Hoofdstuk 2

Ik berekende dat ik wat tijd over had om eerst nog even terug te gaan naar mijn werkplaats. Zetso moest het lijk nog wegbrengen, en dat zou niet een-twee-drie gebeurd zijn. Hij zou het op een staak gebonden, onbegraven lichaam een heel eind buiten de stadspoorten moeten brengen. En eerst moest hij zijn meester ook nog naar diens pas geannexeerde verblijf rijden.

Maar desondanks wilde ik de wagenmenner van Felix niet laten wachten.

En dus haastte ik mij. Terug door de stad en de poort uit, naar een geïmproviseerde voorstad van onaanzienlijke winkeltjes en huisjes, die onder de stadsmuren, op de drassige grond bij de rivier, kriskras door elkaar stonden. Hier geen goede, geplaveide wegen en fraaie gebouwen, maar open riolen, overvolle straten en het hameren en schreeuwen, de rook en de stank waarmee handnijverheid altijd gepaard gaat. Ik sloeg een wel heel lawaaiig steegje in, stapte over een stapel steen-en marmerschilfers een winkel met een bouwvallige pui binnen, stak mijn hoofd om het muffe gordijn dat het winkelgedeelte scheidde van de keuken annex werkplaats achterin en riep: 'Is daar iemand?'

Een jongen van een jaar of veertien met een krullenbol, gekleed in een leren voorschoot en met een vermetele grijns op zijn gezicht stond op van de plaats op de vloer waar hij, aan mijn zicht onttrokken door de tafel, tegels had zitten snijden.

'Meester? U bent al vlug terug.'

Dit was Junio, mijn bediende en assistent, en toen mijn ogen zich hadden ingesteld op het licht zag ik waar hij aan had zitten werken, een serie minuscule rode tegeltjes voor een van de nieuwe 'stijlmodellen' die we voor toekomstige klanten aan het maken waren. Het was goed werk en ik stond op het punt hem een pluim te geven - ik breng hem mijn vaardigheden bij, voor de dag dat hij in vrijheid zal worden gesteld. En intussen ben ik blij met zijn hulp. Ik mag dan voor mijn leeftijd fit en jeugdig zijn, maar niettemin ben ik een oude man van bijna vijftig. Voordat ik een woord had kunnen zeggen vroeg Junio echter:

'Wat is er aan de hand, meester? U ziet eruit alsof u net een spook gezien hebt.'

Ik dacht aan het mishandelde, geschonden lichaam in het forum en haalde mijn schouders op. 'Daar had het veel van weg, ja,' zei ik. Ik zakte neer op mijn kruk en vertelde hem het hele verhaal.

Junio haalde een bokaal honingmede voor me en hoorde mij stilzwijgend aan. Toen ik uitverteld was, schudde hij zijn hoofd.

'Die Felix is een echte bruut, als ik u zo hoor. En dan Marcus op die manier op laten draven, alsof hij een slaaf is. Daar zal uw beschermheer niet blij mee zijn.'

'Hij zal er nog minder blij mee zijn dat ik hem kom storen in zijn liefdesleven,' zei ik geërgerd. 'Dus als je verder geen voor de hand liggende opmerkingen meer hebt, haal dan mijn beste mantel maar en wat brood en kaas voor onderweg, voordat Felix komt kijken waar ik blijf. Ik heb geen zin om dezelfde weg te gaan als die arme heraut van Marcus.' Dat laatste zei ik om luchthartig te klinken. Ik ben een burger en het is niet erg waarschijnlijk dat ik standrechtelijk zal worden geëxecuteerd. Junio huiverde. 'Maakt u geen grappen over zulke dingen, meester.' Maar hij haastte zich om aan mijn verzoek te voldoen. Hij stoof de trap op naar het morsige slaapvertrek op de bovenverdieping en riep onderweg: 'Zal ik mijn eigen mantel ook pakken? U wilt toch dat ik meega?'

Dat wilde ik wel, graag zelfs. Niet alleen omdat mijn status en comfort erop vooruit zouden gaan als ik een slaaf meenam, maar ook omdat ik Junio mijn andere vaardigheden had bijgebracht. Hij is een schrander joch en heeft mij al vaak geholpen met zijn opmerkingsgave en talent voor het maken van gevolgtrekkingen. Ik geniet altijd van zijn gezelschap, en nu ik te maken had met Felix Perennis zou ik heel veel aan hem kunnen hebben. Of Marcus nu wel of niet met mij mee zou willen gaan, mijn overlevingskansen zouden groter zijn met een oplettende getuige aan mijn zijde.

