18
Mijn ouders staan hun mannetje
Tegen de tijd dat we beneden waren, was het te laat.
Kampers en Jageressen lagen gewond op straat. Clarisse moest een gevecht met een Hyperboreese reus hebben verloren, want ze was samen met haar strijdwagen in een blok ijs veranderd. De centauren waren nergens meer te bekennen. Ze waren of in paniek ervandoor gegaan, of verpulverd.
Het Titanenleger had het gebouw omsingeld en bevond zich op hooguit tien meter afstand van de deuren. Vooraan stond Kronos’ voorhoede: Ethan Nakamura, de dracaenakoningin in haar groene wapenrusting en twee Hyperboreeërs. Prometheus zag ik niet. De gluiper had zich waarschijnlijk verscholen in hun hoofdkwartier. Maar Kronos stond pal voor ons met zijn zeis in zijn hand.
Het enige wat hem de weg versperde was…
‘Chiron,’ zei Annabeth met trillende stem.
Als Chiron ons al had gehoord, liet hij het niet merken. Op zijn boog lag een pijl en die wees recht op het gezicht van Kronos.
Zodra Kronos mij in de gaten kreeg, laaiden zijn gouden ogen op. Al mijn spieren bevroren. Toen wendde hij zich weer tot Chiron. ‘Ga opzij, kleine zoon.’
Om Luuk Chiron zijn ‘zoon’ te horen noemen was al vreemd, maar er klonk diepe minachting in Kronos’ stem, alsof ‘zoon’ het ergste scheldwoord was dat hij kon bedenken.
‘Ik moet je teleurstellen.’ Chirons stem was ijzig kalm, zoals altijd wanneer hij flink kwaad was.
Ik probeerde me te bewegen, maar het was alsof mijn voeten in beton waren gegoten. Ik zag Annabeth, Grover en Thalia ook worstelen, alsof ze net zo vastzaten als ik.
‘Chiron!’ zei Annabeth. ‘Kijk uit!’
De dracaenakoningin was ongeduldig geworden en viel aan. Chirons pijl trof haar precies tussen haar ogen en ze verdampte ter plekke. Haar lege wapenrusting viel kletterend neer op het wegdek.
Chiron wilde een nieuwe pijl pakken, maar zijn koker was leeg. Hij liet de boog vallen en trok zijn zwaard. Ik wist dat hij de pest had aan zwaardvechten. Het was nooit zijn favoriete wapen geweest.
Kronos grinnikte. Hij deed een stap naar voren en Chiron deinsde schichtig een stukje achteruit. Zijn staart ging zenuwachtig heen en weer.
‘Jij bent een leraar,’ sneerde Kronos. ‘Geen held.’
‘Luuk was een held,’ zei Chiron. ‘Een goede, totdat hij door jou ontaardde.’
‘DWAAS!’ Kronos’ stem deed de stad schudden. ‘Jij hebt zijn hoofd gevuld met loze beloften. Jij hebt gezegd dat de goden om mij gaven!’
‘“Mij”,’ merkte Chiron op. ‘Je zei “mij”.’
Kronos keek hem verward aan en op dat moment sloeg Chiron toe. Het was een goede manoeuvre – een schijnbeweging gevolgd door een stoot naar zijn gezicht. Ik had het zelf niet beter kunnen doen, maar Kronos was snel. Hij beschikte over al Luuks behendigheid in zwaardvechten en dat was nogal wat. Hij sloeg Chirons zwaard opzij en schreeuwde ‘ACHTERUIT!’
Een verblindend licht kwam tot ontploffing tussen de Titaan en de centaur. Chiron werd met zo veel kracht tegen de zijgevel gesmeten dat de muur instortte en hij werd bedolven onder het puin.
‘Nee!’ riep Annabeth jammerend uit. De bevriezingsbetovering werd verbroken. We holden naar onze leraar toe, maar hij was nergens meer te bekennen. Thalia en ik begonnen wanhopig aan de puinbrokken te trekken. Er steeg een naargeestig gelach op uit het Titanenleger.
