10

 

 

Ik koop twee vrienden

 

 

 

Mevrouw O’Leary was de enige die blij was met de slapende stad. Toen we beneden kwamen was ze zich aan het voleten bij een omgevallen hotdogkarretje waarvan de eigenaar met zijn duim in zijn mond opgekruld op de stoep lag.

Argus stond ons op te wachten. Zijn honderd ogen had hij opengesperd. Hij zei niets, zoals altijd – waarschijnlijk vanwege de oogbol die hij op zijn tong scheen te hebben. Maar te oordelen naar de uitdrukking op zijn gezicht was hij in alle staten.

Ik vertelde hem wat we in Olympus te weten waren gekomen en dat de goden ons niet kwamen helpen. Argus rolde van afschuw met zijn ogen, wat er nogal psychedelisch uitzag, want zijn hele lichaam deinde mee.

‘Je kunt beter teruggaan naar het kamp,’ zei ik tegen hem, ‘en het zo goed mogelijk bewaken.’

Hij wees naar mij en trok één wenkbrauw vragend op.

‘Ik blijf,’ zei ik.

Argus knikte, alsof het antwoord hem tevredenstelde. Hij keek naar Annabeth en tekende met zijn vinger een cirkel in de lucht.

‘Ja,’ beaamde Annabeth. ‘Het is tijd denk ik.’

‘Waarvoor?’ vroeg ik.

Argus rommelde in de laadruimte van zijn bus. Hij haalde een bronzen schild tevoorschijn en overhandigde het aan Annabeth. Het zag er niet bijzonder uit – het leek op de ronde schilden die we altijd met vlaggenroof gebruikten. Maar toen Annabeth het op de grond neerlegde maakten de hemel en de gebouwen die op het glanzende metaal werden weerspiegeld plaats voor het Vrijheidsbeeld – dat zich een heel stuk verderop bevond.

‘Wauw,’ zei ik. ‘Een videoschild.’

‘Een van Daedalus’ ideeën,’ zei Annabeth. ‘Ik had Beckendorf gevraagd het te maken voordat…’ Ze wierp een blik op Silena. ‘Eh, hoe dan ook, het schild buigt het licht vanaf elke plek op aarde om tot een weerspiegeling. Je kunt er letterlijk alles wat door het licht van de zon of de maan wordt beschenen mee zien. Kijk.’

We dromden eromheen terwijl Annabeth zich concentreerde. Het beeld bewoog zich razendsnel door de stad, zodat ik van het kijken alleen al luchtziek werd. We waren in de dierentuin van Central Park, schoten toen over East Sixtieth langs Bloomingdale’s en sloegen vervolgens Third Avenue in.

‘Wow,’ zei Connor Stall. ‘Stukje terug. Daar inzoomen.’

‘Waarom?’ vroeg Annabeth zenuwachtig. ‘Zie je indringers?’

‘Nee, daar… Dylan’s Candy Bar.’ Connor grijnsde naar zijn broer. ‘Man, hij is open. En íédereen slaapt. Denk jij wat ik denk?’

‘Connor!’ riep Katie Gardner uit. Ze klonk precies als haar moeder Demeter. ‘Dit is ernst! Je gaat niet midden in een oorlog een snoepwinkel plunderen!’

‘Sorry,’ mompelde Connor, maar hij klonk niet erg berouwvol.

Annabeth liet haar hand over het schild gaan en er verscheen een ander beeld: FDR Drive, uitkijkend op Lighthouse Park aan de andere kant van de rivier.

‘Hiermee kunnen we zien wat er in de stad gebeurt,’ zei ze. ‘Dank je, Argus. Hopelijk zien we je weer in het kamp… ooit.’

Argus gromde. Hij schonk me een blik die overduidelijk Veel succes – je zult het nodig hebben betekende en klom achter het stuur. Samen met de twee harpijchauffeurs ging hij ervandoor, zigzaggend tussen de groepjes stilstaande auto’s die overal op straat stonden.

