2

 

 

Ik heb een diep gesprek met mijn verwanten

 

 

 

De dromen van een halfgod zijn waardeloos.

Het zijn namelijk nooit gewone dromen. Het moet altijd een visioen, een omen of iets anders mystieks zijn waar ik steevast hoofdpijn van krijg.

Ik droomde dat ik in een donker paleis op een bergtop was. Jammer genoeg herkende ik het: het was het paleis van de Titanen op de top van Mount Othrys, ook wel bekend als Mount Tamalpais in Californië. Het hoofdpaviljoen, omringd door zwarte Griekse pilaren en standbeelden van de Titanen, was open naar de nachthemel. Het licht van de toortsen weerspiegelde op de zwartmarmeren vloer. In het midden ging een reus in wapenrusting gebukt onder het gewicht van een wervelende wolkenmassa: Atlas, die de hemel ophield.

Vlakbij stond een bronzen vuurkorf, waar twee andere reuzen naar de beelden in de vlammen tuurden.

‘Wat een explosie,’ zei een van hen. Hij droeg een zwarte wapenrusting met zilveren stippen die aan een sterrenhemel deed denken. Zijn gezicht ging schuil achter een oorlogshelm met aan weerszijden een gekrulde ramshoorn.

‘Het maakt niet uit,’ zei de ander. Deze Titaan was gehuld in een gouden gewaad en had net als Kronos gouden ogen. Zijn hele lichaam straalde. Hij deed me aan Apollo denken, de god van de zon, behalve dat het licht van de Titaan scheller was en zijn gezicht wreder. ‘De goden hebben de uitdaging beantwoord. Weldra zullen ze worden vernietigd.’

Het was moeilijk om wijs te worden uit de beelden in het vuur: stormwinden, instortende gebouwen, stervelingen in doodsnood.

‘Ik ga naar het oosten om onze strijdkrachten in gereedheid te brengen,’ zei de gouden Titaan. ‘Jij blijft hier om Othrys te bewaken, Krius.’

De man met de ramshoorns gromde. ‘Ik krijg altijd de stomme klussen. Heer van het Zuiden. Heer van de Sterrenbeelden. En nu mag ik op Atlas babysitten terwijl jullie pret gaan maken.’

Onder de wervelwind van wolken brulde Atlas gepijnigd. ‘Vervloekt! Haal me hieronderuit! Ik ben jullie beste strijder. Neem mijn last van me over zodat ik kan vechten!’

‘Zwijg!’ bulderde de gouden Titaan. ‘Jij hebt je kans gehad, Atlas. Je hebt gefaald. Kronos is heel tevreden met waar je nu bent. En jij, Krius: doe je plicht.’

‘En als je meer strijdkrachten nodig hebt?’ vroeg Krius. ‘Aan onze verraderlijke neef in smoking zul je niet veel hebben.’

De gouden Titaan lachte. ‘Maak je over hem maar geen zorgen. Trouwens, de goden hebben hun handen meer dan vol aan onze eerste speldenprik. Ze hebben geen idee wat hun nog te wachten staat. Let op mijn woorden: over een paar dagen is Olympus met de grond gelijkgemaakt en dan komen we hier bijeen om de dageraad van het Zesde Tijdperk te vieren!’

De gouden Titaan ging in vlammen op en verdween.

‘Ja hoor,’ gromde Krius. ‘Hij mag in vlammen opgaan. En ik loop met die stomme ramshoorns op mijn hoofd.’

Het beeld veranderde. Nu stond ik buiten het paviljoen, weggedoken in de schaduw van een Griekse pilaar. Naast me stond een jongen die de Titanen afluisterde. Hij had sluik donker haar, een bleke huid en hij droeg donkere kleren – mijn vriend Nico di Angelo, de zoon van Hades.

Hij keek me recht aan met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Zie je dat, Percy?’ fluisterde hij. ‘Je hebt nog maar weinig tijd. Denk je echt dat je ze kunt verslaan zonder mijn plan?’

Zijn woorden overspoelden me met kou, zo koud als de bodem van de oceaan, en mijn droom werd zwart.

 

‘Percy?’ zei een zware stem.