Het zou best kunnen dat Marcus niet zou willen meegaan tenslotte was hij een aristocraat, en het gerucht ging dat hij verwant was aan de keizer zelf. In dat geval moest ik er niet aan denken wat mijn lot zou zijn. Niettemin riep ik hem achterna:

'Nee, dat wil ik niet.'

'Er zal niet genoeg plaats in het rijtuig zijn,' zei ik toen Junio weer beneden was. 'Ook als Zetso geen slaven bij zich heeft zal Marcus zijn eigen slaven mee terug nemen, en die gaan voor jou. En dan zou ik je daar achter moeten laten.' Zelfs Junio wist daar niets tegen in te brengen, maar hij keek zo terneergeslagen dat ik er bemoedigend aan toevoegde: 'En trouwens, er moet iemand op de winkel passen.'

Ook dat laatste was niet bezijden de waarheid, want mijn werkplaats is opgetrokken uit hout en heeft een interessante ligging, tussen een leerlooier en een kaarsenmaker, maar Junio leek niet onder de indruk. Hij had mij al zo vaak op soortgelijke expedities vergezeld. Hij zei echter niets. Hij stopte het brood en de kaas in mijn knapzak, hielp mij zwijgend in mijn mantel en - terwijl hij vlug het vuur doofde en het luik sloot, alsof hij zonder iets te zeggen wilde laten zien hoe gemakkelijk het geweest zou zijn de zaak te sluiten - liep hij samen met mij het huis uit en terug door de stad naar de oostpoort. Zetso was er al.

Het was een prachtige, overwelfde poort, met een imposant poorthuis erboven, aan het eind van een indrukwekkende hoofdstraat met aan weerszijden schitterende beelden. De bedoeling van die beelden was dat bezoekers stil zouden blijven staan en om zich heen zouden staren, maar vandaag keek er niemand naar de straat. Alle blikken waren gericht op het rijtuig met het keizerlijke wapen op de deur geschilderd, de voortreffelijke, goudkleurige paarden en de wagenmenner, die de paarden nog in luister overtrof. Zetso stond op een traptree te poseren en deed zijn bruine benen goed uitkomen, tot kennelijke bewondering van een van de poortwachters. Ik slaakte een zucht van opluchting - ik had Zetso laten wachten, en onder andere omstandigheden had dat gevaarlijk kunnen zijn. Vlug stapte ik in; de blikken van de menigte gaven mij het gevoel alsof ik een acteur was in een schouwspel. Ik klopte op de zijkant van het rijtuig ten teken dat ik gereed was. We stoven weg. Eerst dacht ik dat we zo snel gingen omdat de poortwachter ons nakeek, maar zelfs nadat we om de uitdijende buitenwijken ten noorden van de stad heen waren gereden, de steile helling naar de hoofdweg hadden beklommen en de stad ver achter ons hadden gelaten, galoppeerden we nog steeds richting Corinium alsof ons leven ervan afhing.

En misschien was dat - gezien het lot dat de heraut van Marcus had getroffen - ook echt zo.

Ik had half gehoopt de reis te kunnen gebruiken om mijn gedachten te ordenen en te bedenken hoe ik Marcus kon benaderen zonder hem boos te maken, maar dat was onmogelijk. Ik had al mijn concentratie nodig om op mijn plaats te blijven zitten. Als Perennis Felix ook zo reisde, dacht ik, en afwisselend zijn hoofd en zijn achterdelen stootte, was het geen wonder dat hij schouders als een stier had en zeer kortaangebonden was. Maar hoewel het hotsen en botsen mijn verstand verduisterde en mijn zitvlak deed verstijven, bracht het wel de reistijd terug tot iets meer dan twee uur.

Ook nadat we in Corinium waren aangekomen kreeg ik geen tijd om na te denken. De poortwachter wierp de poort open zodra hij een glimp had opgevangen van het keizerlijke wapen, en bijna voordat ik tijd had gehad om naar buiten te leunen en aanwijzingen voor Zetso te schreeuwen stuiterden we over de drukke straten, terwijl we onderweg ladders, ezels, handkarren en voetgangers ontweken. We bereikten het huis echter zonder slachtoffers te hebben gemaakt; het keizerlijke wapen had een onmiddellijke, magische uitwerking op de bewakers bij de ingang en we konden regelrecht naar binnen rijden, alsof de keizer zelf arriveerde.