Ik floot mevrouw O’Leary, die met grote sprongen aan kwam rennen.

‘Hé, meisje,’ zei ik. ‘Herinner je je Grover nog? De sater die we in het park zijn tegengekomen?’

WOEF!

Ik hoopte dat het Ja zeker! betekende en niet Heb je nog meer hotdogs voor me?

‘Je moet hem voor me zoeken,’ zei ik. ‘Je moet zorgen dat hij wakker blijft. We hebben zijn hulp nodig. Snap je dat? Zoek Grover!’

Mevrouw O’Leary gaf me een natte slobberzoen, wat nou ook weer niet nodig was. Toen draafde ze weg in noordelijke richting.

Pollux knielde naast een slapende politieagent neer. ‘Ik begrijp het niet. Waarom zijn wíj niet in slaap gevallen? Waarom alleen stervelingen?’

‘Dit is een immense betovering,’ zei Silena Beauregard. ‘Hoe omvangrijker de betovering, hoe makkelijker te weerstaan. Als je miljoenen stervelingen wilt laten inslapen moet je een heel dun laagje magie laten neerdalen. Halfgoden laten inslapen is veel moeilijker.’

Ik keek haar aan. ‘Waar heb jij die kennis over magie opgedaan?’

Silena bloosde. ‘Ik ben niet alleen maar in kleren geïnteresseerd.’

‘Percy.’ Annabeth riep me. Ze stond nog steeds over het schild gebogen. ‘Kom eens kijken.’

Op het brons was een beeld verschenen van Long Island Sound vlak bij La Guardia. Een vloot van een tiental speedboten racete over het donkere water op Manhattan af. Elke boot was volgestouwd met halfgoden in volledige Griekse wapenrusting. Op de achtersteven van de voorste boot wapperde in de avondwind een paarse vlag met een zwarte zeis. Ik had de vlag nooit eerder gezien, maar het was niet moeilijk te raden dat het de strijdbanier van Kronos was.

‘Scan de omtrek van het eiland,’ zei ik. ‘Snel.’

Annabeth liet het beeld zuidwaarts naar de haven glijden. Een ferry van Staten Island ploegde vlak bij Ellis Island door de golven. Het dek was afgeladen met dracaenae en een hele meute hellehonden. Voor het schip uit zwom een school zeezoogdieren. Eerst dacht ik dat het dolfijnen waren. Toen zag ik hun hondensnuiten en de zwaarden rond hun middel, en ik besefte dat het telchines waren.

Het beeld veranderde weer – de kust van Jersey, bij de ingang van de Lincolntunnel. Een honderdtal monsters marcheerde langs de rijstroken met tot stilstand gekomen auto’s: reuzen met knotsen, cyclopen, een paar vuurspuwende draken en, om het er nog eens extra in te wrijven, een Shermantank uit de Tweede Wereldoorlog, die rommelend de tunnel in reed terwijl hij de auto’s opzijduwde.

‘Wat gebeurt er met de stervelingen buiten Manhattan?’ vroeg ik. ‘Slaapt de hele staat?’

Annabeth fronste haar voorhoofd. ‘Ik denk het niet, maar het is wel vreemd. Voor zover ik uit deze beelden kan opmaken is heel Manhattan in slaap. Daarbuiten lijkt er om het eiland heen een ring van een kilometer of tachtig te zijn waar de tijd heel traag verloopt. Hoe dichter je bij Manhattan komt, hoe trager.’

Ze liet me weer een ander beeld zien – een snelweg in New Jersey. Het was zaterdagavond en dus minder druk dan op een doordeweekse dag. De bestuurders leken wakker, maar de auto’s bewogen zich met niet meer dan anderhalve kilometer per uur voort. De vogels in de lucht vlogen in slow motion boven het verkeer.

‘Kronos,’ zei ik. ‘Hij laat de tijd vertragen.’

