8

 

 

Ik neem mijn ergste bad ooit

 

 

 

Mijn zwaard verscheen weer in mijn zak.

Ja, geweldige timing. Nu kon ik naar hartenlust op de muren aanvallen. Mijn cel had geen tralies, geen raam, zelfs geen deur. De skeletbewakers duwden me gewoon door een muur, die zich achter me weer sloot. Ik wist niet eens of de cel luchtdicht was. Waarschijnlijk wel. Hades’ kerker was bedoeld voor dode mensen en die ademden niet. Die vijftig jaar kon ik dus wel vergeten. Ik zou binnen vijftig minuten dood zijn. En ondertussen, als Hades niet had gelogen, zou er aan het eind van de dag in New York een enorme val dichtklappen en ik kon helemaal niets doen.

Diep ongelukkig ging ik op de koude vloer zitten.

Ik herinner me niet dat ik ben weggedoezeld. Maar het moet rond zeven uur ’s ochtends zijn geweest, sterfelijke tijd, en het was een zware dag geweest.

Ik droomde dat ik op de veranda van Rachels strandhuis op Saint Thomas was. De ochtendzon stond boven de Caribische Zee, met zijn tientallen beboste eilandjes en de witte zeilen die over het water scheerden. Bij de geur van de zilte lucht vroeg ik me af of ik de oceaan ooit nog zou zien.

Rachels ouders zaten aan de terrastafel terwijl hun privékok een omelet klaarmaakte. Meneer Dare droeg een witlinnen kostuum. Hij las de Wall Street Journal. De dame aan de andere kant van de tafel was waarschijnlijk mevrouw Dare, maar het enige wat ik van haar kon zien waren haar knalroze nagels en de cover van Condé Nast Traveller. Ik snapte niet waarom ze op vakantie over vakanties las.

Rachel stond bij de balustrade en zuchtte. Ze droeg een bermuda en haar T-shirt van Van Gogh. (Inderdaad, Rachel probeerde me cultuur bij te brengen, maar voordat je onder de indruk raakt: ik herinnerde me de naam van die vent alleen maar omdat hij zijn oor had afgesneden.)

Ik vroeg me af of ze aan mij dacht en hoe balen het was dat ik niet met hen op vakantie was. Dat was in ieder geval wat ík dacht.

Het beeld veranderde. Ik bevond me in het centrum van St. Louis, onder de Arch. Ik was er eerder geweest. Om precies te zijn was ik er bijna te pletter gevallen.

Boven de stad kolkte een onweer – een muur van ondoordringbare duisternis waar bliksemschichten zich tegen aftekenden. Een paar straten verderop hadden de hulpdiensten zich met zwaailichten verzameld. Uit een berg puin rees een wolk stof op. Ik realiseerde me dat het een ingestorte wolkenkrabber was.

Vlakbij schreeuwde een journalist in haar microfoon: ‘De woordvoerders hebben het over een constructiefout, Dan, maar niemand schijnt te kunnen zeggen of het iets met het noodweer te maken heeft.’

De wind rukte aan haar haar. De temperatuur daalde razendsnel – al zo’n vijf graden sinds ik hier stond.

‘Gelukkig was het gebouw ontruimd omdat het gesloopt zou worden,’ zei ze. ‘Maar de politie heeft alle omliggende gebouwen geevacueerd uit angst dat de instorting…’

Ze zweeg toen er een oorverdovend gekreun langs de hemel trok. Een bliksemschicht boorde zich in het hart van de duisternis. De hele stad schudde op zijn grondvesten. De lucht gloeide op en elk haartje op mijn lichaam kwam rechtovereind. De klap was zo hard dat hij maar door één ding kon zijn veroorzaakt: de meesterschicht van Zeus. Hij zou zijn doelwit moeten hebben verpulverd, maar de donkere wolk deinde slechts een klein stukje achteruit. Er verscheen een nevelige vuist uit de wolken, die nog een wolkenkrabber verpletterde. Het gevaarte stortte als een blokkentoren in.