Ik kende het huis nog van een vorig officieel bezoek met Marcus, maar desondanks maakte het opnieuw indruk op mij. Het was een prachtige woonstee, met een ommuurde tuin en oprijlaan, meer landhuis dan stadswoning, en een tweetal slaven kwam al naar buiten gesneld om ons welkom te heten. Marcus was een gelukkig man, dacht ik bij mezelf. De echtgenoot van de knappe weduwe had hem in zijn testament aangewezen als wettelijk voogd van zijn knappe vrouw, maar als hij met haar trouwde, zou het volledige vruchtgebruik van dit landgoed aan hem toekomen, naast zijn toch al aanzienlijke rijkdom. En nu kwam ik hem storen in zijn hofmakerij. Ik keek er niet bepaald naar uit.

Andere slaven kwamen aanlopen om zich over de paarden te ontfermen en Zetso werd mopperend weggeleid naar de bediendenkamer, waar hij op zijn beurt van eten en drinken werd voorzien. Ik werd direct met de nodige plichtplegingen het atrium binnengeleid, waar dadels en aangelengde wijn voor mij klaarstonden. Voor de vorm nam ik er iets van - alles was welkom na het gehobbel in het rijtuig - en toen zei ik waar ik voor kwam, ging zitten en wachtte af.

Ik hoefde niet lang te wachten. Na enkele minuten al, waarin ik een tiental toespraakjes had voorbereid en weer verworpen, kwam Marcus zelf met grote stappen de kamer in gelopen. Hij was boos en tikte met zijn roede tegen zijn been, op een manier die mij anders de stuipen op het lijf zou hebben gejaagd. Het was duidelijk dat hij op het verkeerde moment was lastiggevallen; hij had een blos op zijn gezicht en zijn van fijne stof geweven toga met purperen zoom zag eruit alsof hij hem inderhaast had aangetrokken - zelfs de gouden fibula, de doekspeld bij de schouder, was scheef dichtgemaakt.

Maar hoewel hij woest en dreigend keek, kwam hij in vergelijking met Perennis Felix als welwillend over. De donkere wolk trok op uit mijn geest en ik maakte een bescheiden knieval voor hem, waarna ik hem nederig mijn respect betuigde. 'Zeer vereerde excellentie, aanvaard mijn nederige excuses voor deze onaangekondigde inbreuk op uw eerbiedwaardige presentie.'

In tegenstelling tot Felix was Marcus wel ontvankelijk voor vleierij.

De dreigende blik werd iets zachter.

Voor de goede orde voegde ik eraan toe: 'Duizend verontschuldigingen ook aan uw dame, voor deze onvergeeflijke interruptie.' Nu Marcus in deze stemming was, noemde ik niet haar naam, uit angst te vrijpostig te zullen klinken. De weduwe heette Julia - naar de beroemde keizer — maar dat was in het keizerrijk zo'n algemene naam dat Marcus haar altijd 'Delicta' of 'geliefde' noemde, om haar te onderscheiden van de tientallen andere Julia's die hij kende. Maar dat kon ik maar beter niet doen, dacht ik.

Mijn omzichtigheid scheen enig effect te sorteren. Marcus stak een geringde hand uit. 'Nou?' Hij klonk nog steeds streng.

'Je kunt maar beter een goede verklaring geven.' Hij verzocht me niet weer op te staan.

'Ik hoop dat u zult vinden dat ik een goede reden had, excellentie. Tigidius Perennis Felix is in Glevum en heeft mij in zijn rijtuig gestuurd om u te halen. Ik moest u zeggen dat er vanavond een banket voor hem wordt aangericht en hij hoopt verzoekt - dat u erbij zult zijn.'

Ik had een uitbarsting verwacht, maar die bleef uit. Er viel zelfs zo'n langdurige stilte dat ik na een tijdje mijn voorhoofd ophief tot boven de enkelriemen van mijn beschermheer en naar hem opkeek. Hij staarde afwezig voor zich uit met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij in de greep van een onbestemde emotie verkeerde. Maar ik wist wat hij voelde. Ik ben zelf zo vaak in paniek geweest dat ik die emotie direct herken als ik haar bij iemand anders zie.

'Meester?' waagde ik te vragen.