‘En misschien helpt Hecate hem een handje,’ opperde Katie Gardner. ‘Kijk hoe alle auto’s wegzwenken bij de afritten naar Manhattan, alsof ze onbewust de boodschap krijgen om de andere kant uit te gaan.’

‘Ik snap het niet.’ Annabeth klonk gefrustreerd. Ze haatte het om iets niet te snappen. ‘Op de een of andere manier hebben ze een ring van magie om Manhattan heen gelegd. De buitenwereld heeft waarschijnlijk niet eens door dat er iets aan de hand is. De stervelingen die naar Manhattan komen worden zo vertraagd dat ze niet in de gaten hebben wat er gebeurt.’

‘Als vliegen in barnsteen,’ mompelde Jake Mason.

Annabeth knikte. ‘We moeten geen hulp van buitenaf verwachten.’

Ik wendde me tot mijn vrienden. Ze zagen er onthutst en bang uit, en ik kon het ze niet kwalijk nemen. Het schild had laten zien dat er minstens driehonderd vijanden onderweg waren. Wij waren met z’n veertigen. En we stonden er alleen voor.

‘Oké,’ zei ik. ‘We zullen zorgen dat Manhattan standhoudt.’

Silena trok haar wapenrusting recht. ‘Eh, Percy, Manhattan is heel groot.’

‘En het zál standhouden,’ zei ik. ‘We hebben geen keus.’

‘Hij heeft gelijk,’ zei Annabeth. ‘De windgoden houden de strijdkrachten van Kronos vanuit de lucht uit de buurt van Olympus, dus zal hij over land proberen aan te vallen. We moeten de toegangswegen tot het eiland versperren.’

‘Ze hebben boten,’ merkte Michael Yew op.

Er ging een tinteling langs mijn rug. Plotseling begreep ik Athena’s opmerking: Denk aan de rivieren.

‘Ik neem de boten wel voor mijn rekening,’ zei ik.

Michael fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hoe dan?’

‘Laat het gewoon maar aan mij over,’ antwoordde ik. ‘We moeten de bruggen en de tunnels bewaken. We gaan ervan uit dat ze, in ieder geval als eerste, vanuit het midden of het zuiden zullen aanvallen. Dat is de kortste route naar het Empire State Building. Michael, jij gaat met het Apollogebouw naar de Williamsburg Bridge. Katie, het Demetergebouw neemt de Brooklyn Batterytunnel voor zijn rekening. Laat de tunnel dichtgroeien met doornstruiken en gifsumak. Haal alles uit de kast om ze uit de tunnel te houden! Connor, jij gaat met de helft van het Hermesgebouw naar de Manhattan Bridge. Travis, jij dekt met de andere helft de Brooklyn Bridge. En geen tussentijdse stops om te roven en te plunderen!’

‘Ahhh!’ klaagde het hele Hermesgebouw.

‘Silena, jij gaat met de Aphroditekinderen naar de Queens-Midtowntunnel.’

‘O mijn goden,’ riep een van haar zussen uit. ‘Fifth Avenue ligt precies op onze route! Dan kunnen we even shoppen. Monsters hebben een keihekel aan de geur van Givenchy!’

‘Geen oponthoud,’ zei ik. ‘Maar oké… dat parfumplan, als jullie denken dat het werkt.’

Zes Aphroditemeisjes zoenden me uitgelaten op mijn wang.

‘Genoeg!’ Ik sloot mijn ogen en probeerde te bedenken wat ik had vergeten. ‘De Hollandtunnel. Jake – daar ga jij naartoe met het Hephaistosgebouw. Gebruik Grieks vuur, zet vallen. Wat je maar kunt bedenken.’

Hij grinnikte. ‘Met alle plezier. We hebben een appeltje met ze te schillen. Voor Beckendorf!’

De Hephaistoskinderen brulden goedkeurend.