De journalist slaakte een gil. Mensen holden door de straten. Zwaailichten flitsten. Ik zag een streep zilver in de lucht – een wagen die door rendieren werd voortgetrokken, maar het was niet de Kerstman. Het was Artemis die op de donder reed en de duisternis met pijlen van maanlicht bestookte. Een vurige gouden komeet kruiste haar pad – misschien haar broer Apollo.

Eén ding was duidelijk: Typhon had de Mississippi bereikt. Hij was half Amerika doorgetrokken, met achterlating van een spoor van vernietiging, en de goden hadden zijn opmars nauwelijks vertraagd.

Dreigend verhief de berg van duisternis zich boven me. Elk moment kon ik worden verpletterd door een voet ter grootte van een honkbalstadium, toen een stem siste: ‘Percy!

Ik sloeg blind om me heen. Nog voordat ik helemaal wakker was had ik Nico tegen de grond genageld, met mijn zwaard op zijn keel.

‘Kom… je… redden,’ zei hij verstikt.

De razernij maakte me klaarwakker. ‘O ja? En waarom zou ik jou vertrouwen?’

‘Geen… keus?’ bracht hij kokhalzend uit.

Ik wilde dat hij niet zoiets logisch had gezegd. Ik liet hem los.

Nico rolde zich op tot een bal en maakte braakgeluiden terwijl zijn keel zich herstelde. Uiteindelijk stond hij op en hij wierp een angstige blik op mijn zwaard. Zijn eigen zwaard zat in de schede. Als hij me had willen doden had hij dat tijdens mijn slaap kunnen doen, bedacht ik. Toch vertrouwde ik hem niet.

‘We moeten hier weg,’ zei hij.

‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Wil je vader weer met me praten?’

Hij keek me gepijnigd aan. ‘Percy, ik zweer op de Styx dat ik niet wist wat hij van plan was.’

‘Je kent je vader toch!’

‘Hij heeft me bedrogen. Hij beloofde…’ Nico hield zijn handen omhoog. ‘Luister… we moeten hier eerst weg. Ik heb de bewakers laten inslapen, maar dat duurt niet eeuwig.’

Ik wilde hem weer wurgen, maar spijtig genoeg had hij gelijk. We hadden geen tijd om te praten en ik kon niet in mijn eentje ontsnappen. Hij wees naar de muur, waar plotseling een heel stuk uit verdween. In het gat werd een trap zichtbaar.

‘Kom mee.’ Nico ging me voor.

Ik wilde dat ik Annabeths onzichtbaarheidspet bij me had, maar ik bleek hem niet nodig te hebben. Telkens wanneer we een skeletbewaker tegenkwamen wees Nico naar het gedrocht en doofden zijn glimmende ogen. Maar hoe vaker Nico het deed, hoe vermoeider hij leek te raken. We liepen door een doolhof van gangen waar het wemelde van de bewakers. Tegen de tijd dat we een keuken met skeletkoks en skeletobers bereikten moest ik Nico praktisch dragen. Het lukte hem om alle doden te laten inslapen, maar hij raakte bijna zelf bewusteloos. Ik sleepte hem via de dienstingang de Asphodelusweide op.

Opgelucht haalde ik adem, maar toen hoorde ik boven in een toren een bronzen gong luiden.

‘Alarm,’ mompelde Nico slaperig.

‘Wat moeten we doen?’

Hij gaapte en fronste toen zijn voorhoofd alsof hij zich iets probeerde te herinneren. ‘Rennen, misschien?’

 

Rennen met een slaperig Hadeskind leek nog het meest op een driebeenswedloop met een levensgrote lappenpop. Ik sleurde hem met me mee terwijl ik mijn zwaard voor me uit hield. De geesten van de doden weken uiteen alsof het goddelijke brons een laaiend vuur was.

Het geluid van de gongs galmde over de weide. Voor ons uit rezen de muren van Erebos op, maar hoe langer we renden, hoe verder het leek. Net toen ik van uitputting dreigde te bezwijken hoorde ik een bekend ‘WOE-OEF!’

Mevrouw O’Leary kwam vanuit het niets aandraven. Uitgelaten rende ze happend naar haar eigen staart in cirkeltjes om ons heen.

‘Brave meid!’ zei ik. ‘Kun je ons een lift geven naar de Styx?’

