5
Ik jaag mijn hond een boom in
Mevrouw O’Leary zag me al voordat ik haar had gezien, wat niet mis is, gezien het feit dat zij zo groot is als een vuilniswagen. Ik liep de arena in, regelrecht tegen een muur van duisternis op.
WOE-OEF!
Het volgende moment lag ik plat op de grond met een enorme poot op mijn borst en werd mijn gezicht afgelikt door een oversized schuursponsje.
‘Ai!’ zei ik. ‘Hé, meisje. Goed om je weer te zien. Ai!’
Het kostte me een paar minuten om mevrouw O’Leary te kalmeren en haar van me af te krijgen. Maar toen was ik behoorlijk doorweekt van hondenkwijl. Ze wilde spelen, dus ik raapte een bronzen schild op en gooide het voor haar weg.
Trouwens, mevrouw O’Leary is de enige vriendelijke hellehond van de hele wereld. Ik heb haar als het ware geërfd toen haar vorige eigenaar stierf. Ze woont in het kamp, maar Beckendorf zorgt… eh, zorgde voor haar als ik weg was. Hij had mevrouw O’Leary’s favoriete bronzen kauwbot voor haar gemaakt. Hij had de halsband met de kleine smileydoodskoppen op het naamplaatje gesmeed. Naast mij was Beckendorf haar beste vriend geweest.
De herinnering maakte me weer verdrietig, maar omdat mevrouw O’Leary zo aandrong gooide ik het schild nog een paar keer.
Even later begon ze te blaffen – een geluid dat net iets harder klonk dan artilleriegeschut – alsof ze uitgelaten moest worden. De andere kampers vonden het niet leuk als ze haar behoefte in de arena deed. Het had meer dan eens een ongelukkig glibberincident veroorzaakt. Dus maakte ik de poort van de arena open en met grote sprongen holde ze naar het bos.
Ik draafde achter haar aan, zonder me zorgen te maken dat ze voor me uit rende. In het bos was niets wat een dreiging voor mevrouw O’Leary vormde. Zelfs de draken en de reuzenschorpioenen vluchtten als zij eraan kwam.
Toen ik haar uiteindelijk had opgespoord was ze niet haar behoefte aan het doen. Ze stond op een bekende open plek waar ooit de Raad der Spleethoevige Ouderlingen Grover had berecht. Het zag er niet goed uit. Het gras was vergeeld. De drie heestertronen hadden al hun blad verloren. Maar dat was niet wat me verraste. In het midden van het veld stond het vreemdste drietal dat ik ooit had gezien: Juniper de boomnimf, Nico di Angelo en een heel oude, heel dikke sater.
Nico leek de enige die niet geschrokken was van mevrouw O’Leary’s verschijning. Hij zag er ongeveer uit zoals in mijn droom: hij droeg een vliegjack, een zwarte spijkerbroek en een T-shirt met dansende skeletten zoals op afbeeldingen van de Mexicaanse Dag van de Doden. Zijn Stygische zwaard hing aan zijn zij. Hij was nog maar twaalf, maar hij zag er veel ouder en getekender uit.
Hij knikte toen hij me zag en ging toen door met mevrouw O’Leary achter haar oor krabben. Ze snuffelde aan zijn broekspijpen alsof ze sinds de lendenbiefstuk niet meer zoiets interessants had geroken. Als zoon van Hades was hij waarschijnlijk door allerlei hellehondvriendelijke gebieden gereisd.
De oude sater zag er een heel stuk minder gelukkig uit. ‘Wil iemand… wat doet dit Onderwereldschepsel in mijn bos!’ Hij zwaaide met zijn armen en trappelde met zijn hoeven alsof het gras heet was. ‘Jij daar, Percy Jackson! Is dit jouw monster?’
‘Sorry, Leneus,’ zei ik. ‘Zo heet u toch?’