‘De brug bij Fifty-ninth Street,’ zei ik. ‘Clarisse…’

Ik stokte. Clarisse was er niet. Het hele vervloekte Aresgebouw was op het kamp achtergebleven.

‘Die nemen wij voor onze rekening,’ schoot Annabeth me te hulp, waarmee ze me een pijnlijke stilte bespaarde. Ze wendde zich tot haar broers en zussen. ‘Malcolm, verzamel het Athenagebouw. Zet onderweg plan 23 in werking, zoals ik je heb laten zien, en neem daar stelling in.’

‘Komt in orde.’

‘Ik ga met Percy mee,’ zei ze. ‘Daarna voegen we ons bij jullie – of gaan we naar de plek waar we het meest nodig zijn.’

‘En niet stiekem samen een straatje omgaan,’ zei iemand achter in de groep.

Er werd gegiecheld, maar ik besloot het te negeren.

‘Oké,’ besloot ik, ‘hou contact met mobiele telefoons.’

‘Maar die hebben we niet,’ protesteerde Silena.

Ik bukte me, pakte de Blackberry van een snurkende dame en gooide die Silena toe. ‘Nu wel. Jullie hebben allemaal Annabeths nummer, ja? Als je ons nodig hebt pak je iemands telefoon en bel je ons. Gebruik hem één keer, leg hem dan terug en leen zo nodig een andere. Op die manier maak je het de monsters lastiger om je te traceren.’

De kampers grinnikten alsof het idee hun wel aanstond.

Travis schraapte zijn keel. ‘Eh, als we nou een echt heel mooie telefoon tegenkomen…’

‘Nee, die mag je niet houden,’ onderbrak ik hem.

‘Ah, joh.’

‘Wacht eens, Percy,’ zei Jake Mason, ‘je bent de Lincolntunnel vergeten.’

Ik vloekte binnensmonds. Hij had gelijk. Op dit moment marcheerden er honderd monsters achter een Shermantank aan door de tunnel en ik had al onze manschappen op andere plekken neergezet.

Toen klonk er vanaf de overkant van de straat een meisjesstem. ‘Als je die nou eens aan ons overliet?’

Nog nooit was ik zo blij geweest om iemand te zien. Een dertigtal tienermeisjes stak Fifth Avenue over. Ze waren gekleed in een wit hemd, een zilverkleurige camouflagebroek en legerlaarzen. Langs hun zij droegen ze een zwaard, op hun rug hing een pijlkoker en in hun hand hielden ze een boog. Tussen hen in liep een meute witte wolven en een groot aantal meisjes had een jachtvalk op hun hand.

De aanvoerster had zwart, piekend haar en droeg een zwartleren jasje. Op haar hoofd had ze een zilveren haarband die aan een prinsessendiadeem deed denken – nogal in contrast met de doodskoppen in haar oren en het T-shirt met de tekst DEATH TO BARBIE boven een barbiepop met een pijl door het hoofd.

‘Thalia!’ riep Annabeth uit.

De dochter van Zeus grinnikte. ‘De Jageressen van Artemis melden zich.’

 

Er werd overal druk omhelsd en begroet – door Thalia tenminste. De andere Jageressen hadden het niet op de kampers, zeker niet de mannelijke, maar ze schoten niet op ons, wat voor hun doen een ongekend warm onthaal was.

‘Waar heb je het afgelopen jaar gezeten?’ vroeg ik Thalia. ‘Het lijkt wel alsof je twee keer zoveel Jageressen hebt!’

Ze lachte. ‘Dat is een lang verhaal. Ik durf te wedden dat mijn avonturen heel wat gevaarlijker waren dan de jouwe, Jackson.’

‘Onzin,’ zei ik.

‘We zullen zien,’ beloofde ze. ‘Als dit achter de rug is gaan jij, Annabeth en ik cheeseburgers met patat eten in dat hotel aan West Fifty-sixth.’