Mijn hoofd voelde aan alsof ik in aluminiumfolie in de magnetron had gelegen. Toen ik mijn ogen opende stond er een grote, schimmige gestalte over me heen gebogen.

‘Beckendorf?’ vroeg ik hoopvol.

‘Nee, broer.’

Mijn blik werd scherper. Ik keek naar een cycloop – een misvormd gezicht, warrig bruin haar, één groot bruin oog dat me bezorgd aankeek. ‘Tyson?’

Er verscheen een brede grijns op het gezicht van mijn broer. ‘Joepie! Je hersenen doen het nog!’

Ik was er niet zo zeker van. Mijn lichaam voelde gewichtloos en koud aan. Mijn stem klonk raar. Ik kon Tyson wel horen, maar meer als trillingen in mijn hoofd.

Ik ging rechtop zitten en een ragfijn laken zweefde weg. Ik zat op een bed van zijdeachtig, geweven zeewier, in een kamer met wanden van abaloneschelpen. Glanzende parels ter grootte van basketballen zweefden langs het plafond en verlichtten de kamer. Ik was onder water.

Als zoon van Poseidon had ik daar geen moeite mee. Ik kan prima ademhalen onder water en mijn kleren worden niet eens nat, tenzij ik dat zelf wil. Toch was het schrikken toen een hamerhaai door het slaapkamerraam naar binnen zwom, me aankeek en op zijn dooie gemak via het andere raam weer verdween.

‘Waar…’

‘Pappies paleis,’ zei Tyson.

Onder andere omstandigheden zou ik opgetogen zijn geweest. Ik was nog nooit in Poseidons rijk geweest en ik droomde er al jaren van. Maar mijn hoofd deed pijn. Mijn T-shirt zat nog onder de brandplekken van de explosie. De wonden aan mijn arm en been waren genezen – dat is het effect van de oceaan op me, als ik lang genoeg onder water blijf – maar ik voelde me nog steeds alsof ik onder de voet was gelopen door een Laestrygoons rugbyteam met noppenschoenen.

‘Hoe lang…’

‘We hebben je gisteravond gevonden,’ zei Tyson, ‘toen je naar de bodem zonk.’

‘De Prinses Andromeda?’

‘Ka-boem,’ bevestigde Tyson.

‘Beckendorf was aan boord. Hebben jullie…’

Tyson keek me somber aan. ‘Niks. Sorry, broer.’

Ik staarde uit het raam naar het donkerblauwe water. Beckendorf zou in de herfst naar school gaan. Hij had een vriendin, een heleboel vrienden en nog een heel leven voor zich. Hij kon niet zomaar verdwenen zijn. Misschien was het hem net als mij gelukt om van het schip te komen. Misschien was hij ook overboord gesprongen… en dan? Híj zou die sprong van dertig meter nooit hebben overleefd. Hij had nooit op veilige afstand kunnen komen.

Diep vanbinnen wist ik dat hij dood was. Hij had zich opgeofferd om de Prinses Andromeda uit te schakelen en ik had hem in de steek gelaten.

Ik dacht terug aan mijn droom: de Titanen die het over de explosie hadden alsof die er niet toe deed en Nico di Angelo die me waarschuwde dat ik zonder zijn plan Kronos nooit zou kunnen verslaan – een gevaarlijk plan waar ik een jaar lang niet aan had willen denken.

Een dreun in de verte deed de kamer schudden. Buiten laaide een groen schijnsel op, waardoor het leek alsof de oceaan in daglicht werd gehuld.

‘Wat was dat?’ vroeg ik.

Tyson keek me bezorgd aan. ‘Dat moet je pappie vragen. Kom, hij is monsters aan het opblazen.’

 

Het paleis zou misschien de prachtigste plek zijn geweest die ik ooit had gezien, ware het niet dat het voor mijn ogen werd gesloopt. We zwommen naar het eind van een lange gang en schoten op een geiser omhoog. We rezen boven de daken uit en ik hapte naar adem – nou ja, voor zover dat gaat onder water.

Het paleis was zo groot als Olympus. Het had ruime pleinen, tuinen en paviljoens met pilaren. In de tuinen bevonden zich gebeeldhouwde koraalriffen en zacht glanzende zeeplanten. Er stonden een stuk of dertig gebouwen van abalone; wit maar glinsterend in alle kleuren van de regenboog. Vissen en octopussen dartelden door de ramen in en uit. De paden waren afgezet met glanzende parels, als kerstlichtjes.