‘JIJ!’ Annabeth draaide zich om naar Luuk. ‘Om te denken dat ik… dat ik dacht…’
Ze trok haar mes.
‘Annabeth, niet doen.’ Ik probeerde haar bij haar arm beet te pakken, maar ze schudde me van zich af.
Ze viel Kronos aan en de zelfgenoegzame grijns verdween van zijn gezicht. Misschien herinnerde een deel van Luuk zich dat hij dit meisje ooit had gemogen, dat hij haar in bescherming had genomen toen ze klein was. Ze liet het mes neerkomen tussen de riemen van zijn wapenrusting, bij zijn sleutelbeen. Het lemmet had in zijn borst moeten verdwijnen. Maar het ketste af. Annabeth sloeg met haar arm tegen haar maag geklemd dubbel. De klap was zo hevig dat hij haar gewonde arm uit de kom had kunnen slaan.
Ik trok haar naar achter toen Kronos met zijn zeis uithaalde en de lucht doorkliefde waar Annabeth zojuist had gestaan.
Ze verzette zich hevig en schreeuwde: ‘Ik HAAT je!’ Ik wist niet zeker tegen wie ze het had – mij of Luuk of Kronos. De tranen trokken sporen over haar besmeurde gezicht.
‘Ik moet met hem vechten,’ zei ik tegen haar.
‘Het is ook mijn gevecht, Percy!’
Kronos lachte. ‘Wat een bezieling. Ik begrijp waarom Luuk je wilde sparen. Jammer genoeg zal dat niet gaan.’
Hij hief zijn zeis. Ik maakte me klaar om me te verdedigen, maar voordat Kronos kon toeslaan klonk er achter het Titanenleger het gehuil van een hond. ‘AOE-OE-OE-OEW!’
Ik durfde mijn oren niet te geloven. ‘Mevrouw O’Leary?’ riep ik.
De vijand bewoog zich ongemakkelijk. Toen gebeurde er iets onvoorstelbaars. Ze weken uiteen en vormden een pad alsof ze daartoe werden gedwongen door iets achter hen.
Weldra bevond zich in het midden van Fifth Avenue een vrije doorgang. Aan het andere eind ervan zag ik mijn reuzenhond staan met naast zich een klein figuurtje in een zwarte wapenrusting.
‘Nico?’ riep ik uit.
‘WROEF!’ Met grote sprongen kwam mevrouw O’Leary op me af, de grommende monsters aan weerszijden van de doorgang negerend. Nico liep naar me toe. Het vijandelijke leger deinsde voor hem achteruit alsof hij de dood met zich meedroeg, wat natuurlijk ook zo was.
Hij glimlachte van achter zijn schedelvormige helm. ‘Ik heb je bericht ontvangen. Ben ik niet te laat voor de feestelijkheden?’
‘Zoon van Hades.’ Kronos spuugde op de grond. ‘Hou je zo veel van de dood dat je hem zelf wilt ervaren?’
‘Jouw dood zou me een waar genoegen zijn,’ zei Nico.
‘Ik ben onsterfelijk, dwaas! Ik ben aan Tartarus ontsnapt. Jij hebt hier niks te zoeken en je zult het niet overleven ook.’
Nico trok zijn zwaard – een meterlang gevaarte van angstaanjagend scherp Stygisch staal, zo zwart als een nachtmerrie. ‘Niet mee eens.’
De grond rommelde. Er verschenen barsten in het wegdek, de stoepen, de gevels van de gebouwen. Klauwend met hun knokige handen werkten de doden zich omhoog de wereld van de levenden in. Het waren er duizenden en bij hun verschijning begonnen de monsters van de Titaan zenuwachtig achteruit te dringen.
‘BLIJF STAAN!’ beval Kronos. ‘De doden zijn geen partij voor ons.’