‘Le Parker Meridien,’ zei ik. ‘Afgesproken. En… bedankt, Thalia.’

Ze haalde haar schouders op. ‘We zullen die monsters eens even flink laten schrikken. Jageressen, voorwaarts!’

Ze sloeg op haar zilveren armband en met een draaiende beweging kwam het schild van Aegis tevoorschijn. Het goudkleurige hoofd van Medusa in het midden was zo afzichtelijk dat de kampers achteruitdeinsden. De Jageressen marcheerden weg over de Avenue, op de voet gevolgd door de wolven en de valken, en ik had het gevoel dat de Lincolntunnel voorlopig veilig zou zijn.

‘De goden zij dank,’ verzuchtte Annabeth. ‘Maar als we niet voorkomen dat die boten de rivieren op varen, heeft het ook geen zin de bruggen en de tunnels te bewaken.’

‘Je hebt gelijk,’ zei ik.

Ik richtte me tot de kampers, die me allemaal grimmig en vastberaden aankeken. Ik probeerde er niet aan te denken dat dit misschien wel de laatste keer was dat ik ze allemaal bij elkaar zag.

‘Jullie zijn de grootste helden van dit millennium,’ zei ik. ‘Hoeveel monsters er ook op je afkomen, vecht dapper, en we zullen winnen.’ Ik hief Doemtij en schreeuwde: ‘VOOR OLYMPUS!

Ze herhaalden mijn kreet en onze veertig stemmen weerkaatsten tegen de gebouwen van het centrum. Even klonk het dapper, maar algauw stierf het geluid weg in de stilte van tien miljoen slapende New Yorkers.

 

Annabeth en ik hadden elke auto kunnen nemen die we maar wilden, ware het niet dat het verkeer bumper aan bumper vaststond. Geen enkele motor liep nog, wat ik vreemd vond. Blijkbaar hadden de chauffeurs nog tijd gehad om hun motor uit te zetten voordat ze in slaap vielen. Of misschien bezat Morpheus ook het vermogen automotoren te laten inslapen. Zo te zien hadden de meeste automobilisten geprobeerd langs de kant te gaan staan toen ze merkten dat ze het bewustzijn verloren, maar toch stonden er nog te veel auto’s op straat om ertussendoor te kunnen rijden.

Na een tijdje vonden we een bewusteloze koerier die met zijn rode Vespa tegen een bakstenen muur geleund stond. We tilden hem van zijn scooter en legden hem op de stoep.

‘Sorry, knul,’ zei ik tegen hem. Met een beetje geluk konden we hem straks zijn scooter teruggeven. Zo niet, dan maakte het ook niet uit, want dan zou de hele stad zijn verwoest.

Terwijl Annabeth zich aan mijn middel vasthield, reed ik zigzaggend over Broadway. Het gebrom van de motor echode luid in de spookachtige stilte. Het enige andere geluid kwam van de mobiele telefoons die hier en daar afgingen – alsof ze het tegen elkaar hadden en New York in een reusachtige elektronische volière was veranderd.

We vorderden traag. Van tijd tot tijd kwamen we bij een voetganger die pal voor een auto in slaap was gevallen en die we voor de zekerheid maar naar de stoep sleepten. Ook stopten we om het karretje van een pretzelverkoper dat in brand was gevlogen te blussen. Een paar minuten later moesten we een kinderwagen redden, die onbeheerd over het asfalt rolde. Er bleek geen baby in te zitten – alleen maar een slapende poedel. Hoe verzin je het. We parkeerden hem veilig in een deuropening en reden verder.

Toen we langs Madison Square Park reden zei Annabeth: ‘Stop!’

Ik bleef midden op East Twenty-third staan. Annabeth sprong van de scooter en rende naar het park. Tegen de tijd dat ik haar had ingehaald stond ze bij een bronzen standbeeld op een roodmarmeren voetstuk. Ik was er waarschijnlijk miljoenen keren voorbijgereden, maar had er nooit echt naar gekeken.

