe. Zetso maakte een beweging, zo plotseling dat hij mij in het duister liet schrikken. 'Bewaker!'
De soldaat bleef staan. Ik zag zijn hand naar zijn zwaard gaan, maar Zetso vormde geen bedreiging. Net als bij mij zaten zijn armen nog steeds vastgebonden.
Hij deed verwoede pogingen om zich los te werken uit zijn boeien. 'Ik wil een boodschap sturen. Ik kan betalen.'
De soldaat stopte zijn dolk aarzelend terug in de schede. Onder het Romeinse recht is het niet ongebruikelijk dat een gevangene boodschappen, brieven zelfs, verstuurt vanuit zijn cel. Vooral niet als ze de boodschappers kunnen betalen. 'Nou?'
Hij liet de deur open staan en stapte op Zetso af. Zetso liet zijn stem dalen. Hij wilde niet dat ik zou horen wat hij zei, maar tussen deze lege muren weergalmt zelfs gefluister. Met enige moeite kon ik ieder woord verstaan.
'Een dringende boodschap voor het huis van Gaius. Kijk naar mijn handen. Zie je die ring aan mijn tweede vinger? Die is van het fijnste onyx. Doe hem af en breng hem naar de burger. Vertel hem dat ik hier wordt vastgehouden en vraag hem mijn vrijlating te regelen. Doe dat, en het sieraad is van jou. Als je mij binnen een uur komt vrijlaten, krijg je nog een andere ring, die er bij past.'
Ik hoefde het antwoord van de soldaat niet te horen. In het licht vanuit het deurgat zag ik hem de ring afdoen en een ogenblik later was hij verdwenen. De deur sloeg dicht en Zetso schuifelde terug naar zijn donkere hoek, maar ik voelde dat hij meer zelfvertrouwen had gekregen.
Had ik maar een ring die ik kon verhandelen, dacht ik, dan zou ik misschien een boodschap naar Marcus kunnen sturen. Hoewel het natuurlijk niet zeker was dat de smeekbede van Zetso Gaius zou bereiken. Gaius? Ik schoot overeind. Waarom stuurde hij boodschappen naar Gaius? Had hij van meet af aan samengezworen met Gaius? Dat was een mogelijkheid waaraan ik nog niet had gedacht. Maar, nu ik eraan dacht, vroeg ik mij af waarom dat idee niet eerder bij me was opgekomen. Er waren zoveel feiten die in die richting wezen. Felix was overleden in het huis van Gaius. Wie zou er een betere kans gehad hebben om zijn eten te vergiftigen? Of misschien niet eens zijn eten. Gaius had hem ook dat zogenaamde geneesmiddel aangeboden. Stel eens dat het vergif daarin had gezeten?
Dat was veel veiliger geweest dan vlees of drank te vergiftigen, waar ook anderen van konden eten of drinken. En Gaius haatte de man. Niet met dezelfde afkeer die iedereen voor Perennis Felix voelde, maar met een persoonlijker haat. Zou die haat verband houden met zijn vrouw? Dat moest haast wel. Ik probeerde de stukjes van het verhaal, zoals ik ze van de verschillende getuigen had gehoord, tot één geheel te vormen. Gaius had Rome bezocht, samen met zijn vrouw - zijn jonge, mooie, teerbeminde bruid. Ze had te lijden gehad van de reis, dat had hij me zelf verteld, en Phyllidia's moeder - de ongewilde vrouw van Felix - was goed voor haar geweest. En toen?
Ik haalde mijn schouders op. Ik wist het niet. De vrouw van Felix was gestorven, vermoedelijk nadat ze slecht water had gedronken uit een bron. Dat was niet erg verrassend; er overleden zo vaak mensen door verontreinigde waterbronnen. Maar Phyllidia - en Gaius ook, scheen het - geloofden dat Felix achter haar overlijden zat. 'Hij had haar wijn als geschenk gestuurd, en kort daarop overleed zij.' Waarom zouden zij hem daarvan verdenken? Er waren ook anderen overleden die uit dezelfde bron hadden gedronken.