Het centrale plein was gevuld met strijders – meermannen met een vissenstaart en een menselijk bovenlichaam, met als enige verschil dat hun huid blauw was, wat ik nooit had geweten. Sommige verzorgden de gewonden, andere waren speren en zwaarden aan het slijpen. Een van hen zwom ons haastig voorbij. Zijn ogen waren felgroen, zoals dat spul dat ze voor glowsticks gebruiken, en zijn tanden waren haaientanden. Dat soort dingen laten ze je niet zien in De kleine zeemeermin.

Aan de andere kant van het plein was een enorm verdedigingswerk opgeworpen – torens, muren en afweergeschut – maar het meeste lag in puin. Wat er nog van overeind stond was gehuld in een vreemd groen licht dat ik maar al te goed kende: Grieks vuur, dat zelfs onder water brandde.

Daarachter strekte zich de halfduistere oceaanbodem uit. Ik zag gevechten woeden – flitsen van energie, explosies, een flikkering van botsende legers. Een gewoon mens zou in de duisternis niets hebben gezien. Duh, een gewoon mens zou zijn geplet door de druk en bevroren door de kou. Zelfs met mijn warmtegevoelige ogen kon ik niet precies zien wat er gebeurde.

Aan de rand van het paleis ontplofte een tempel met een dak van rood koraal. Het vuur en het puin zweefden in slow motion over de tuinen in de verte. Uit de duisternis boven ons verscheen een reusachtige gestalte: een inktvis groter dan een wolkenkrabber. Hij was omgeven door een wolk glinsterend stof – dat dacht ik tenminste, totdat het tot me doordrong dat het een zwerm meermannen was die het monster probeerden aan te vallen. De inktvis daalde neer op het paleis, sloeg met zijn tentakels en verpletterde een hele colonne strijders. Toen schoot er een straal felblauw licht van het dak van een van de hoogste gebouwen. Het licht raakte de reuzeninktvis en het monster loste als kleurstof op in het water.

‘Pappie,’ zei Tyson en hij wees naar waar het licht vandaan was gekomen.

‘Heeft híj dat gedaan?’ Plotseling voelde ik weer hoop. Mijn vader was ongelooflijk machtig. Hij was de god van de zee. Hij kon deze aanval afslaan, toch? Misschien zou ik mogen helpen.

‘Heb jij ook meegevochten?’ vroeg ik Tyson vol ontzag. ‘Koppen ingeslagen met je grote cyclopenkracht en zo?’

Tyson trok een pruillip en ik begreep meteen dat ik een verkeerde vraag had gesteld. ‘Ik heb… wapens gerepareerd,’ mompelde hij. ‘Kom, we gaan naar pappie.’

 

Ik weet dat dit raar kan klinken in de oren van mensen met, eh, gewone ouders, maar ik had mijn vader in mijn hele leven maar een keer of vijf gezien, en nooit langer dan een paar minuten. De Griekse goden komen niet echt naar de voetbalwedstrijd van hun kinderen kijken. Toch had ik gedacht dat ik Poseidon wel zou herkennen.

Niet dus.

Het dak van de tempel was een groot, open terras dat als commandopost was ingericht. Op de vloer was in mozaïek een exacte plattegrond aangebracht van het paleis en de omringende oceaan, maar het mozaïek bewoog. Gekleurde tegeltjes vertegenwoordigden de verschillende legers, en zeemonsters bewogen zich heen en weer wanneer de strijdkrachten van positie veranderden. Gebouwen die in het echt instortten deden dat ook in de afbeelding.

Om het mozaïek heen stond een bizarre verzameling strijders met grimmige gezichten naar de gevechten te kijken, maar geen van hen zag eruit als mijn vader. Ik zocht naar een grote, gebruinde kerel met een zwarte baard, gekleed in een bermudashort en een hawaïhemd.