Marcus scheen weer tot zichzelf te zijn gekomen en maakte een ongeduldig gebaar naar mij. 'Och, sta toch op, Libertus. Als jij hier voor me op en neer kruipt kan ik niet helder denken.'

Terwijl ik dankbaar deed wat hij gezegd had (tegelvloeren zijn hard voor ouder wordende knieën), voegde hij eraan toe:

'Onsterfelijke Jupiter! Felix Perennis. In Glevum! Ik neem aan dat je weet wie hij is?'

'Een verwant van de vroegere prefect van Rome?' Ik was trots op mijn eerdere gevolgtrekkingen. 'En vermoedelijk, aangezien hij de executies heeft overleefd, iemand die bijzondere gunsten van de keizer geniet.'

'Hij staat bij de keizer in de gunst, ja, dat is wel zeker. Een kwestie van geld, als je het mij vraagt. Ik betwijfel of zelfs Commodus die man wel mag.'

'Kent u Felix dan, excellentie?' Ik vergeet wel eens dat Marcus het grootste deel van zijn leven in de Keizerlijke Stad heeft doorgebracht.

'Het zou moeilijk zijn hem niet te kennen. Hij had een vinger in iedere winstgevende pap in Rome - bossen, wijngaarden, olijfgaarden, scheepvaart, schapen. Toen zijn neef ten val kwam, heeft Felix ongetwijfeld een groot bedrag kunnen bieden om Commodus ervan te overtuigen dat hij zelf onschuldig was.'

'Een lening?'

Marcus schoot in de lach. 'Steekpenningen. Het zal natuurlijk wel een andere naam hebben gehad, zoals altijd met dat soort zaken. Een donatie voor een of ander openbaar werk, misschien, maar natuurlijk zal Felix niet verwachten dat Commodus verantwoordt waaraan het is besteed. En trouwens, hij heeft de keizer ook altijd nog andere waardevolle zaken geleverd - vrouwen, paarden, wijn. Hij houdt er ook een geduchte privégarde op na, van de meest geharde zwaardvechters die voor geld te koop zijn, en het is bekend dat hij vreselijk jaloers was op zijn bloedverwant, de prefect. Alles bij elkaar heeft hij daar kennelijk genoeg aan gehad om het er levend af te brengen.'

'En dus geniet hij nu op zijn beurt van zijn invloedrijke positie? En reist hij door het Rijk als keizerlijk gezant?'

Marcus zuchtte. 'Was dat maar alles.'

'Is er dan nog meer?' Ik was verbaasd. Wat ik al wist leek me verontrustend genoeg.

Marcus pakte een bokaal van het aangeboden dienblad en stak hem afwezig uit om vol te laten schenken. 'Weet je wat er met prefect Perennis gebeurd is?'

'Niet tot in details. Ik heb gehoord dat hij is overgeleverd aan het gepeupel, om recht te laten geschieden,' zei ik voorzichtig, terwijl ik Marcus een waarschuwende blik toewierp. Er waren slaven bij - een van hen schonk zelfs zijn bokaal vol - en Zetso zat in de bediendenkamer te wachten. Hij was ongetwijfeld een spion, onder andere, en Felix had hem natuurlijk ruim van steekpenningen voorzien. Onder deze omstandigheden kon je niet voorzichtig genoeg zijn. Dit waren niet eens slaven van Marcus zelf.

Marcus sloeg geen acht op mijn waarschuwingstekenen.

'Voor het gepeupel geworpen,' zei hij. 'Weet je waarom?" Dat wist ik wel, natuurlijk, maar ik schudde mijn hoofd. 'Het is al een tijdje geleden.' Ik wist dat ik voorzichtig moest zijn, ook al wist Marcus dat niet. Ik geniet niet dezelfde privileges als hij.

'Hij is beschuldigd van misbruik van gelden uit de publieke middelen,' zei Marcus. Hij sloeg zijn wijn in één teug achterover en gebaarde om meer.

'Misschien heeft hij dat ook echt gedaan,' waagde ik op te merken. 'En heeft de keizer in zijn wijsheid...' Commodus is een dwaas en een wellusteling, maar ik wilde niet negatief over hem oordelen nu er bedienden bij waren die ons konden horen. Marcus snoof verachtelijk. 'Natuurlijk heeft hij dat gedaan. Dat deed hij al jaren. Commodus wist het, maar het kon hem niets schelen. Hij gaf prefect Perennis min of meer toestemming het Rijk te regeren - dan had hij meer tijd voor zijn uitspattingen met vrouwen, om zich te verkleden als gladiator, met zijn wagenmenner te flirten en een publieke vertoning van zichzelf te maken.'