Toen schoot mij, als een bliksemschicht van Jupiter, de oplossing te binnen. Stel dat de bruid van Gaius een van die 'anderen' was geweest? Wat had Gaius ook weer gezegd? 'Ze was bij haar toen ze stierf.' Als Felix vergiftigde wijn had gestuurd, had hij er dan beide vrouwen tezamen mee vergiftigd? Als dat geen motief voor wraak was, wist ik het niet meer. En het zou een zoete wraak geweest zijn als Gaius erin geslaagd was Felix een scheutje van zijn eigen middel toe te dienen. Geleverd door Zetso, misschien, en gestolen uit de eigen voorraad van Felix? Het was Felix' eigen vergif, dat wist ik zeker, nadat ik het lege flesje had gezien. Het leek als twee druppels water op het flesje dat Phyllidia had gestolen. Het zou heel veel verklaren. Waarom Gaius Phyllidia zo snel had geadopteerd. En misschien ook de dood van de ongelukkige hond. Een pijnlijk offer om de werkzaamheid van Gaius' mengsel testen?
Ik was zo ingenomen met mijn elegante oplossing dat ik mijn ongerieflijke omgeving uit het oog verloor. Nadat Zetso korte tijd later door twee wachters 'naar boven' was gehaald - waarschijnlijk naar een prettiger omgeving - werd ik gesterkt door het besef dat, als ik mijn theorie kon bewijzen voor de rechtbank, zelfs de keizerlijke volmacht zijn leven waarschijnlijk niet zou kunnen redden. Een slaaf die tegen zijn meester samenzweert, krijgt altijd de doodstraf. En ondanks zijn fraaie uniform, was Zetso nog altijd een slaaf.
Geleidelijk bekoelde mijn enthousiasme evenwel. Zelfs zijn stilzwijgende aanwezigheid in de cel had voor mij gezelschap betekend en zonder hem leek de duisternis nog dreigender en leek ieder moment een uur te duren. Opnieuw probeerde ik mezelf te troosten door me de zaak voor te stellen die ik aan Marcus zou presenteren - gesteld dat Marcus mij ooit zou laten halen. Terwijl de saaie nacht zich voortsleepte, begon ik daar echter steeds meer aan te twijfelen. Ik had de wachter niets te bieden; hoe zou Marcus te horen moeten krijgen dat ik hier was?
Maar ik had niet op Junio gerekend.
Het was laat - erg laat. Zo laat dat honger en vermoeidheid mij hadden gedwongen aan het beschimmelde brood te gaan knagen. Met mijn armen tegen mijn zijden gebonden kon ik dat alleen doen door mezelf pijnlijk op mijn bejaarde knieën te laten zakken en mij er als een dier overheen te buigen. Ik begreep nu waarom ze het water in een schaal hadden gegeven - ik zou op geen enkele manier een kom naar mijn lippen kunnen brengen. Ik was gedwongen het op te likken, als het verachtelijke schepsel dat ik was. En toen ik eenmaal was neergehurkt, kon ik niet meer overeind komen. Ik had mij er al bij neergelegd dat ik deze ellendige nacht zo door zou moeten brengen, knielend op het stinkende stro, toen ik de deurgrendel weer hoorde. De deur ging open en er gebeurden twee dingen tegelijkertijd. Junio kwam binnen, gevolgd door twee wachters met helle toortsen, die de cel vulden met een verblindend licht, en op datzelfde moment - alsof dat licht ook in de stoffige uithoeken van mijn geest was doorgedrongen - zag ik het zwakke punt in mijn zorgvuldig opgebouwde redenering. Als een mens nog nooit tegelijk geglimlacht en gekreund had, dan deed ik dat nu. Junio rende op mij af. 'Meester? Wat hebben ze met u gedaan?' Hij zette het in een doek gewikkelde pakket dat hij bij zich had op de grond en wendde zich tot de wachter. Zijn stem beefde met wat woede geweest had kunnen zijn, maar verraderlijk veel leek op tranen. 'Maak onmiddellijk zijn boeien los. Hebben jullie dan geen ontzag voor de gerechtsdienaren? Deze man is een Romeins burger. Sterker nog, hij staat onder bescherming van Marcus Septimus. Zie maar, dit is de brief waaraan hij zijn gezag ontleend.' Hij zweeg en haalde de volmacht van Marcus uit zijn pakje. De jongere soldaat keek schaapachtig. 'Wij hadden gehoord dat een van deze twee een burger was. We dachten dat het de andere gevangene was. Hij draagt rijke kleren en heeft zegels die bewijzen dat hij voor het keizerlijk hof werkt. Daarom hebben wij uw meester vastgehouden. Hij heeft de zegels in twijfel getrokken en genegeerd en is in staat van beschuldiging gesteld omdat hij verraderlijk heeft verzuimd de keizer eer te bewijzen.'
