Hoofdstuk 11
Ik volgde de bediende de trap op naar de studeerkamer van Gaius. Het was ongebruikelijk dat het librarium niet beneden bij de ontvangstvertrekken lag, maar kennelijk bood het ontwerp van het huis, met de drie grote, onderling verbonden ontvangstkamers op de benedenverdieping, daar niet genoeg ruimte voor. En op een dag als vandaag had die indeling ook voordelen: tussen het afgrijselijke geweeklaag dat opsteeg uit het atrium en de studeerkamer lagen een trap en een nauwe gang.
De slaaf klopte op de deur, en toen Gaius 'binnen' riep, liep ik het vertrek in.
De oude man stond bij een mooie tafel met een stenen tafelblad, waar een rij wastafeltjes en stilii op lagen en waar ook een lap kostbare, glad geschuurde bast van eerste kwaliteit (van het soort dat wordt gebruikt voor juridische documenten) op was uitgespreid. Kennelijk hield hij toezicht op de activiteiten van enkele slaven, van wie er een de inkt van een octopus met as aan het vermengen leek te zijn in een glas, terwijl de andere slaaf een aantal pennen van riet en vogelveren gereedmaakte. Natuurlijk was alleen het beste, duurste materiaal goed genoeg voor Marcus en zijn brieven.
Toen hij mij zag, keek Gaius verbaasd op. 'Neemt u mij niet kwalijk, burger. Ik had uw beschermheer verwacht.'
Ik knikte. 'Hij komt zo dadelijk. Hij is opgehouden. Het schijnt dat zijn vrouw is aangekomen uit Corinium.'
Ik besloot niets te zeggen over de dode slaven, maar sneed een ander onderwerp aan. Ik knikte naar de tafel. 'Als hij komt, zal hij u dankbaar zijn voor uw gulheid, dat weet ik zeker. Niemand zou zich beter schrijfmateriaal kunnen wensen.'
Gaius keek verheugd. 'Ik heb ook wel wat voor hem over,' zei hij galant. 'Voor Marcus is geen moeite mij te veel.'
Iets in de manier waarop hij het accent op de naam legde, deed de twee slaven blikken wisselen.
'Zeer eerbiedwaardige en oudere burger,' zei ik, hem de volledige waardigheid van het magistraatambt toekennend, 'ik vroeg mij af... kan ik u onder vier ogen spreken?' Hij keek om zich heen of er bedenkingen waren en ik voegde er haastig aan toe: 'Marcus heeft mij zijn goedkeuring gegeven.'
Gaius fronste zijn wenkbrauwen, maar maakte toen een wuivend handgebaar, waarop de twee slaven zich uit de voeten maakten. 'Welnu?'
'Er is geopperd, eerbiedwaardige heer,' begon ik aarzelend, 'dat... Felix... Het is duidelijk dat u hem niet dezelfde hoogachting toedraagt als de keizer.' Ik koos mijn woorden met de grootste zorg. Als ik Gaius ergerde, zouden de gevolgen erg onaangenaam kunnen zijn - vooral wanneer hij zou denken dat ik iemand bekritiseerde.
Maar ik hoefde me geen zorgen te maken. Gaius slaakte een diepe zucht. 'Die schoft!' zei hij. 'Nee, ik heb hem nooit gemogen. Hij was een bedrieger en een bullebak en ik kan niet doen alsof ik zijn dood betreur.'
Ik probeerde het opnieuw. 'Weet u wel zeker, eerbiedwaardige heer, of het wijs is zo onomwonden uit te komen voor uw mening? De keizer zal zeker spionnen in de stad hebben, en de mensen zullen praten, ongeluk of geen ongeluk.'
Een ogenblik keek de oude man gepikeerd. 'Waag het niet mij te zeggen...' maar toen bedacht hij zich. 'Nee,' zei hij, 'misschien hebt u gelijk. Ik zou mijn tong in bedwang moeten houden. Ik zou het nooit gewaagd hebben dit te zeggen toen hij nog leefde. Ik had moeten inzien dat hij nog even gevaarlijk is nu hij dood is.'
'Weet u iets van Perennis Felix?' polste ik hem aarzelend. 'Ik bedoel, meer dan wij anderen?'
Gaius keek me aan. 'Behalve dat hij een stelende, wrede schurk was die bereid was tot het uiterste te gaan voor geld?
Wat zou er anders nog over hem te weten moeten zijn?'
'Maar u hebt hem toch uw huis geleend?'
Gaius trok een grimas. 'Had ik dan een keus? Mijn huis wordt zo vaak uitgeleend wanneer hier een hoogwaardigheidsbekleder op bezoek komt. Het zou te persoonlijk geweest zijn om hem te weigeren. Felix zou het te weten zijn gekomen en dan had ik het nog zwaar te verduren gekregen. Felix was een specialist in het nemen van wraak.' Hij glimlachte meesmuilend.
'Ofschoon ik wel geprobeerd heb hem te weren. Ik heb een stuk rotte vis in de latrine gelegd en geopperd dat de afvoer verstopt was. Maar dat werkte niet. Mijn bezwaren werden simpelweg weggewuifd. Vanochtend heb ik er een van mijn bedienden heen moeten sturen om het weer weg te halen.'