De sater sloeg zijn ogen ten hemel. Zijn vacht was stoffig grijs en tussen zijn hoorns zat een spinnenweb. Met zijn buik zou hij een onoverwinnelijke botsauto zijn geweest. ‘Natuurlijk ben ik Leneus. Vertel me niet dat je een lid van de raad zo snel bent vergeten. En roep nu onmiddellijk je monster bij je!’
‘WOE-OEF!’ zei mevrouw O’Leary uitgelaten.
De oude sater slikte. ‘Haal hem weg! Juniper, onder deze omstandigheden ga ik je niet helpen!’
Juniper draaide zich naar me om. Ze was knap op een dryadische manier, met haar paarse gazen jurk en haar elfachtige gezicht, maar door het huilen waren haar ogen groen van het chlorofyl.
‘Percy,’ snifte ze. ‘Ik vroeg juist naar Grover. Ik wéét dat er iets is gebeurd. Hij zit in de problemen, anders zou hij nooit zo lang wegblijven. Ik hoopte dat Leneus…’
‘Ik heb het je toch gezegd!’ protesteerde de sater. ‘Je bent beter af zonder die verrader.’
Juniper stampte met haar voet op de grond. ‘Hij ís geen verrader! Hij is de dapperste sater aller tijden en ik wil weten waar hij is!’
‘WOE-OEF!’
Leneus’ knieën knikten. ‘Ik beantwoord geen vragen zolang die hellehond aan mijn staart snuffelt!’
Nico keek alsof hij elk moment in lachen kon uitbarsten. ‘Ik ga wel een eindje met haar wandelen,’ bood hij aan.
Hij floot en mevrouw O’Leary huppelde achter hem aan naar de andere kant van het heilige bosje.
Leneus snoof verontwaardigd en veegde de takjes van zijn hemd. ‘Welnu, zoals ik je probeerde uit te leggen, jongedame, heeft je vriendje geen enkel rapport gestuurd sinds we bij stemming hebben bepaald dat hij zou worden verbannen.’
‘Dat hebben jullie geprobeerd,’ corrigeerde ik hem. ‘Chiron en Dionysus hebben er een stokje voor gestoken.’
‘Puh! Zij zijn ereleden van de raad. Het was geen behoorlijke stemming.’
‘Ik zal Dionysus vertellen dat u dat hebt gezegd.’
Leneus verbleekte. ‘Ik bedoelde… Nu moet jij eens goed luisteren, Jackson. Dit zijn jouw zaken niet.’
‘Grover is mijn vriend,’ zei ik. ‘Hij loog niet over Pans dood. Ik heb het zelf gezien. Jullie waren gewoon te bang om de waarheid te horen.’
Leneus’ lippen trilden. ‘Niet! Grover is een leugenaar. Opgeruimd staat netjes. We zijn zonder hem beter af.’
Ik wees naar de verwelkte tronen. ‘Als alles zo goed gaat, waar zijn uw vrienden dan? Het ziet eruit alsof jullie raad al een tijdje niet meer heeft vergaderd.’
‘Maron en Silenus… ik – ik weet zeker dat ze weer terugkomen,’ zei hij, maar ik hoorde de paniek in zijn stem. ‘Ze hebben gewoon wat tijd genomen om na te denken. Het is een uitermate verontrustend jaar.’
‘En het gaat nog veel verontrustender worden,’ beloofde ik hem. ‘Leneus, we hebben Grover nodig. U móét hem kunnen vinden met uw magie.’
Het oog van de oude sater trok. ‘Ik zeg je toch dat ik niets heb gehoord. Misschien is hij dood.’
Juniper onderdrukte een snik.
‘Hij is niet dood,’ zei ik. ‘Dat voel ik.’
‘Empathische linken,’ zei Leneus minachtend. ‘Heel onbetrouwbaar.’
‘Ga naar hem op zoek,’ drong ik aan. ‘Win informatie in. Er komt een oorlog aan. Grover was de natuurgeesten aan het voorbereiden.’
‘Zonder mijn toestemming! En het is niet onze oorlog.’