Junio keek mij aan. 'Hebt u geen beroep gedaan op Marcus of de gouverneur? Ik heb geprobeerd hen te laten weten dat u gevangen was genomen, maar zij zijn vanavond op het begrafenisfeest. Ze hebben de hele dag aan de rituelen deelgenomen.'
Voordat ik antwoord had kunnen geven, begon de soldaat alweer te babbelen. 'Hij heeft wel een beroep gedaan - op de gouverneur, en wij hebben geregeld dat hij gehoord zou worden. Hij vroeg naar de gouverneur en dus krijgt hij ook de gouverneur. Morgenochtend wordt hij meteen voor hem geleid. We houden hem hier vast tot hij voor de rechtbank moet komen, zoals iedere andere gevangene. Er was geen reden om een uitzondering voor hem te maken. Hij heeft geen...' wat hij ook wilde zeggen - toga, ringen, geld - hij bedacht zich, 'tekenen van status,' zei hij ten slotte hortend. De andere wachter zei niets. Hij leunde slechts voorover met zijn dolk en sneed mijn boeien door. 'Het spijt me, burger,' mompelde hij korzelig, terwijl ik probeerde mijn verdoofde vingers en verstijfde armen te bewegen. 'Maar hoe moesten wij dat weten? Met uw tuniek vol gaten en die werkhanden. U ziet er niet uit als een burger.'
Intussen had Junio zijn bundel verder opengevouwen en ik zag mijn toga liggen, gestopt en nagenoeg schoon, fris afgehaald van de volder. Ik was nog nooit van mijn leven zo blij geweest het vermaledijde kledingstuk te zien. Hij schudde het uit en hield het voor mij op. Ik zag de twee soldaten angstige blikken wisselen.
'Je kunt maar beter de kapitein van de wacht gaan halen,' zei de ene, en de andere verdween. Junio hielp mij op de been, nam mijn nog steeds doorweekte mantel van mij aan en begon mij met zachte hand te omwikkelen met mijn toga. De zware plooien waren warm en troostend, en, tegennatuurlijk genoeg, begon ik te huiveren.
Alle oude goden van aarde en steen, zegen Junio! Plotseling deden de soldaten voor mij wat ze konden. Ik werd meegenomen naar boven - of liever, ik werd daar onder begeleiding heen gebracht - naar een kamertje met een krukje en een smal bed en er werd mij een kom warme soep gebracht. Ik was nog steeds een gevangene, natuurlijk, met een wachter bij de deur, en ik zou morgen berecht worden, maar ik genoot opnieuw de voorrechten van burgerschap en beschermheerschap. Ook al zou ik schuldig worden bevonden aan de aanklacht - en dat zou zeker gebeuren - dan zou ik toch een waardiger dood sterven. Ze putten zich uit in verontschuldigingen over de behandeling die ze mij hadden gegeven en stonden Junio toe nog een tijdje bij mij te blijven. 'Kon ik mijn zaak tegen Zetso maar bewijzen!' zei ik. 'Er zou misschien nog hoop voor mij zijn als ik zou kunnen bewijzen dat hij heeft samengezworen om zijn meester te vermoorden.' Toen vatte ik mijn ideeën omtrent Gaius voor hem samen.
Junio straalde. 'Maar meester, dat is prachtig. Gaius stond erom bekend dat hij stapelgek was op zijn vrouw. Als Felix haar vermoord heeft, ook al was het per ongeluk, zou hij een schitterend motief hebben om Felix te vergiftigen.'