'Excellentie!' smeekte ik. Voor dit soort opmerkingen kon je gemakkelijk geëxecuteerd worden, ook als je er alleen maar naar luisterde. 'De bedienden.'

Hij keek verbaasd. Zoals zoveel Romeinen is Marcus zo gewend aan de nabijheid van slaven dat hij hen beschouwt als bezielde werktuigen, die net zo min kunnen horen en zien als een stoel of tafel. Ik, daarentegen, ben zelf ooit slaaf geweest. Ik kon me maar al te goed voorstellen hoe los een handvol geldstukken de tongen in dit huishouden kon maken. Iedere slaaf droomt ervan zichzelf te kunnen vrijkopen.

Marcus volgde mijn blik. 'Ach ja! De bedienden. Ik kan ze maar beter wegsturen, denk je ook niet?'

Ik schudde mijn hoofd. 'Met alle respect, excellentie, ik denk dat u hun moet opdragen hier te wachten... buiten de deur.'

Hij dacht er even over na, knikte toen en stuurde hen weg. Toen de slaven veilig buiten gehoorsbereik waren, wendde hij zich opnieuw tot mij. 'Heel slim bekeken van je, oude vriend. Ik zou ze recht in de armen van de wagenmenner van Felix hebben gestuurd. Ik zei dus...'

'U was mij aan het vertellen over prefect Perennis,' zei ik. Ik voelde me zo zwak van opluchting dat ik zelf ook wel een beker wijn had gelust. 'Ik wist wel van die mars naar Rome door een stel ontevreden speerdragers, die dreigden in de stad te zullen huishouden omdat hun soldij niet was uitbetaald. Commodus was doodsbang voor hen, schoof de schuld op de prefect en liet hem voor het gepeupel werpen. Tenminste, dat is het verhaal dat ik gehoord heb.'

'Dus je wist het wel.' Marcus klonk gegriefd. 'Weet je ook waar die opstandige speerdragers vandaan kwamen?'

Ik wist het echt niet, zei ik.

'Nou, dat is wel het belangrijkste,' zei Marcus, blij dat hij tenminste nog een deel van het verhaal kon vertellen. 'Ze kwamen van deze eilanden - en maakten deel uit van de Britse legioenen. Ze waren opstandig. En toen Perennis ten val kwam, werd een andere man in ere hersteld en hierheen gestuurd om het gezag te herstellen. Iemand die door Perennis werd gehaat, iemand die zo succesvol was dat de troepen hem tot keizer wilden uitroepen. Zijn naam was Pertinax. Herinner je je Pertinax nog?'

Ik stond op het punt te zeggen: 'Natuurlijk herinner ik mij hem, excellentie, want hij is uw meester en mijn gouverneur,'

toen de implicaties van wat hij had gezegd tot me doordrongen.

'Maar,' barstte ik uit, 'het staat toch buiten kijf dat de gouverneur loyaal is? Vorig jaar, toen hij die opstand tegen Commodus heeft neergeslagen, is hij bijna gedood.'

Marcus schudde zijn hoofd. 'Onze vereerde keizer wantrouwt iedereen. Misschien heeft hij daar ook gelijk in. Hij had nog maar net het keizerlijke purper aangetrokken of zijn eigen zuster probeerde hem al te vermoorden. En de legioenen wilden Pertinax wel degelijk tot keizer uitroepen. Dat zal Commodus niet licht vergeten.'

'Denkt u dat Felix daarom is gekomen? Om zulke complotten op te sporen?'

Marcus keek me somber aan. 'Jij begrijpt bedienden, oude vriend, maar van de keizerlijke politiek begrijp je niets. De keizer zou geen opvallende figuur als Felix sturen om een samenzwering op te sporen. Waarschijnlijk heeft hij hier allang een stuk of tien spionnen.'

Ik herinnerde mij Marcus' loslippigheid van daarnet in bijzijn van de bedienden en trok wit weg bij deze nieuwe onthulling. 'Maar waarom is hij dan hier?'

'Omdat hij meent dat hij nog een paar rekeningen te vereffenen heeft, denk ik,' zei Marcus op sombere toon. 'Pas na die opstand heeft Commodus zijn vroegere vriend aan het gepeupel opgeofferd, maar Pertinax had de keizer altijd negatief over hem geadviseerd. En vice versa. Om te beginnen was het Perennis die Pertinax in ongenade had doen vallen en laten verbannen. Toen de prefect ten val kwam, werd Pertinax teruggeroepen naar Rome.'