Ik greep hem bij zijn hemd, wat helemaal niets voor mij was, maar die stomme oude geit maakte me razend. ‘Luister, Leneus. Wanneer Kronos aanvalt heeft hij hele meutes hellehonden bij zich. Hij zal alles op zijn pad vernietigen – stervelingen, goden, halfgoden. Denkt u heus dat hij saters zal laten lopen? U bent hun leider. LEID dan ook. Ga de wereld in en zie met eigen ogen wat er gebeurt. Vind Grover en breng Juniper nieuws. Vooruit, GA!’
Ik duwde hem niet echt hard, maar hij was topzwaar. Hij viel op zijn harige achterwerk, krabbelde toen overeind op zijn hoeven en holde er met schommelende buik vandoor. ‘Grover zal nooit worden geaccepteerd! Hij zal als een outcast sterven!’
Toen hij tussen de struiken was verdwenen droogde Juniper haar tranen. ‘Het spijt me, Percy. Ik had je er niet bij willen betrekken. Leneus is nog altijd een heer van de wildernis. Je kunt hem maar beter niet als vijand hebben.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Ik heb gevaarlijkere vijanden dan een sater met overgewicht.’
Nico kwam op ons aflopen. ‘Goed gedaan, Percy. Te oordelen naar het spoor van geitenkeutels heb je hem flink op zijn nummer gezet.’
Ik was bang dat ik wist waarom Nico er was, maar ik probeerde te glimlachen. ‘Welkom terug. Ben je alleen gekomen om Juniper gedag te zeggen?’
Hij bloosde. ‘Eh, nee, dat was toeval. Ik eh… verraste hen tijdens hun gesprek.’
‘We schrokken ons dood!’ zei Juniper. ‘Hij kwam pardoes uit de schaduw. Maar Nico, jij bent de zoon van Hades. Heb je echt niks over Grover gehoord?’
Nico ging op zijn andere voet staan. ‘Juniper, zoals ik al probeerde uit te leggen… stel dat Grover was gestorven, dan zou hij als iets anders in de natuur reïncarneren. Dat soort dingen voel ik niet. Ik voel alleen sterfelijke zielen.’
‘Maar áls je iets hoort?’ smeekte ze terwijl ze een hand op zijn arm legde. ‘Wat dan ook?’
Nico’s wangen werden nog roder. ‘Eh, zeker weten. Ik hou m’n oren open.’
‘We vinden hem wel, Juniper,’ beloofde ik. ‘Grover leeft nog, ik weet het zeker. Er moet een eenvoudige verklaring zijn waarom hij geen contact heeft opgenomen.’
Ze knikte mistroostig. ‘Ik vind het zo erg dat ik het bos niet kan verlaten. Hij kan overal zijn en ik moet hier zitten wachten. O, als die domme geit zichzelf iets heeft aangedaan…’
Mevrouw O’Leary kwam aangehold en begon geïnteresseerd aan Junipers jurk te snuffelen.
Juniper slaakte een gilletje. ‘O nee, daar komt niets van in! Ik weet wat honden met bomen doen – ik ben hier weg!’
Met een plof veranderde ze in groene mist. Mevrouw O’Leary keek teleurgesteld, maar draafde dreunend weg om een ander doelwit te zoeken. Nico en ik bleven alleen achter.
Nico tikte met zijn zwaard op de grond. Er kwam een bergje dierenbotjes uit de aarde omhoog. Ze voegden zich aaneen tot een muizenskelet, dat er op een holletje vandoor ging. ‘Wat erg van Beckendorf.’
Er vormde zich een brok in mijn keel. ‘Hoe wist je…’
‘Ik heb met zijn geest gesproken.’
‘O… zo.’ Ik was er nog steeds niet aan gewend dat deze twaalfjarige jongen meer met de doden sprak dan met de levenden. ‘Zei hij nog iets?’
‘Hij neemt het jou niet kwalijk. Hij dacht al dat je jezelf ervanlangs zou geven. Dat moest je niet doen, zei hij.’
‘Gaat hij proberen opnieuw geboren te worden?’