Er was niemand die er zo uitzag. Er stond een meerman met twee vissenstaarten in plaats van één. Zijn huid was groen en zijn wapenrusting was bezet met parels. Hij droeg zijn zwarte haar in een paardenstaart en hij zag er jong uit – ook al is dat moeilijk te zeggen bij niet-mensen. Ze konden net zo makkelijk duizend zijn als drie. Naast hem stond een oude man met een borstelige witte baard en grijs haar. Hij leek gebukt te gaan onder het gewicht van zijn wapenrusting. Hij had groene ogen met lachrimpeltjes, maar nu lachte hij niet. Leunend op een lange metalen staf bestudeerde hij de plattegrond. Rechts van hem stond een mooie vrouw in een groene wapenrusting met golvend zwart haar en vreemde kleine hoorntjes die aan de scharen van een krab deden denken. En er was een dolfijn – een doodgewone dolfijn, maar hij tuurde ingespannen naar de plattegrond.

‘Delphin,’ zei de oude man. ‘Stuur Palaemon en zijn legioen haaien naar het westelijke front. We moeten die leviathans neutraliseren.’

De dolfijn antwoordde met gekwetter, maar ik verstond hem in mijn hoofd: Ja, heer! Hij schoot ervandoor.

Verbijsterd keek ik naar Tyson, en toen weer naar de oude man.

Het leek niet mogelijk, maar… ‘Pap?’ zei ik.

De oude man keek op. Ik herkende de twinkeling in zijn ogen, maar zijn gezicht… hij zag er veertig jaar ouder uit.

‘Hallo, Percy.’

‘Wat… wat is er met u gebeurd?’

Tyson gaf me een por. Hij schudde zijn hoofd zo hard dat ik bang was dat het eraf zou vallen, maar Poseidon leek niet beledigd.

‘Het is in orde, Tyson,’ zei hij. ‘Excuses voor mijn uiterlijk, Percy. De oorlog heeft veel van me gevergd.’

‘Maar u bent onsterfelijk,’ zei ik zacht. ‘U kunt… eruitzien zoals u maar wilt.’

‘Ik weerspiegel de toestand van mijn rijk,’ zei hij. ‘En momenteel is die heel zorgwekkend. Percy, ik zal je even voorstellen. Mijn luitenant Delphin, de god der dolfijnen, heb je net gemist, ben ik bang. Dit is, eh, mijn vrouw, Amphitrite. Lieve…’

De vrouw in de groene wapenrusting keek me kil aan, sloeg toen haar armen over elkaar en zei: ‘Excuseer me, heer. Ik ben op het slagveld nodig.’

Ze zwom weg.

Ik voelde me knap ongemakkelijk, maar ik kon het haar niet kwalijk nemen. Ik had er nooit bij stilgestaan, maar mijn vader had een onsterfelijke vrouw. Al zijn affaires met stervelingen, mijn moeder inbegrepen… Amphitrite was er waarschijnlijk niet echt blij mee.

Poseidon schraapte zijn keel. ‘Wel, eh… en dit is mijn zoon Triton. Eh, mijn andere zoon.’

‘Je zoon en erfgenaam,’ corrigeerde de groene knaap hem. Zijn dubbele vissenstaart zwiepte heen en weer. Hij glimlachte naar me, maar er lag geen warmte in zijn blik. ‘Hallo, Perseus Jackson. Kom je eindelijk helpen?’

Hij deed alsof ik te laat of lui was. Ik bloosde – als dat tenminste kan onder water.

‘Zeg maar wat ik moet doen,’ zei ik.

Triton glimlachte alsof hij mijn woorden aandoenlijk vond, alsof ik een grappig hondje was dat voor hem had geblaft. Hij wendde zich tot Poseidon. ‘Ik ga naar de frontlinie, vader. Maak je geen zorgen, ík zal niet falen.’

Hij knikte beleefd naar Tyson. Waarom behandelde hij mij niet met hetzelfde respect? Toen schoot hij door het water weg.

Poseidon zuchtte. Hij hief zijn staf, die in zijn gewone wapen veranderde: een grote drietand. De punten lichtten blauw op en het water eromheen begon te borrelen.

‘Het spijt me,’ liet hij me weten.

Boven ons verscheen een reusachtige zeeslang, die cirkelend op het dak afkwam. Hij was knaloranje en in zijn muil, die groot genoeg was om een heel gymnastieklokaal op te slokken, blikkerden vlijmscherpe tanden.