Ik moest glimlachen om zijn originele list. Geen wonder dat het in de buurt van de kelder zo gestonken had. Ik kreeg moed, nu hij mij in vertrouwen had genomen, en vroeg verder. 'Ik heb horen zeggen dat u al eerder met Felix kennis had gemaakt, in Rome.'
Op slag was ieder spoor van vriendelijkheid uit hem verdwenen. Het was alsof iemand een kaarspit had uitgeknepen. Op kille toon zei hij: 'Ik weet niet wie u dat verteld heeft, of op wiens gezag u dat hebt aangenomen. Maar ik verzeker u, vloermaker, dat ik de man nog nooit van mijn leven had gezien. En dat had ik ook nooit gewild. Nu dan, kan ik u verder nog met iets helpen...?'
'Ik wilde het nog met u hebben over die vloer, eerbiedwaardige heer,' stamelde ik, maar het was te laat. Zelfs een gesprek over zijn geliefde hond had zijn koele houding niet kunnen ontdooien en hij stelde zich zo afwerend op dat ik begon te vrezen dat mijn woorden mij een lucratieve opdracht gekost hadden.
Ten slotte gaf ik het op. 'Misschien kunnen we dit later bespreken, burger,' stelde ik voor, me neerleggend bij mijn nederlaag.
'Misschien,' zei hij, op ijzige toon, en er bleef mij niets anders over dan mij met een paar erbarmelijke buigingen uit de kamer terug te trekken, terwijl de slaven die buiten stonden te wachten mij veelbetekenend aankeken en grijnsden. Zij bevonden me zelfs niet waardig om de trap af te leiden. Gaius riep hen opnieuw bij zich en ze gingen de studeerkamer binnen. Mijn smadelijke aftocht bleef echter niet zonder voordelen. Terwijl ik mij naar het trappenhuis begaf, werd de deur tegenover mij van binnenuit geopend door een oude dienstmeid en een ogenblik later stond ik oog in oog met degene voor wie zij de deur had geopend - een kleine, ronde vrouw, die er zo onaantrekkelijk uitzag dat dit alleen de befaamde Phyllidia kon zijn.
Ze was echt, zoals Marcus haar kort en bondig had omschreven, even aantrekkelijk als een schaap. Nu zag ik ook hoe hij op die uitdrukking was gekomen. De vrouw had een breed, plat, vastberaden gezicht met kleine oogjes, een lange neus, een dwaze kin en een overwegend ooiachtige gelaatsuitdrukking van beminnelijke strijdlust. Ook het in korte lokken geknipte grove, met henna geverfde haar, dat van onder het onmodieuze haarlint krulde en in springerige plukken op haar voorhoofd hing, gaf haar een schaapachtig voorkomen.
Ze droeg rouwkleding en ging gekleed in een donker, grijsbruin gewaad zonder opsmuk, en in haar hand hield zij een zwarte rouwsluier, klaar om er haar gezicht en hoofd mee te bedekken. Een grof besnaard man had dat des te beter gevonden - de as op haar voorhoofd benadrukte alleen haar grauwe gelaatskleur en de witte laag loodpoeder op haar gezicht kon niet verhullen dat haar ogen nogal rood zagen.
Ze werd vergezeld door een bejaarde dienstmeid die een olielamp droeg, en ik concludeerde - uit haar manier van doen en zure gezicht - dat dit de vrouwelijke cipier en familiespionne moest zijn die Octavius mij had beschreven. De hand van Felix reikte dus nog steeds tot hier. Maar hoe lelijk zij ook was, Phyllidia leek in niets op haar vader: ze had niets van de boosaardigheid, zelfingenomenheid en wreedheid die bij hem uit de minste of geringste beweging bleken. Om die reden, en om die reden alleen, schonk ik haar een bemoedigende glimlach.
'Bent u Phyllidia Tigidia?'
Ze keek me uitdrukkingloos aan. 'Ja.' Ze vroeg me zelfs niet wie ik was. Ik vermoedde dat zij eraan gewend was bij iedere stap te worden ondervraagd. 'Ik ga op mijn beurt de wake bij de overledene houden.'
Ik ging niet opzij om haar door te laten, zoals ze klaarblijkelijk verwachtte. In plaats daarvan zei ik: 'Dit moet hard bij u zijn aangekomen.'
'Natuurlijk.' Ze zei het zonder emotie, en ook op haar gezicht was geen spoor van gevoel te bespeuren. Was dit echt de vrouw die flauwgevallen was toen zij het nieuws vernam en half naar boven gedragen had moeten worden om te gaan liggen?
Ik probeerde het anders. 'Gaf u veel om uw vader?'
Dit maal verscheen er bijna een blos op de brede wangen en gleed er even een bittere glimlach over het gezicht. 'Zijn er niet altijd gevoelens tussen een vader en een kind? Dank u voor uw medeleven, mozaïekmaker.'