Waar, dacht ik, hij wel geholpen zou hebben om toezicht te houden op de nasleep. Felix had zijn verwanten zien terechtstellen, hun landgoederen zien overnemen en hun macht zien ontnemen. Ongetwijfeld had het hem een lieve duit gekost om zelf een soortgelijk lot te ontlopen. En nu was hij hier in Glevum, op zoek naar de beste vriend en vertegenwoordiger van Pertinax. Ik begreep wat Marcus bedoelde. De zaken stonden er niet best voor.

'Welnu,' zei Marcus op vermoeide toon, 'ik denk dat we het snel te weten zullen komen.'

'Gaat u dan met mij mee, excellentie?' Als ik beleefd opgelucht klonk, kon ik het ook niet helpen. Mijn kansen om de dag van morgen te halen, zonder in een smerige cel te zijn gegooid, waren zojuist aanzienlijk verbeterd.

'Dat zal wel moeten. Maar die Zetso van jou zal toch nog wat langer moeten wachten. Ik heb beloofd vanmiddag op de curia aanwezig te zijn om een juridisch geschil te beslechten. Ik zal iemand sturen om het hem te laten weten.'

Ik knikte weifelend. Felix zou dit niet leuk vinden, maar Marcus had gelijk. Zelfs Felix kwam op de tweede plaats als er keizerlijke zaken af te handelen waren. Ik zei: 'Met alle respect, excellentie, maar mag ik u de raad geven uw boodschap niet te laten overbrengen door de slavenjongens hierbuiten. Misschien hebben zij wel aan de deur staan luisteren. Staat u mij toe een van de bedienden te roepen die ik op de binnenplaats gezien heb.' In het licht van wat Marcus had gezegd over spionnen leek me dit een elementaire voorzorgsmaatregel. Hij glimlachte. 'Een uitstekend idee. Slim bekeken van je, Libertus. Wil je mij naar het gerechtsgebouw vergezellen? Ik zou graag weten wat jij van de zaak vindt.'

Hij bedoelde dat hij geïnteresseerd was in mijn hulp, begreep ik. Wat ik van die zaak vond zou niet veel gewicht in de schaal leggen, want ik ben niet op de hoogte met de finesses van het Romeinse recht. Marcus daarentegen, was een specialist. Als direct vertegenwoordiger van de gouverneur werd er voortdurend een beroep op hem gedaan om moeilijke zaken te horen. Bij afwezigheid van Pertinax was hij de hoogste rechter in dit deel van het land, hoewel iedere burger natuurlijk het recht had appel tegen hem aan te tekenen en direct in beroep te gaan bij de keizer. Maar zoals ik al zei, ben ik niet op de hoogte met juridische zaken.

'Zetso zal het niet leuk vinden als wij samen het huis verlaten.'

Marcus snoof verachtelijk. 'Zetso doet wat ik zeg. Hij is maar een wagenmenner. En hij zal ons ook naar de curia rijden. Nu ik erover heb nagedacht, wil ik graag dat jij erbij bent - het is een interessante zaak. Een oudere burger heeft zijn dochter betrapt op overspel, in het huis van haar echtgenoot. Hij heeft haar minnaar gedood - zoals toegestaan door de wet - maar zijn dochter laten ontkomen. Strikt genomen, zou hij hen allebei gedood moeten hebben, en dus heeft de familie van de minnaar hem opgebracht en een rechtszaak tegen hem aangespannen wegens moord.' Hij glimlachte breed. 'Wat zegt je slimme verstandje, Libertus? Hoe zou jij oordelen?'

Dit was niet de tijd om juridische haarkloverijen te bespreken, vond ik. Zetso stond nog steeds te wachten. En trouwens, de grijns op het gezicht van Marcus wees erop dat zijn oordeel al vaststond. 'Ik weet het niet, excellentie. Ik zou denken dat de man technisch gesproken schuldig is?'

Hij keek me triomfantelijk grijnzend aan. 'Ongetwijfeld. Maar toch lijkt de grond voor de aanklacht mij onterecht, denk je ook niet?'

Hij zweeg theatraal, en dus beheerste ik mijn ongeduld en zei ik, zoals hij kennelijk hoopte: 'Dus u hebt een compromis gevonden?'