Zonder echt op te kijken richtte Poseidon zijn drietand op het monster en bestookte het met blauwe energie. KA-BOEM! Het monster spatte in een miljoen goudvissen uit elkaar, die er in paniek vandoor zwommen.

‘Mijn familie is gespannen,’ vervolgde Poseidon alsof er niets was gebeurd. ‘Het gaat niet goed met de strijd tegen Oceanus.’

Hij wees naar de rand van het mozaïek. Met de achterkant van zijn drietand tikte hij op de beeltenis van een meerman die groter was dan de rest en de hoorns van een stier droeg. Zijn wagen leek door kreeften getrokken te worden en in plaats van een zwaard had hij een levende slang in zijn hand.

‘Oceanus,’ zei ik terwijl ik mijn geheugen pijnigde. ‘De Titaan van de zee?’

Poseidon knikte. ‘Tijdens de eerste oorlog tussen de goden en de Titanen was hij neutraal. Maar Kronos heeft hem overgehaald om te vechten. Dat is… nou ja, geen goed teken. Oceanus zou dat nooit doen als hij niet zeker wist dat ze gingen winnen.’

‘Hij ziet er stom uit,’ zei ik in een poging opgewekt te klinken. ‘Ik bedoel, wie vecht er nou met een slang?’

‘Pappie gaat er een knoop in leggen,’ zei Tyson resoluut.

Poseidon glimlachte, maar hij zag er doodmoe uit. ‘Ik waardeer jullie vertrouwen. We zijn nu bijna een jaar in oorlog. Mijn krachten worden zwaar op de proef gesteld. Maar steeds weer delft hij nieuwe machten op die hij op me afstuurt – zeemonsters zo oud dat ik ze was vergeten.’

Ik hoorde in de verte een ontploffing. Ongeveer een kilometer verderop bezweek een berg van koraal onder het gewicht van twee reusachtige schepsels. Ik kon hun gedaanten vaag zien. Een ervan was een zeekreeft. De andere was een levensgrote mensachtige, zoals een cycloop, maar zijn lichaam was gehuld in een windhoos van ledematen. Eerst dacht ik dat hij een stel reuzenoctopussen droeg. Toen besefte ik dat het zijn eigen armen waren – honderd rondzwaaiende, vechtende armen.

‘Briares!’ riep ik uit.

Ik was blij om hem te zien, maar hij leek verwikkeld in een gevecht op leven en dood. Hij was de laatste van zijn soort: de Honderdhandigen, neven van de cyclopen. We hadden hem vorige zomer uit Kronos’ gevangenis bevrijd en ik wist dat hij Poseidon was gaan helpen, maar sindsdien had ik niks meer van hem gehoord.

‘Hij vecht goed,’ zei Poseidon. ‘Ik wilde dat we een heel leger van zijn soort hadden, maar hij is de enige.’

Ik keek toe hoe Briares met een woeste brul de kreeft optilde, die wild met zijn tangen klapperde. Hij gooide hem van de koraalberg af en de kreeft verdween in de duisternis. Met zijn honderd armen rondtollend als de schroef van een motorboot zwom Briares hem achterna.

‘Percy, we hebben misschien niet veel tijd meer,’ zei mijn vader. ‘Vertel me over je missie. Heb je Kronos gezien?’

Ik vertelde hem alles, ook al raakte mijn stem verstikt toen ik bij Beckendorf was aangekomen. Ik keek omlaag naar de pleinen onder ons en zag honderden gewonde meermannen op geïmproviseerde brancards liggen. Ik zag rijen koraalbergjes, wat haastig gedolven graven moesten zijn. Ik besefte dat Beckendorf niet de eerste dode was. Hij was slechts een van de honderden, misschien wel duizenden. Ik had me nog nooit zo kwaad en machteloos gevoeld.

Poseidon streek langs zijn baard. ‘Percy, Beckendorf heeft een heldhaftige dood gekozen. Jou treft geen blaam. Kronos’ leger verkeert nu in wanorde. Velen zijn vernietigd.’

‘Maar hebben we hem ook gedood?’

Terwijl ik het vroeg wist ik dat het ijdele hoop was. We konden dan zijn schip opblazen en zijn monsters verpulveren, maar een Titanenkoning doodde je niet zo makkelijk.