Nico schudde zijn hoofd. ‘Hij blijft in het Elysium. Hij zei dat hij op iemand wachtte. Ik weet niet wat hij bedoelde, maar hij lijkt zich te kunnen neerleggen bij de dood.’
Een schrale troost, maar het was tenminste iets.
‘Ik had een visioen dat je op Mount Tam was,’ zei ik tegen Nico. ‘Was dat…’
‘Echt, ja,’ beaamde hij. ‘Het was niet mijn bedoeling om de Titanen te bespioneren, maar ik was in de buurt.’
‘Wat deed je daar?’
Nico trok aan zijn zwaardriem. ‘Ik volgde een spoor naar… je weet wel, mijn familie.’
Ik knikte. Ik wist dat zijn verleden een pijnlijk onderwerp was. Tot twee jaar geleden hadden zijn zus Bianca en hij bevroren gezeten in de tijd op een plek die het Lotus Hotel en Casino heette. Ze waren er zo’n zeventig jaar gebleven. Uiteindelijk had een geheimzinnige raadsman hen gered en naar een kostschool gebracht, maar Nico had geen herinneringen aan de tijd vóór het casino. Hij wist niks van zijn moeder. Hij wist niet wie die raadsman was geweest, waarom ze in de tijd bevroren waren geraakt en waarom ze weer waren bevrijd. Nadat Bianca was gestorven en Nico alleen was achtergebleven was hij obsessief naar antwoorden gaan zoeken.
‘En?’ vroeg ik. ‘Had je succes?’
‘Nee,’ mompelde hij. ‘Maar binnenkort heb ik misschien een nieuw spoor.’
‘Wat voor spoor?’
Nico beet op zijn lip. ‘Dat doet er nu niet toe. Je weet waarom ik hier ben.’
Er verspreidde zich een diepe angst door mijn borst. Vanaf het moment dat Nico me vorige zomer zijn plan had verteld om Kronos te verslaan had ik er nachtmerries over gehad. Hij was van tijd tot tijd opgedoken om op een antwoord aan te dringen, maar ik had hem steeds afgewimpeld.
‘Nico, ik weet het niet,’ zei ik. ‘Het gaat nogal ver.’
‘Hoe lang nog voordat Typhon er is? Een week? De meeste Titanen zijn ondertussen bevrijd en hebben zich aan Kronos’ zijde geschaard. Misschien is het tijd voor vergaande maatregelen.’
Ik keek achterom naar het kamp. Zelfs op deze afstand hoorde ik het gevloek en de kromme dichtregels van de opnieuw slaags geraakte Ares- en Apollokinderen.
‘Ze zijn geen partij voor het Titanenleger,’ zei Nico. ‘Dat weet je. Dit komt neer op Luuk en jou. En er is maar één manier om Luuk te verslaan.’
Ik herinnerde me het gevecht op de Prinses Andromeda. Kronos was me hopeloos de baas geweest. Eén snee in mijn arm en hij had me bijna gedood, terwijl ik hem zelfs niet had kunnen verwonden. Doemtij was domweg op zijn huid afgeschampt.
‘We kunnen jou dezelfde macht geven,’ drong Nico aan. ‘Je hebt de Grote Voorspelling gehoord. Tenzij je natuurlijk je ziel door een vervloekt lemmet wilt laten oogsten…’
Ik vroeg me af hoe Nico van de voorspelling wist – waarschijnlijk van een geest.
‘Je kunt een voorspelling niet tegenhouden,’ zei ik.
‘Maar je kunt je wel verzetten.’ Er blonk een vreemd, hongerig licht in zijn ogen. ‘Je kunt onoverwinnelijk worden.’
‘Misschien moeten we even wachten. Moeten we eerst proberen te vechten zonder…’
‘Nee!’ beet Nico me toe. ‘Het is nu of nooit!’
Ik keek hem aan. Het was lang geleden dat ik hem zo opvliegend had gezien. ‘Eh, gaat het wel goed met je?’