De hemel werd donker en koud. De schaduwen verdichtten zich. Er klonk een rauwe strijdhoorn en terwijl de dode soldaten zich met hun geweren, zwaarden en speren opstelden kwam er met donderend geweld een enorme strijdwagen over Fifth Avenue aanrijden. Hij kwam naast Nico tot stilstand. De paarden waren levende schaduwen, uit duisternis gehouwen. De wagen was ingelegd met obsidiaan en goud, en versierd met taferelen van een verschrikkelijke dood. De menner was Hades zelf, de Heer der Doden, en achter hem stonden Demeter en Persephone.
Hades droeg een zwarte wapenrusting en een mantel met de kleur van vers bloed. Op zijn bleke hoofd rustte de helm der duisternis: een kroon die zuiver doodsangst uitstraalde. Terwijl ik ernaar keek veranderde hij van vorm: van een drakenkop in een kring van zwarte vlammen en vervolgens een krans van menselijk gebeente. Maar dat was niet het engste. De helm reikte in mijn geest en deed mijn ergste nachtmerries oplaaien, mijn diepste angsten. Ik wilde het liefst in een donker gat wegkruipen en ik wist dat de vijand hetzelfde voelde. Alleen Kronos’ grote macht en autoriteit voorkwamen dat zijn manschappen ervandoor gingen.
Hades glimlachte kil. ‘Dag vader. Je ziet er… jeugdig uit.’
‘Hades,’ gromde Kronos. ‘Ik hoop dat jij en de dames zijn gekomen om mij trouw te zweren.’
‘Ik vrees van niet.’ Hades zuchtte. ‘Mijn zoon hier heeft me ervan overtuigd dat ik misschien wat prioriteiten moet aanbrengen in mijn lijst met vijanden.’ Hij wierp mij een misprijzende blik toe. ‘Hoezeer ik bepaalde omhooggevallen halfgoden ook verfoei, we kunnen niet hebben dat Olympus valt. Ik zou het gekibbel met mijn broers en zussen missen. En over één ding zijn we het eens, en dat is dat je een VRESELIJKE vader was.’
‘Zeg dat wel,’ mompelde Demeter. ‘Geen greintje waardering voor de landbouw.’
‘Moeder!’ zei Persephone klagerig.
Hades trok zijn wapen, een tweesnijdend Stygisch zwaard met zilveren inscripties. ‘Vecht met mij! Want vandaag zal het Huis van Hades worden uitgeroepen tot redder van Olympus.’
‘Hier heb ik geen tijd voor,’ snauwde Kronos.
Hij stampte met zijn zeis op de grond. Er ontstond een scheur, die zich in twee richtingen rond het Empire State Building uitstrekte. Langs de rand rees een schimmige muur van kracht op, die Kronos’ voorhoede en mijn vrienden en mij van de twee legers scheidde.
‘Wat doet hij?’ mompelde ik.
‘Hij sluit ons af,’ antwoordde Thalia. ‘Hij haalt de magische grenzen rond Manhattan neer – hij isoleert het gebouw, en ons.’
En inderdaad; aan de andere kant van de muur kwamen de auto’s ronkend tot leven. Voetgangers werden wakker en keken verdwaasd naar de monsters en de zombies om hen heen. Ik wist niet wat ze door de Mist heen konden zien, maar het was vast knap angstaanjagend. Portieren gingen open. En een huizenblok verderop stapten Paul Blofis en mijn moeder uit hun Prius.
‘Nee,’ zei ik. ‘Niet…’
Mijn moeder kon door de Mist heen kijken. Te oordelen naar de uitdrukking op haar gezicht had ze door hoe ernstig de situatie was. Ik hoopte dat ze zo slim was om te vluchten. Maar toen ze me zag zei ze iets tegen Paul en rende recht op ons af.
Ik kon haar niet waarschuwen. Ik moest koste wat kost voorkomen dat Kronos haar in de gaten kreeg.