‘Nee,’ bekende Poseidon. ‘Maar het heeft onze kant tijdwinst opgeleverd.’

‘Er zaten halfgoden op dat schip,’ zei ik terwijl ik terugdacht aan de jongen die ik op de trap had gezien. Op de een of andere manier had ik me alleen op de monsters en Kronos geconcentreerd. Ik had mezelf ervan overtuigd dat het oké was om hun schip te vernietigen, omdat zij slecht waren, omdat zij mijn stad gingen aanvallen. Ze konden trouwens toch niet echt gedood worden. Monsters losten gewoon op en namen na verloop van tijd weer hun vorm aan. Maar halfgoden…

Poseidon legde zijn hand op mijn schouder. ‘Percy, er waren maar een paar halfgoden aan boord van het schip en het was hun keus om voor Kronos te vechten. Misschien hebben ze naar je waarschuwing geluisterd en zijn ze ontsnapt. Zo niet… ze hebben zelf voor deze weg gekozen.’

‘Ze waren gehersenspoeld!’ wierp ik tegen. ‘En nu zijn ze dood en Kronos leeft nog. Moet ik me daardoor beter voelen?’

Ik wierp een blik op het mozaïek – exploderende tegeltjes die tegelmonsters vernietigden. Het leek zo eenvoudig als het alleen maar een beeltenis was.

Tyson sloeg een arm om me heen. Als iemand anders het had geprobeerd zou ik hem hebben weggeduwd, maar Tyson was te groot en te koppig. Hij omhelsde me of ik het nu wilde of niet. ‘Niet jouw schuld, broer. Kronos ontploft niet goed. Volgende keer gebruiken we een grote stok.’

‘Percy,’ zei mijn vader. ‘Beckendorf heeft zich niet voor niets opgeofferd. Jullie hebben het invasieleger opgeblazen. New York is weer even veilig, wat de Olympiërs de gelegenheid geeft zich met de grotere dreiging bezig te houden.’

‘De grotere dreiging?’ Ik dacht aan wat de gouden Titaan in mijn droom had gezegd: De goden hebben de uitdaging beantwoord. Weldra zullen ze worden vernietigd.

Er gleed een schaduw over het gezicht van mijn vader. ‘Je hebt al genoeg te verwerken. Vraag het Chiron maar wanneer je terug bent in het kamp.’

‘Terug naar het kamp? Maar jullie zitten hier in de problemen. Ik wil helpen!’

‘Dat kan niet, Percy. Jouw taak ligt elders.’

Ik kon mijn oren niet geloven. Ik keek Tyson wanhopig aan.

Mijn broer kauwde op zijn onderlip. ‘Pap… Percy kan met een zwaard vechten. Hij is goed.’

‘Dat weet ik,’ zei Poseidon vriendelijk.

‘Pap, ik kan jullie helpen,’ zei ik. ‘Ik weet het zeker. Jullie houden het hier niet lang meer vol.’

Van achter de vijandelijke linies schoot een bal vuur de lucht in. Ik dacht dat Poseidon hem zou afweren, maar de bal landde op de buitenste hoek van het plein en de meermannen tuimelden door het water. Poseidon kromp ineen alsof er een dolk in hem werd gestoken.

‘Keer terug naar het kamp,’ drong hij aan. ‘Zeg tegen Chiron dat het tijd is.’

‘Tijd voor wat?’

‘Om jou de voorspelling te laten horen. De héle voorspelling.’

Ik hoefde niet te vragen welke voorspelling. Ik had al jaren geleden over de ‘Grote Voorspelling’ gehoord, maar niemand had me ooit het fijne ervan verteld. Ik wist alleen dat ik een besluit zou nemen dat het lot van de wereld zou bepalen – maar verder niks om je druk om te maken, hoor.

‘Stel dat dít dat besluit is,’ zei ik. ‘Hier blijven om te vechten of weggaan? Stel dat ik wegga en jullie…’

Ik kon niet ‘sterven’ zeggen. Goden gingen zogenaamd niet dood, maar ik had het zien gebeuren. Ook als ze niet doodgingen, konden ze tot vrijwel niets worden gereduceerd, worden verbannen of in de krochten van Tartarus worden opgesloten, zoals Kronos.