Toen ze voldoende gekalmeerd was hees ik Nico op haar rug. Ik klom hem achterna en mevrouw O’Leary racete naar de poort. Ze sprong regelrecht over de rij bij het snelloket, waarbij de bewakers languit tegen de grond gingen en er nog meer alarmbellen begonnen te rinkelen. Cerberus blafte, maar het klonk meer opgewonden dan kwaad, alsof hij mee wilde spelen.

Gelukkig kwam hij ons niet achterna en mevrouw O’Leary holde door. Ze bleef pas staan toen we een heel stuk rivieropwaarts waren en de vuren van Erebos in het schimmige duister waren verdwenen.

 

Nico liet zich van mevrouw O’Leary’s rug af glijden en zakte in een hoopje op het zwarte zand neer.

Ik haalde een blokje ambrozijn tevoorschijn uit de goddelijke noodvoorraad die ik altijd bij me had. Het was een beetje geplet, maar Nico stopte het in zijn mond.

‘Mm,’ bromde hij, ‘dat is beter.’

‘Je krachten putten je te veel uit,’ merkte ik op.

Hij knikte slaperig. ‘Grote macht gaat gepaard met… een grote behoefte aan een dutje. Maak me straks maar wakker.’

‘Wow, zombie.’ Ik ving hem op voordat hij weer buiten westen kon raken. ‘We zijn bij de rivier. Je moet me zeggen wat ik moet doen.’

Ik voerde hem mijn laatste stukje ambrozijn, wat niet ongevaarlijk was. Het spul kan halfgoden helen, maar ons ook in vlammen doen opgaan als we er te veel van eten. Gelukkig leek het het gewenste effect te hebben. Nico schudde een paar keer zijn hoofd en kwam wankelend overeind.

‘Mijn vader komt ons achterna,’ zei hij. ‘We moeten opschieten.’

In het woelige water van de Styx tolden vreemde voorwerpen rond: kapot speelgoed, verscheurde schooldiploma’s, verlepte corsages – alle dromen waar mensen zich van hadden ontdaan bij hun overgang van het leven naar de dood. Ik keek naar het zwarte water en bedacht dat er miljoenen plekken waren waar ik liever zou zwemmen.

‘Moet ik er gewoon in springen?’

‘Je moet jezelf eerst voorbereiden,’ zei Nico, ‘want anders richt de rivier je te gronde. Dan brandt hij je lichaam en je ziel weg.’

‘Klinkt gezellig,’ mompelde ik.

‘Dit is geen grap,’ zei Nico waarschuwend. ‘Er is maar één manier om in je sterfelijke leven verankerd te blijven. Je moet…’

Hij keek achter me en zijn ogen sperden zich open. Ik draaide me om en stond oog in oog met een Griekse soldaat.

Een fractie van een seconde dacht ik dat het Ares was, want deze knaap zag er precies zo uit als de god van de oorlog – groot, gespierd, met een wreed, gehavend gezicht en kort, zwart haar. Hij droeg een witte tunica en een bronzen wapenrusting. Onder zijn arm hield hij een gepluimde oorlogshelm. Maar zijn ogen waren menselijk – bleekgroen als een ondiepe zee – en uit zijn linkerkuit, vlak boven zijn enkel, stak een bebloede pijl.

Ik was een ramp met Griekse namen, maar zelfs ik kende de grootste strijder aller tijden, die was gestorven aan een verwonding aan zijn hiel.

‘Achilles,’ zei ik.

De geest knikte. ‘Ik heb die ander gewaarschuwd niet mijn pad te volgen. Nu waarschuw ik jou.’

‘Luuk? Hebt u met Luuk gesproken?’

‘Doe dit niet,’ zei hij. ‘Het zal je machtig maken. Maar ook zwak. Geen sterveling zal je grootsheid in het gevecht kunnen evenaren, maar je zwakheid, je onvolmaaktheid, zal ook toenemen.’

‘U bedoelt dat ik een zwakke hiel zal hebben?’ vroeg ik. ‘Kan ik niet gewoon iets anders aandoen dan sandalen? En dat bedoel ik niet lullig.’