Het was een standbeeld van een man die met over elkaar geslagen benen in een stoel zat. Hij droeg een ouderwets kostuum – à la Abraham Lincoln – met lange jaspanden en een halsdoek om zijn nek. Onder zijn stoel lag een stapel bronzen boeken. In zijn ene hand hield hij een ganzenveer en in zijn andere een groot stuk metalen perkament.

‘Waarom zijn we geïnteresseerd in…’ Ik tuurde naar de naam op de sokkel. ‘William H. Steward?’

‘Seward,’ corrigeerde Annabeth me. ‘Hij was gouverneur van de staat New York. Een mindere halfgod – een zoon van Hebe geloof ik. Maar dat doet er niet toe. Het gaat me om het standbeeld.’

Ze klom op een parkbank en bestudeerde de onderkant van het standbeeld.

‘Je gaat me niet vertellen dat het een automaat is,’ zei ik.

Annabeth glimlachte. ‘De meeste standbeelden hier blijken automaten te zijn. Daedalus heeft ze er neergezet voor het geval hij een leger nodig had.’

‘Om Olympus aan te vallen of te verdedigen?’

Annabeth haalde haar schouders op. ‘Om het even. Dat was plan 23. Hij kon één standbeeld activeren, dat vervolgens al zijn soortgenoten in de stad activeerde, totdat er een heel leger was opgestaan. Het is alleen niet zonder gevaar. Je weet hoe onberekenbaar automaten zijn.’

‘Zeg dat wel.’ We hadden het vaak genoeg aan den lijve ondervonden. ‘Ga je hem echt activeren?’

‘Ik heb Daedalus’ aantekeningen,’ zei ze. ‘Ik denk dat ik… Ah, daar zit-ie.’

Ze drukte op de neus van Sewards schoen en het standbeeld stond op, met zijn ganzenveer en perkament in de aanslag.

‘Wat gaat-ie doen?’ mompelde ik. ‘Een aantekening maken?’

‘Sst,’ zei Annabeth. ‘Hallo, William.’

‘Bill,’ opperde ik.

‘Bill – o, hou je mond,’ zei Annabeth tegen me. Het standbeeld hield zijn hoofd scheef en keek ons met zijn lege metalen ogen aan.

Annabeth schraapte haar keel. ‘Hallo, eh, gouverneur Seward. Commando: Daedalus 23. Verdedig Manhattan. Begin activering.’

Seward sprong van zijn voetstuk. Hij kwam zo hard op de grond neer dat de tegels onder zijn laarzen barstten. Toen ging hij er rammelend naar het oosten vandoor.

‘Ik denk dat hij Confucius gaat wekken,’ gokte Annabeth.

‘Wat?’

‘Een ander standbeeld aan Division Street. Waar het om gaat is dat ze elkaar gaan wekken totdat ze allemaal zijn geactiveerd.’

‘En dan?’

‘Gaan ze hopelijk Manhattan verdedigen.’

‘Weten ze dat wij niet de vijand zijn?’

‘Ik denk van wel.’

‘Dat is een hele geruststelling.’ Ik dacht aan alle bronzen standbeelden in de parken, op de pleinen en voor de gebouwen van New York. Het moesten er honderden zijn, misschien wel duizenden.

Toen explodeerde er een groen licht aan de avondhemel – Grieks vuur, ergens bij de East River.

‘We moeten opschieten,’ zei ik. En we renden naar de Vespa.

 

We hielden stil bij Battery Park, in de onderste punt van Manhattan waar de Hudson en de East River gezamenlijk in de Baai uitkwamen.

‘Wacht hier,’ zei ik tegen Annabeth.

‘Percy, je moet niet alleen gaan.’

‘Oké, als je ook onder water kunt ademhalen…’

Ze zuchtte. ‘Jij kunt zó irritant zijn.’