‘Percy, je moet gaan,’ hield Poseidon vol. ‘Ik weet niet wat je uiteindelijke besluit zal zijn, maar jouw strijd speelt zich in de wereld hierboven af. Je moet op zijn minst je vrienden in het kamp waarschuwen. Kronos wist van je plannen. Jullie hebben een spion. Wij zullen hier standhouden. We hebben geen keus.’

Tyson greep wanhopig mijn hand beet. ‘Ik zal je missen, broer!’

Terwijl mijn vader naar ons keek leek hij nog tien jaar ouder te worden.

‘Tyson, jij moet ook aan het werk, mijn zoon. Ze hebben je nodig in de wapensmidse.’

Tyson trok weer een pruillip. ‘Ik ga al,’ snifte hij. Hij omhelsde me zo stevig dat hij bijna mijn ribben brak. ‘Percy, voorzichtig! Laat je niet doodmaken door monsters!’

Ik probeerde zelfverzekerd te knikken, maar de grote jongen kreeg het te kwaad. Snikkend zwom hij weg naar de wapensmidse waar zijn neven speren en zwaarden aan het repareren waren.

‘U moet hem laten vechten,’ zei ik tegen mijn vader. ‘Hij vindt het vreselijk om in de smidse te moeten blijven. Ziet u dat dan niet?’

Poseidon schudde zijn hoofd. ‘Het is al erg genoeg dat ik jou aan gevaar moet blootstellen. Tyson is te jong. Ik moet hem beschermen.’

‘Nee, u moet hem vertrouwen,’ zei ik.

Poseidons ogen schitterden gevaarlijk. Ik dacht dat ik te ver was gegaan, maar toen keek hij naar het mozaïek en zijn schouders zakten omlaag. Op het mozaïek kwam die weirdo in de door kreeften voortgetrokken wagen steeds dichter bij het paleis.

‘Oceanus nadert,’ zei mijn vader. ‘Ik moet de strijd met hem aan.’

Ik had nog nooit voor een god gevreesd, maar ik zag niet hoe mijn vader het van deze Titaan kon winnen.

‘Ik zal standhouden,’ beloofde Poseidon. ‘Ik zal mijn rijk niet prijsgeven. Maar zeg eens, Percy, heb je het verjaardagscadeau nog dat ik je vorig jaar heb gegeven?’

Ik knikte en trok mijn kampketting tevoorschijn. Er zat van elke zomer een kraal aan, maar vorig jaar had ik er ook een zanddollar aan gehangen. Ik had hem van mijn vader gekregen voor mijn vijftiende verjaardag. Hij had gezegd dat ik zou weten wanneer ik hem moest ‘besteden’, maar tot nog toe tastte ik in het duister. Ik wist alleen dat hij niet in de automaten van de schoolkantine paste.

‘De tijd komt,’ beloofde hij. ‘Met een beetje geluk zie ik je volgende week op je verjaardag en dan vieren we het echt.’

Hij glimlachte en even zag ik het oude licht in zijn ogen.

Toen werd de hele oceaan voor ons donker, alsof er een inktzwarte storm opstak. De donder knetterde, wat onder water niet had moeten kunnen. Er naderde een immense, ijzige gestalte. Ik voelde golven angst door de legers onder ons gaan.

‘Ik moet mijn ware goddelijke gedaante aannemen,’ zei Poseidon. ‘Ga… en veel geluk, mijn zoon.’

Ik wilde iets bemoedigends zeggen of hem omhelzen, maar ik wist dat ik me uit de voeten moest maken. Als een god zijn ware gedaante aanneemt wordt zijn macht zo groot dat één glimp voldoende is om een sterveling in een hoopje stof te veranderen.

‘Dag vader,’ wist ik nog net uit te brengen.

Ik draaide me om en ontbood de oceaanstromingen om me te helpen. Het water wervelde om me heen en ik schoot naar de oppervlakte met een snelheid die een normaal mens als een ballon had doen knappen.

Toen ik achteromkeek zag ik alleen maar groene en blauwe flitsen, terwijl mijn vader met de Titaan vocht en de oceaan zelf uiteen werd gereten door de twee legers.