Hij keek naar zijn eigen bebloede voet. ‘De hiel was slechts mijn fysieke zwakte, halfgod. Thetis, mijn moeder, hield me daar vast toen ze me in de Styx onderdompelde. Maar de werkelijke oorzaak van mijn dood was mijn arrogantie. Hoed je! Ga terug!’

Hij meende het. Ik hoorde de spijt en de verbittering in zijn stem. Hij probeerde me oprecht voor een vreselijk lot te bewaren.

Aan de andere kant, Luuk was hier ook geweest en hij was niet omgekeerd.

Dát was de reden dat de geest van Kronos Luuks lichaam had kunnen innemen zonder dat het tot stof was vergaan. Dát was hoe Luuk zich had voorbereid en waarom het onmogelijk had geleken om hem te doden. Hij had in de Styx gebaad en de macht verworven van Achilles, de grootste sterfelijke held. Hij was onoverwinnelijk.

‘Ik moet wel,’ zei ik. ‘Anders maak ik geen schijn van kans.’

Achilles boog zijn hoofd. ‘Laat de goden er getuige van zijn dat ik het heb geprobeerd. Held, als het niet anders kan, concentreer je dan op je sterfelijke punt. Kies een plek op je lichaam die kwetsbaar zal blijven. Dat is de plek waar je ziel je lichaam in de wereld zal verankeren. Het zal je grootste zwakte zijn, maar ook je enige hoop. Geen mens mag volledig onkwetsbaar zijn. Verlies uit het oog wat je sterfelijk houdt, en de Styx zal je tot as doen vergaan. Je zult niet meer zijn.’

‘U kunt me niet toevallig vertellen wat Luuks sterfelijke punt is?’

Hij keek me dreigend aan. ‘Bereid je voor, dwaas jongmens. Of je dit nu overleeft of niet, je hebt je noodlot bezegeld!’

Met die hoopvolle woorden verdween hij.

‘Percy,’ zei Nico, ‘misschien heeft hij gelijk.’

‘Dit was jóúw idee.’

‘Ik weet het, maar nu we hier zijn…’

‘Wacht gewoon maar op de oever. Als mij iets overkomt… Misschien krijgt Hades dan zijn zin en word jij toch nog het kind van de voorspelling.’

Hij leek niet blij met het vooruitzicht, maar het kon me niet schelen.

Voordat ik van gedachten zou veranderen concentreerde ik me op mijn onderrug – een klein plekje recht tegenover mijn navel. Het zat goed verstopt als ik mijn wapenrusting droeg. Het zou niet makkelijk per ongeluk geraakt kunnen worden en de vijand zou er niet snel doelbewust op mikken. Geen enkele plek was volmaakt, maar deze leek me een goede keus, en een heel stuk waardiger dan bijvoorbeeld mijn oksel.

Ik visualiseerde een draad – een bungeekoord dat me vanaf mijn onderrug met de wereld verbond. En stapte de rivier in.

 

Stel je voor dat je in een poel met kokend zuur springt. Vermenigvuldig de pijn vervolgens met vijftig. Dan nog heb je geen flauw benul van hoe het voelde om in de Styx te zwemmen. Mijn plan was om als een echte held langzaam en dapper de rivier in te lopen. Zodra het water mijn benen raakte veranderden mijn spieren in was en viel ik plat op mijn gezicht in de stroom.

Ik ging helemaal kopje-onder. Voor het eerst in mijn leven kon ik niet ademen onder water. Eindelijk begreep ik de paniek van verdrinken. Elke zenuw in mijn lijf stond in brand. Ik loste op in het water. Ik zag gezichten – Rachel, Grover, Tyson, mijn moeder – maar ze verdwenen net zo snel als ze waren opgekomen.

‘Percy,’ zei mijn moeder, ‘ik geef je mijn zegen.’

‘Wees voorzichtig,’ smeekte Tyson.

‘Enchilada’s!’ zei Grover. Ik wist niet waar dat vandaan kwam, maar het leek niet erg te helpen.

Ik verloor het gevecht. De pijn was te erg. Terwijl mijn ziel uit mijn lichaam werd gerukt losten mijn handen en voeten op in het water. Ik wist niet meer wie ik was. Hiermee vergeleken stelde de pijn van Kronos’ zeis niets voor.