‘Zoals wanneer ik gelijk heb? Vertrouw me maar. Het gaat goed. Ik draag tenslotte de vloek van Achilles. Ik ben nu onoverwinnelijk en zo.’

Annabeth leek niet overtuigd. ‘Wees gewoon voorzichtig. Ik wil niet dat je iets overkomt. Ik bedoel, we hebben je nodig in de strijd.’

‘Ben zo terug,’ zei ik grinnikend.

Ik klom omlaag en waadde het water in.

Een waarschuwing voor alle niet-zeegoden onder jullie: ga niet zwemmen in de haven van New York. Het is er misschien niet zo smerig als in de tijd van mijn moeder, maar dat water kan je nog steeds een derde oog bezorgen of mismaakte kinderen als je later groot bent.

Ik dook het groezelige spul in en liet me naar de bodem zakken. Ik ging op zoek naar de plek waar de twee stromingen even sterk waren – waar ze de Baai vormden. Dat leek me de beste plek om hun aandacht te vangen.

HÉ!’ schreeuwde ik met mijn beste onderwaterstem. Het geluid echode in de duisternis. ‘Ik heb gehoord dat jullie zo vervuild zijn dat je je gezicht niet meer durft te laten zien. Is dat waar?’

Er rimpelde een koude stroming door de Baai en er dwarrelden pluimpjes vuil en slib omhoog.

‘Ik hoorde dat er in de East River het meeste gif zit,’ vervolgde ik, ‘maar dat de Hudson harder stinkt. Of is het andersom?’

Het water flakkerde. Ik werd aangekeken door iets machtigs en kwaads. Ik voelde een aanwezigheid… of waren het er twee?

Ik was bang dat ik me had misrekend met mijn beledigingen. Stel dat ze me gewoon verpletterden zonder zich te vertonen? Maar dit waren New Yorkse riviergoden. Ik gokte erop dat de drang om het me betaald te zetten te sterk zou zijn.

En inderdaad rezen er twee reusachtige gedaanten voor me op. Eerst waren het donkerbruine slibkolommen, dichter dan het omringende water. Toen verschenen er benen, armen en dreigende gezichten.

Het schepsel links van me leek verontrustend veel op een telchine. Zijn gezicht was wolfachtig. Zijn lichaam deed in de verte aan een zeehond denken – het was glimmend zwart en had zwemvliezen in plaats van handen en voeten. In zijn ogen gloeide een felgroen licht.

Het andere schepsel had een meer menselijke gedaante. Hij was gehuld in lompen en zeewier, en droeg een jas van kroonkurken en oude plastic sixpackhouders. Zijn gezicht was puistig van de algen en zijn baard was een verwilderde massa haar. In zijn intens blauwe ogen schitterde woede.

De zeehond, die de god van de East River moest zijn, zei: ‘Wil je echt zo graag dood, knul? Of ben je gewoon uitzonderlijk dom?’

De bebaarde geest van de Hudson lachte spottend. ‘Op het gebied van domheid ben jij de expert, East.’

‘Kijk uit jij,’ gromde East. ‘Blijf aan je eigen kant van het eiland en bemoei je met je eigen zaken.’

‘Want anders? Gooi je me weer een vuilnisboot naar m’n hoofd?’

Met geheven vuisten zweefden ze op elkaar af.

‘Hou op!’ schreeuwde ik. ‘We hebben een groter probleem.’

‘Die knul heeft gelijk,’ snauwde East. ‘Laten we hem samen doodmaken en daarná elkaar te lijf gaan.’

‘Goed plan,’ zei Hudson.

Voordat ik kon protesteren rezen er twee bergen afval van de bodem op die van weerszijden recht op me afvlogen – glasscherven, stukken steen, blikjes, banden.