Hij haalde diep adem. ‘Percy, ik wil alleen maar zeggen… als de gevechten losbarsten kunnen we die reis niet meer maken. Dit is onze laatste kans. Het spijt me als ik te pusherig ben, maar twee jaar geleden heeft mijn zus haar leven gegeven om jou te beschermen. Ik wil dat jij dat eert. Dat jij al het mogelijke doet om in leven te blijven en Kronos te verslaan.’
Het idee stond me niet aan. Toen dacht ik aan Annabeth die me een lafaard had genoemd en ik werd kwaad.
Nico had gelijk. Als Kronos New York aanviel zouden de kampers door zijn strijdkrachten worden weggevaagd. Ik moest iets doen. Nico’s plan was gevaarlijk, misschien zelfs dodelijk. Maar tijdens de gevechten zou ik ermee in het voordeel zijn.
‘Goed dan,’ zei ik. ‘Wat doen we eerst?’
Bij zijn koude, huiveringwekkende glimlach had ik spijt dat ik had ingestemd. ‘Eerst moeten we teruggaan langs de weg die Luuk heeft afgelegd. We moeten meer te weten komen over zijn verleden, zijn jeugd.’
Ik rilde bij de gedachte aan Rachels portret in mijn droom – een glimlachende negenjarige Luuk. ‘Waarom?’
‘Dat leg ik wel uit als we er zijn,’ antwoordde Nico. ‘Ik heb zijn moeder al opgespoord. Ze woont in Connecticut.’
Ik staarde hem aan. Ik had nooit stilgestaan bij Luuks sterfelijke ouder. Ooit had ik zijn vader Hermes ontmoet, maar zijn moeder…
‘Luuk is op heel jonge leeftijd weggelopen,’ zei ik. ‘Ik wist niet dat zijn moeder nog leefde.’
‘Ja, ze leeft nog.’ Door de manier waarop hij het zei vroeg ik me af wat er mis was met haar. Zou ze zo afschuwelijk zijn?
‘Oké…’ zei ik. ‘Hoe komen we in Connecticut? Ik kan Blackjack roepen…’
‘Nee.’ Nico keek me kwaad aan. ‘Pegasussen mogen me niet en dat is wederzijds. Maar we hoeven niet te vliegen.’ Hij floot en mevrouw O’Leary kwam het bos uit gerend.
‘Je vriendin kan ons helpen.’ Hij aaide haar over haar kop. ‘Heb je nog niet geprobeerd te schaduwreizen?’
‘Schaduwreizen?’
Nico fluisterde iets in het oor van mevrouw O’Leary. Ze was plotseling alert en hield haar kop schuin.
‘Opstijgen,’ zei Nico tegen me.
Het was nooit bij me opgekomen om op een hond te rijden, maar mevrouw O’Leary was er groot genoeg voor. Ik klom op haar rug en hield me vast aan haar halsband.
‘Ze wordt er heel moe van,’ zei Nico, ‘dus je kunt het niet te vaak doen. En het gaat ’s nachts het best. Maar alle schaduwen maken deel uit van dezelfde substantie. Er is maar één duisternis en schepsels van de duisternis kunnen die gebruiken als een pad, of een deur.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik.
‘Nee,’ zei Nico. ‘Het heeft ook lang geduurd voordat ik het doorhad. Maar mevrouw O’Leary weet het. Zeg haar waar ze naartoe moet. Zeg maar Westport, het huis van May Castellan.’
‘Ga jij niet mee?’
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij. ‘Ik zie jullie daar.’
Ik was een beetje zenuwachtig, maar ik leunde voorover naar mevrouw O’Leary’s oor. ‘Oké, meisje. Eh, kun je me naar Westport in Connecticut brengen? Het huis van May Castellan?’
Mevrouw O’Leary snoof de lucht op. Ze keek naar de schemering tussen de bomen. Toen sprong ze naar voren, recht op een eik af.
Vlak voordat we tegen de boom te pletter sloegen, verdwenen we in schaduwen zo koud als de achterkant van de maan.