Het koord, zei een bekende stem. Denk aan je levenslijn, sufferd!

Plotseling voelde ik een ruk in mijn onderrug. De stroom trok aan me, maar hij voerde me niet meer met zich mee. Ik zag het touw voor me, hoe ik ermee aan de oever vastzat.

‘Hou vol, zeewierkop.’ Het was de stem van Annabeth, die nu veel duidelijker klonk. ‘Zo makkelijk kom je niet van me af.’

Het koord werd sterker.

Ik kon Annabeth nu zien: blootsvoets boven me op een steiger in het kanomeer. Ik was uit mijn kano gevallen. Dat was het. Ze stak haar hand uit om me omhoog te trekken en probeerde niet te lachen. Ze droeg haar oranje kampshirt en een spijkerbroek. Haar haar zat weggestopt onder haar honkbalpet, wat vreemd was, want dan had ze onzichtbaar moeten zijn.

‘Soms ben jij echt niet goed wijs.’ Ze glimlachte. ‘Kom, pak mijn hand.’

Ik werd overspoeld door herinneringen – scherper en kleurrijker nu. Ik loste niet meer op. Ik heette Percy Jackson. Ik strekte mijn arm uit en pakte Annabeths hand.

Plotseling schoot ik de rivier uit. Ik stortte op het zand neer en Nico deinsde verschrikt achteruit.

‘Gaat het wel goed met je?’ stamelde hij. ‘Je huid. O, goden. Je bent gewond!’

Mijn armen waren vuurrood. Mijn lichaam voelde aan alsof elke centimeter langzaam boven een laag vuurtje was geroosterd. Ik keek om me heen waar Annabeth was, ook al wist ik dat ze er niet was. Het had zo echt geleken.

‘Ik ben oké… geloof ik.’ De kleur van mijn huid werd langzaam weer normaal. De pijn ebde weg. Mevrouw O’Leary kwam naar me toe en besnuffelde me bezorgd. Blijkbaar rook ik heel interessant.

‘Voel je je sterker?’ vroeg Nico.

Voordat ik kon besluiten wát ik voelde klonk er een bulderende stem: ‘DAAR!

Er marcheerde een leger van doden op ons af, aangevoerd door honderd Romeinse skeletlegionairs met schilden en speren. Achter hen liep eenzelfde aantal Britse roodrokken met bajonetten. Te midden van de menigte mende Hades in eigen persoon een zwart-met-gouden strijdwagen die werd voortgetrokken door een span nachtmerriepaarden met ogen en manen waar vuur in smeulde.

‘Deze keer ontkom je me niet, Percy Jackson,’ brulde Hades. ‘Vernietig hem!’

‘Vader, nee!’ schreeuwde Nico, maar het was te laat. De frontlinie Romeinse zombies liet hun speer zakken en kwam op me af.

Mevrouw O’Leary gromde en maakte aanstalten om te springen. Misschien was dat de druppel. Ik wilde niet dat ze mijn hond iets aandeden. Plus dat ik het beu was om door Hades te worden gekoeioneerd. Als ik dan toch dood moest kon ik net zo goed in het harnas sterven.

Ik schreeuwde en de Styx explodeerde. Een zwarte vloedgolf beukte op de legionairs neer. De speren en schilden vlogen alle kanten uit. Terwijl de rook van hun bronzen helmen omhoogkringelde gingen de Romeinse zombies in het niets op.

De roodrokken lieten hun bajonetten zakken, maar ik wachtte niet totdat ze bij me waren. Ik viel aan.

Het was het domste wat ik ooit had gedaan. Honderd musketten werden van vlakbij op me afgevuurd. Ze misten stuk voor stuk. Ik stortte me op hun linie en hakte met Doemtij op hen in. Bajonetten staken. Zwaarden hieuwen. Geweren werden herladen en afgevuurd. Niets raakte me.

Ik stoof door hun gelederen heen en sloeg de ene na de andere roodrok tot stof. Het was alsof ik op de automatische piloot stond: steken, duiken, hakken, afweren, wegrollen. Doemtij was niet langer een zwaard. Het was een curve van louter destructie.