Gelukkig zorgde Hades voor afleiding. Hij viel aan op de schemerige muur, maar toen zijn strijdwagen ertegenaan knalde kantelde hij. Vloekend kwam Hades overeind en hij bestookte de muur met zwarte energie. De muur hield stand.
‘AANVALLEN!’ brulde hij.
Het dodenleger stortte zich op de monsters van de Titaan. Fifth Avenue veranderde in een complete chaos. Stervelingen gilden en vluchtten alle kanten uit. Demeter wuifde met een hand en een voltallige colonne reuzen veranderde in een graanveld. Persephone veranderde de speren van de dracaenae in zonnebloemen. Nico hakte en stootte zich een weg door de vijandelijke linies en probeerde de voetgangers zo goed mogelijk te beschermen. Mijn ouders renden zigzaggend tussen de monsters en zombies door op me af, maar ik kon niets doen om hen te helpen.
‘Nakamura,’ zei Kronos. ‘Vergezel me. Reuzen, neem hen voor jullie rekening.’
Hij wees naar mijn vrienden en mij. Toen dook hij de lobby in.
Een tel lang bleef ik verbijsterd staan. Ik had een gevecht verwacht, maar Kronos negeerde me volkomen, alsof ik de moeite niet waard was. Dat maakte me laaiend.
De eerste Hyperboreese reus sloeg naar me met zijn knuppel. Ik rolde tussen zijn benen door en stak Doemtij in zijn rug. Hij stortte neer in een berg ijspegels. De tweede reus blies een rijpwolk naar Annabeth, die nauwelijks op haar benen kon staan, maar Grover trok haar weg terwijl Thalia in actie kwam. Ze sprintte als een gazelle langs de rug van de reus omhoog, ging met haar jachtmessen langs zijn monsterlijke blauwe nek en veranderde hem in de grootste hoofdloze ijssculptuur ter wereld.
Ik tuurde door de magische muur. Nico vocht zich een weg naar mijn moeder en Paul, maar ze wachtten niet op zijn hulp. Paul raapte het zwaard van een gesneuvelde held op en hield zich niet onverdienstelijk een dracaena van het lijf. Hij stak het zwaard in haar buik en ze verging tot stof.
‘Paul?’ zei ik verbaasd.
Hij draaide zich naar me om en grinnikte. ‘Ik hoop dat het een monster was dat ik heb gedood. Ik heb op school ooit Shakespeare gespeeld – komt dat schermen toch nog van pas!’
Ik mocht hem nu nog meer dan ik al deed, maar toen dook een Laestrygoonse reus op mijn moeder af. Ze zocht iets in een achtergelaten politieauto – misschien een radio – en haar rug was onbeschermd.
‘Mam!’ schreeuwde ik.
Ze draaide zich razendsnel om, maar het monster zat al bijna boven op haar. Ik dacht dat het voorwerp dat ze in haar handen hield een paraplu was, maar ze maakte een pompende beweging en schoot. De reus werd vijf meter naar achter geslingerd, recht op de punt van Nico’s zwaard.
‘Mooi schot,’ zei Paul.
‘Wanneer heb jij leren schieten?’ vroeg ik ontzet.
Mijn moeder blies het haar uit haar gezicht. ‘Ongeveer twee seconden geleden. Percy, we redden het hier wel. Ga!’
‘Ja,’ viel Nico haar bij. ‘Wij nemen het leger wel voor onze rekening. Jullie moeten achter Kronos aan!’
‘Schiet op, zeewierkop!’ zei Annabeth. Ik knikte.
Toen keek ik naar de berg puin naast het gebouw. Mijn hart kromp ineen. Chiron. Hoe had ik hem kunnen vergeten?
‘Mevrouw O’Leary,’ zei ik. ‘Chiron ligt daaronder. Als iemand hem kan opgraven ben jij het wel. Vind hem! Help hem, alsjeblieft!’
Ik kon niet zeggen hoeveel ze van mijn woorden begreep, maar ze draafde naar de berg en begon te graven, terwijl Annabeth, Thalia, Grover en ik naar de liften renden.