Dus ze wist wie ik was. Ik zei: 'U weet wie ik ben?'
'Ik had gehoord dat er een vloermaker verwacht werd. Ik werd bij vergissing enkele ogenblikken voor u aangezien, bij de deur. Toen ik u de studeerkamer van Gaius uit zag komen, in uw alledaagse toga en met uw vereelte handen, was de rest niet moeilijk af te leiden.' Dat was bedoeld om mij op mijn nummer te zetten. 'En als u mij dan nu wilt excuseren, burger.' Ze stapte naar voren en ik zag mij gedwongen opzij te gaan en haar en haar triomfantelijke dienstmeid langs te laten. Maar ik had nog meer pijlen op mijn boog. Het meisje was slimmer dan ik dacht en ze had geen hekel aan ambachtslieden, wist ik. Toen zij haar voet op de trap had gezet, zei ik zacht, zodat zij alleen het kon horen: 'Ik heb daarnet Octavius gezien.'
Ze bleef staan. Nu was de emotie onmiskenbaar. Haar hele gezicht kwam tot leven, alsof iemand achter haar ogen een kaars had aangestoken. Ze draaide niet haar hoofd om, maar zei eenvoudig en op ferme toon: 'Marida, je kunt ons alleen laten. Geef mij de lamp maar.'
De dienstmeid aarzelde.
'Je hebt me gehoord,' zei Phyllidia. 'Geef die lamp aan mij en ga. Wacht op mij in de slaapkamer. Ik heb zaken te bespreken met deze burger. Doe het, nu. En lik niet zo over je lippen. Mijn vader is dood - hij betaalt je nu toch niet meer voor je verhalen.'
Marida zuchtte diep maar gehoorzaamde.
Toen de slavin buiten gehoorsbereik was, wendde Phyllidia zich tot mij. 'U hebt Octavius gezien?'
'Hij was hier gisteravond,' zei ik. 'Volgens mij zocht hij u.'
Ze keek mij aan, niet met de verlegen, zijdelingse blik van de welopgevoede Romeinse maagd, maar met een open, onderzoekende blik. Toch lag er iets in die bruine ogen dat mij hoop gaf voor Octavius. Als dit een schaap was, was het in ieder geval een slim schaap. 'Dus hij leeft? En hij maakt het goed?'
Het leek een vreemde vraag. 'Ja, nog geen uur geleden tenminste wel. Ofschoon hij merkwaardig onrustig was. Hij zocht u bij de huurstallen. Daar heeft hij gehoord waar u de laatste nacht had doorgebracht en toen is hij weggerend om u te zoeken.'
Ze deed haar ogen dicht. 'Grote godin Minerva, gedankt zij uw naam!' Met stemverheffing riep ze: 'Marida!'
De oude vrouw kwam naar buiten, zo vlug dat ik raadde dat zij aan de deur had staan luisteren. Phyllidia haakte een sieraad los van haar riem en gaf het aan de meid.
'Hier, pak aan. Ga naar de stad en zoek de tempel van Minerva. Spreek met de priester en laat hem dit als dankoffer op het altaar leggen.'
De oude tang staarde er bedenkelijk naar. Het was een prachtstuk.
'Doe het, nu,' zei Phyllidia. 'Ik heb het plechtig aan de godin beloofd als zij mijn gebed zou verhoren. En reken maar dat ik erachter kom als je het niet doet. Ik spreek de priesters later nog over de begrafenis. Je weet welke straf er op diefstal staat - vooral op diefstal uit een tempel. Begrijp je?'
Marida knikte nors.
'En als je dat gedaan hebt,' vervolgde Phyllidia, 'ga je Octavius voor me zoeken. Ja, Octavius. Als deze burger het goed heeft, zal hij in de herberg naar mij op zoek zijn. En kom niet met het smoesje dat je hem niet hebt kunnen vinden. Als je zonder hem terugkomt, zal ik je laten geselen. En denk maar niet dat ik dat toch niet zal doen. Ik ben nu je meesteres. Vraag hem hier te komen. Ik zal hem ontmoeten nadat ik mijn plichten bij het lijk vervuld heb. En dan zal ik hem zeggen... dat alles goed is. Wat hij ook heeft gedaan.'
Ze pakte de olielamp van de verbijsterde meid, daalde de trap af en verdween in de richting van het atrium. De dienstmeid wierp mij een giftige blik toe, haalde toen haar schouders op en slofte met tegenzin achter haar meesteres aan.
Ik zag hen gaan. Ik volgde hen niet meteen, maar bleef nog even staan nadenken over de gebeurtenissen van de afgelopen dag en nacht: de doden, de verdwijningen, het huwelijk en de voorgenomen huwelijken. Toch leek Phyllidia hier niet met bruidsjurken te zijn aangekomen, maar met begrafeniskleren. Hoe, vroeg ik mij af, had zij dat uitgekiend? Ik kon er geen touw aan vastknopen.
Toen ik een ogenblik later zelf de trap afdaalde, hoorde ik Phyllidia met kalme, vaste stem de rouwklachten aanheffen.