Ik brak door de vijandelijke linie heen en sprong de zwarte strijdwagen in. Hades hief zijn staf. Er schoot een schicht donkere energie op me af, maar ik weerde hem met mijn zwaard af en kwam met een dreun op Hades neer. De god en ik rolden samen de strijdwagen uit.

Het volgende moment had mijn knie zich op Hades’ borst geplant. Ik hield de kraag van zijn koninklijke gewaad in mijn vuist en de punt van mijn zwaard zweefde vlak boven zijn gezicht.

Stilte. Het leger deed niets om hun meester te verdedigen. Ik keek achterom en begreep waarom. Het enige wat er nog van over was waren wapens in het zand en bergen lege, rokende uniforms. Ik had ze allemaal vernietigd.

Hades slikte. ‘Jackson, luister…’

Hij was onsterfelijk. Ik zou hem nooit kunnen doden, maar goden konden wel worden verwond. Dat wist ik uit eigen ervaring en ik stelde me zo voor dat een zwaard in zijn gezicht niet prettig voelde.

‘Omdat ik zo’n aardige jongen ben zal ik je laten gaan,’ snauwde ik. ‘Maar eerst ga je me over die valstrik vertellen!’

Hades loste in het niets op en ik bleef met een leeg, zwart gewaad in mijn hand achter.

Ik vloekte en kwam hijgend overeind. Nu het gevaar was geweken besefte ik hoe moe ik was. Elke spier in mijn lichaam deed pijn. Ik keek naar mijn kleren. Ze waren aan flarden gestoken en zaten vol kogelgaten, maar ik was nog helemaal heel. Geen schrammetje.

Nico staarde me met open mond aan. ‘Je hebt… met een zwaard… je hebt…’

‘Ik geloof dat die truc met de rivier heeft gewerkt,’ zei ik.

‘Tjee,’ zei hij sarcastisch, ‘dat geloof je?’

Mevrouw O’Leary blafte vrolijk en kwispelde met haar staart. Ze dartelde tussen de restanten van het leger door, snuffelde aan de lege uniformen en ging op beenderjacht. Ik tilde het gewaad van Hades op. De gemartelde gezichten schemerden nog tussen de plooien.

Ik liep naar de oever. ‘Wees vrij.’

Nadat ik het gewaad in de rivier had laten vallen keek ik toe hoe het op de stroom werd meegevoerd en tollend in het water oploste.

‘Ga terug naar je vader,’ zei ik tegen Nico. ‘Zeg tegen hem dat hij bij me in het krijt staat omdat ik hem heb laten gaan. Zorg dat je erachter komt wat er met Olympus gaat gebeuren en haal hem over om ons te helpen.’

Nico keek me aan. ‘Ik… dat kan ik niet. Hij haat me nu. Ik bedoel, nog meer dan eerst.’

‘Je zult wel moeten,’ zei ik. ‘Jij staat ook bij me in het krijt.’

Zijn oren werden rood. ‘Percy, ik heb toch gezegd dat het me speet. Alsjeblieft… laat me met je meegaan. Ik wil vechten.’

‘Je kunt je hier beneden nuttiger maken.’

‘Je bedoelt dat je me niet meer vertrouwt,’ zei hij ongelukkig.

Ik reageerde niet. Ik wist niet wat ik bedoelde. Ik was zo verbijsterd door wat ik zojuist had gedaan dat ik niet meer helder kon denken.

‘Ga nou maar gewoon terug naar je vader,’ zei ik terwijl ik niet te hardvochtig probeerde te klinken. ‘Praat op hem in. Jij bent de enige naar wie hij misschien luistert.’

‘Dat is een deprimerende gedachte,’ zei Nico zuchtend. ‘Goed dan. Ik zal mijn best doen. Trouwens, hij verzwijgt nog steeds iets over mijn moeder. Misschien kan ik erachter komen wat het is.’

‘Succes. Mevrouw O’Leary en ik moeten nu gaan.’

‘Waarnaartoe?’ vroeg Nico.

Ik keek naar de ingang van de grot en dacht aan de lange klim terug naar de wereld van de levenden. ‘De oorlog die gaat uitbreken. Het is hoog tijd dat ik Luuk vind.’