Maar ik was erop voorbereid. Het water voor me verdikte zich tot een schild. De rommel ketste erop af en ik bleef ongedeerd. Slechts één ding wist door het schild te dringen: een groot stuk glas, dat mijn borst raakte en me waarschijnlijk had gedood als mijn huid niet onkwetsbaar was geweest.

De twee riviergoden staarden me aan.

‘Zoon van Poseidon?’ vroeg East.

Ik knikte.

‘Duikje in de Styx genomen?’ vroeg Hudson.

‘Yep.’

Ze gromden vol weerzin.

‘Geweldig,’ zei East. ‘Hoe krijgen we hem nu dood?’

‘We zouden hem kunnen elektrocuteren,’ mijmerde Hudson. ‘Maar waar haal ik accukabels vandaan…’

‘Luister naar me!’ zei ik. ‘Het leger van Kronos valt Manhattan binnen!’

‘Denk je dat wij dat niet weten?’ vroeg East. ‘Ik voel z’n boten. Ze zijn bijna aan de overkant.’

‘Ja,’ beaamde Hudson. ‘Er vaart ook een heel stel smerige monsters over mijn water.’

‘Hou ze dan tegen,’ zei ik. ‘Laat ze verdrinken. Laat hun boten zinken.’

‘Waarom zouden we?’ gromde Hudson. ‘Blijkbaar wordt Olympus aangevallen. Wat kan ons dat nou schelen?’

‘En als ik jullie ervoor betaal?’ Ik hield de zanddollar omhoog die mijn vader me voor mijn verjaardag had gegeven.

De ogen van de riviergoden werden groot.

‘Die is voor mij!’ zei East. ‘Geef hier, knul, en ik beloof je dat dat Kronostuig de East River niet over komt.’

‘Vergeet het maar,’ zei Hudson. ‘Hier met die zanddollar, anders laat ik al die schepen de Hudson oversteken.’

‘We sluiten een compromis.’ Ik brak de zanddollar in tweeën. Er rimpelde een stroompje schoon water uit het breekvlak, alsof al het vuil van de Baai er onmiddellijk in oploste.

‘Jullie krijgen ieder een helft,’ zei ik. ‘In ruil daarvoor houden jullie alle legers van Kronos weg bij Manhattan.’

‘O, man,’ jammerde Hudson, terwijl hij een hand uitstak naar de zanddollar. ‘Het is zo lang geleden dat ik nog schoon was.’

‘De macht van Poseidon,’ prevelde East. ‘Het is een hork, maar hij weet wel hoe je korte metten maakt met vervuiling.’

Ze keken elkaar aan, en zeiden toen in koor: ‘Deal.’

Ik gaf hun ieder een halve zanddollar, die ze eerbiedig in hun hand namen.

‘Eh, de indringers?’ drong ik aan.

East wuifde met een hand. ‘Die zijn zojuist gezonken.’

Hudson knipte met zijn vingers. ‘Meute hellehonden heeft net een duik genomen.’

‘Dank jullie wel,’ zei ik. ‘En blijf schoon.’

Terwijl ik naar de oppervlakte steeg riep East me achterna: ‘Hé, knul, als je nog eens een zanddollar te vergeven hebt kom je maar langs. Als je het overleeft.’

‘De vloek van Achilles,’ snoof Hudson. ‘En elke keer denken ze weer dat het hun redding is.’

‘Hij moest eens weten,’ viel East hem bij. Lachend losten ze op in het water.

 

Toen ik weer aan land was gekomen stond Annabeth in haar mobiele telefoon te praten, maar ze hing op zodra ze me in de gaten kreeg. Ze zag er nogal geschokt uit.

‘Het is gelukt,’ liet ik haar weten. ‘De rivieren zijn veilig.’

‘Goed zo,’ zei ze. ‘Want we hebben een ander probleem. Michael Yew belde zojuist. Er rukt weer een leger op over de Williamsburg Bridge. Het Apollogebouw heeft versterking nodig. En Percy, het monster dat de vijand aanvoert… is de Minotaurus.’