'Ik zal de bewijsvoering aanhoren, de vordering van de familie toewijzen en de oude man veroordelen tot verbanning. Hij krijgt drie dagen om het Rijk te verlaten, en dan zullen al zijn bezittingen verbeurd worden verklaard.' Ik moet verbaasd hebben gekeken, want hij lachte. 'Alleen heb ik natuurlijk een manier gevonden om hem dat gisteren te weten te laten komen. Hij heeft zijn huis verkocht voor goud en zijn vrouw en overgebleven dochter zijn al halverwege Isca met het geld en het merendeel van zijn goederen. Zijn moeder was een Silurische, van over de westgrens. Hij zal het daar niet moeilijk krijgen.'

Hij was zo ingenomen met zichzelf dat ik het waagde op te merken: 'Dan zal die rechtszaak dus niet lang duren. Misschien, excellentie, wilt u de menner van het rijtuig van uw plannen op de hoogte brengen? Dan kan hij ons direct nadat u klaar bent naar Glevum rijden.'

Hij kreeg een kleur. 'Dat is waar ook. Ik zal de slaven mijn spullen laten inpakken en na laten brengen. Dan kan die Zetso op ons wachten voor het gerechtsgebouw.' Hij schreed naar de deur, riep een slaaf van de binnenplaats bij zich (tot stomme verbazing van de twee bij de deur) en gaf zijn orders. Toen draaide hij zich weer om naar mij. 'Intussen ga ik Delicta op de hoogte brengen van wat er gaande is.' Hij fronste zijn wenkbrauwen. 'Wist ik bij Hades maar wat Felix in zijn schild voert.'

Ik zocht naar troostende woorden. 'Misschien is het niet zo verontrustend als we denken. Misschien wil hij u toch in verband met zaken spreken.' Ik monterde weer op. 'Misschien heeft hij een brief voor u van uw familie in Rome. Uw moeder stuurt u de laatste tijd brieven met iedere koerier die zij maar vinden kan.'

Het was geen overtuigende suggestie, maar wat ik opperde was niet onmogelijk. Marcus' vader was al een hele tijd geleden overleden - en dus was hij volgens de wet een man - maar zijn moeder was kort geleden hertrouwd en haar nieuwe echtgenoot had Marcus legale adoptie aangeboden om de erfenis voor hem veilig te stellen. Dat doen rijke Romeinen altijd, meestal omdat de kans groot is dat een omstreden testament aanleiding zal geven tot een kostbaar juridisch geschil, waardoor de nalatenschap grotendeels in de keizerlijke schatkist verdwijnt. Misschien is dat ook de reden dat zij het huwelijk en het stichten van een gezin haast als een burgerplicht beschouwen. In ieder geval leken Marcus' moeder en zijn nieuwe stiefvader er zo over te denken. Iedere boodschapper uit Rome scheen weer een nieuw schrijven van hen te brengen, waarin zij er bij Marcus op aandrongen de sprong te wagen, en meestal hadden zij een lijst bijgesloten van geschikte jonge Romeinse maagden van goede komaf.

Marcus had daar echter nooit behoefte aan gehad. Als een van de rijkste en machtigste mannen van de provincie had hij de mooie vrouwen van Glevum maar voor het uitkiezen, en het gebeurde niet zelden dat hij dat ook deed. Een huwelijk hoefde hem natuurlijk niet van die activiteiten te weerhouden, maar het was wel waarschijnlijk dat hij zich dan behoorlijk zou moeten inhouden, vooral wanneer de bruid een machtige familie had. Marcus had nog nooit van ook maar het geringste verlangen blijk gegeven om te willen trouwen. Dat wil zeggen, tot voor kort. Ik begon me af te vragen hoe de mooie Julia Delicta hem zo volledig voor zich gewonnen had. Het was in ieder geval duidelijk dat zij moederlijke ambities had. Respectabele weduwen bieden halverwege de middag geen vermaak aan heren bij hen thuis als zij niet met zekerheid kunnen verwachten dat er een huwelijk in het verschiet ligt.

Het was mij echter niet gelukt hem op te beuren met gedachten aan de echtelijke staat, zoals ik had gehoopt. Marcus zag er geagiteerder uit dan ooit.

'Bij de grote Olympus, Libertus, dat hoop ik toch niet. Grote Jupiter, minnaar der minnaars, bespaart u mij dat van alle dingen het meest!'