'Ja,' zei ik somber, 'maar hij heeft het niet gedaan. Om te beginnen is er de hond. Ik heb geprobeerd mezelf te overtuigen en kan wel aannemen dat Gaius Felix vermoord zou hebben, maar ik geloof geen moment dat hij zijn hond iets zou aandoen.'
Junio gaf het niet op. 'Misschien is die hond per ongeluk doodgegaan. Toen Felix zijn drinkbeker liet vallen, misschien?
U hebt me verteld dat alles op de vloer terechtkwam.'
'Ja,' beaamde ik. 'Ik geloof ook dat de hond door zoiets is omgekomen. Maar niet door de hand van Gaius. Stel dat alles wat ik heb gezegd waar is. Gaius heeft een gifmengsel bereid en staat op het punt het aan te bieden als medicijn. Hoe kon hij hopen dat Felix daar nu net behoefte aan zou hebben door zich te verslikken in een noot?'
Junio staarde mij aan. 'Tommonius?' opperde hij, zwakjes.
'Tommonius koesterde geen wrok tegen Felix. Tegen Marcus misschien, omdat hij zich met zijn privézaken had bemoeid, maar Felix had hij nog nooit ontmoet. Hij was naar het feestmaal gekomen in de hoop dat hij zaken met hem zou kunnen doen. Maar goed, hoe kon hij, toen hij de schaal op de voeten van de acrobaat zette, weten welke noot Felix zou kiezen en dat die in zijn keel zou blijven steken - of dat Felix sowieso een noot zou kiezen?'
Junio zuchtte. 'Dus, wat denkt u? Is Octavius dan toch de schuldige?'
'Natuurlijk is hij dat niet. Hij dacht klaarblijkelijk dat Phyllidia haar vader had vermoord. Vermoedelijk wist hij dat zij het vergif gestolen had en was hij tot de ergste conclusie gekomen. En dus legde de arme dwaas een bekentenis af in de hoop haar te redden. Maar hij kon het niet gedaan hebben. Hij was zelfs niet in het huis tot het banket al begonnen was, en daarna ben ik zelf bij hem geweest. En Phyllidia kwam pas bij de stad aan toen de poorten al gesloten waren.'
'Een van hen zou de bedienden omgekocht kunnen hebben.'
'Wanneer? Tenzij Phyllidia samenzwoer met Zetso. Daar heb ik wel aan zitten denken. Het blijft een soort mogelijkheid - we weten dat zij erin was geslaagd het vergif te stelen - maar ik kan er niet wijs uit worden. Waarom zou ze naar Brittannië
komen om haar vader te vermoorden? Het zou veel handiger zijn om dat thuis te doen. Haar flesje vergif was nog onaangebroken - en wat zou Zetso erbij te winnen hebben?'
'Dus het blijft een raadsel?'
'Er ontbreekt iets in mijn redenering,' zei ik. 'Ik weet niet wat het is. Misschien was het echt het oordeel van de goden, zoals Tommonius zei. Veel wraakgierige geesten in het hiernamaals moeten uit zijn op de ondergang van Felix. De onfortuinlijke heraut van Marcus, bijvoorbeeld. En ik ben er nog steeds ten volle van overtuigd dat Felix de dood van Egobarbus geënsceneerd heeft, eenvoudig om hem niet het grote bedrag te hoeven betalen dat hij hem kennelijk schuldig was. Maar ook dat zal ik wel nooit kunnen bewijzen. Ik moet morgen terechtstaan - op een aanklacht waaraan ik duidelijk schuldig ben.'
'Ik zal proberen u te helpen, meester, ook al laten ze mij niet bij u blijven,' zei Junio. De bewaker gaf al te kennen dat het tijd voor hem was om weg te gaan. 'Ik werk er zonodig de hele nacht aan door.'
'Ik ook,' beloofde ik.
Maar dat deed ik niet. Ik ben een oude man en het hotsen en botsen en de vermoeienissen van die dag hadden mij gekneusd en uitgeput achtergelaten. Ik ging liggen op het smalle bed om uit te rusten, sloot mijn ogen even om me beter te kunnen concentreren en toen ik ze weer opendeed, merkte ik - ondanks de dreigende terechtstelling die mij boven het hoofd hing - dat het al ochtend was en dat ik tot zonsopgang had geslapen.