14

 

 

Ik zie ze vliegen

 

 

 

Eenmaal terug in het Plaza nam Thalia me apart. ‘Wat heeft Prometheus je laten zien?’

Onwillig vertelde ik haar over het visioen van May Castellans huis. Thalia wreef over haar dij, alsof ze zich de oude wond weer herinnerde.

‘Dat was geen beste avond,’ erkende ze. ‘Annabeth was denk ik te klein om echt te begrijpen wat er gebeurde. Ze zag wel dat Luuk van slag was.’

Ik keek door het hotelraam naar Central Park. In het noorden brandden nog vuren, maar verder lag de stad er onnatuurlijk vredig bij. ‘Weet jij wat er met May Castellan gebeurde? Ik bedoel…’

‘Ik weet wat je bedoelt,’ zei Thalia. ‘Ik heb het zelf nooit gezien dat ze een, eh, episode had, maar Luuk heeft me verteld over die gloeiende ogen, de rare dingen die ze dan zei. Ik moest beloven het aan niemand te vertellen. Wat de oorzaak was? Ik heb geen idee. Als Luuk het al wist heeft hij het me nooit verteld.’

‘Hermes wist het,’ zei ik. ‘Er was iets waardoor May delen van Luuks toekomst kon zien, en Hermes begreep wat er ging gebeuren – dat Luuk Kronos zou worden.’

Thalia fronste haar wenkbrauwen. ‘Dat weet je niet zeker. Vergeet niet dat Prometheus de beelden manipuleerde, Percy, de gebeurtenissen in een zo slecht mogelijk daglicht heeft laten zien. Hermes hield echt van Luuk. Ik zag het aan zijn gezicht. En Hermes was die avond daar om een kijkje bij May te nemen, voor haar te zorgen. Hij was niet alleen maar slecht.’

‘Toch deugt het niet,’ hield ik vol. ‘Luuk was nog maar een kind. Hermes heeft nooit een poot uitgestoken, niks gedaan om te zorgen dat hij niet wegliep.’

Thalia hing haar boog over haar schouder. Het trof me weer hoeveel sterker ze eruitzag nu ze niet meer ouder werd. Je kon bijna een zilveren glans om haar heen zien – de zegen van Artemis.

‘Percy,’ zei ze, ‘het heeft geen zin om medelijden te hebben met Luuk. Iedereen heeft het moeilijk gehad. Iedere halfgod. Onze ouders zijn er zelden. Maar Luuk heeft verkeerde keuzes gemaakt. Niemand heeft hem ertoe gedwongen. Om je de waarheid te zeggen…’

Ze wierp een blik door de hal om zich ervan te vergewissen dat we alleen waren. ‘Ik maak me zorgen om Annabeth. Als zij tijdens de gevechten oog in oog komt te staan met Luuk weet ik niet of ze het aankan. Ze heeft altijd al een zwak voor hem gehad.’

Het bloed steeg naar mijn wangen. ‘Ze redt het wel.’

‘Ik weet het niet. Na die avond, nadat we zijn moeders huis hadden verlaten? Luuk was niet meer de oude. Hij werd roekeloos en humeurig. Alsof hij iets te bewijzen had. Tegen de tijd dat Grover ons had gevonden en naar het kamp wilde brengen… tja, een van de redenen dat we zo veel problemen hadden was dat Luuk niet voorzichtig wilde zijn. Hij wilde met elk monster dat we tegenkwamen vechten. Annabeth vond dat geen probleem; Luuk was haar held. In haar ogen hadden zijn ouders hem verdrietig gemaakt en ze werd heel beschermend. Dat is ze nog. Het enige wat ik wil zeggen is… Loop niet in dezelfde val. Luuk heeft zichzelf nu aan Kronos uitgeleverd. We kunnen het ons niet veroorloven om mild te zijn.’

Ik keek naar de vuren in Harlem en vroeg me af hoeveel slapende stervelingen er op dat moment gevaar liepen vanwege Luuks verkeerde keuzes.

‘Je hebt gelijk,’ zei ik.

Thalia klopte me op de schouder. ‘Ik ga kijken bij de Jageressen en dan nog even slapen voordat de avond valt. Dat moet jij ook doen.’

‘Als ik nu ergens geen behoefte aan heb dan zijn het dromen.’

‘Ik weet precies wat je bedoelt.’ De sombere uitdrukking op haar gezicht maakte me nieuwsgierig naar wat zij had gedroomd. Het was een bekend halfgodenprobleem: hoe gevaarlijker de situatie, hoe afschuwelijker en vaker we droomden. ‘Maar Percy, je weet niet wanneer je weer de kans krijgt om uit te rusten. Het wordt een lange nacht – misschien wel onze laatste.’

Het stond me niet aan, maar ik wist dat ze gelijk had. Ik knikte vermoeid en overhandigde haar Pandora’s kruik. ‘Wil je wat voor me doen? Deze in de hotelkluis opbergen. Ik geloof dat ik allergisch ben voor pithos.’

Thalia glimlachte. ‘Komt voor elkaar.’

Ik zocht het dichtstbijzijnde bed op en viel er bewusteloos op neer. Maar natuurlijk bracht de slaap alleen maar nachtmerries.

 

Ik zag het onderwaterpaleis van mijn vader. Het vijandige leger was dichterbij gekomen en had zich op nog geen driehonderd meter voor het paleis verschanst. De vestingmuren waren volledig verwoest. In de tempel die mijn vader als hoofdkwartier had gebruikt brandde Grieks vuur.

Ik zoomde in op de wapensmidse, waar mijn broer en een paar andere cyclopen lunchpauze hadden en zich te goed deden aan een enorme pot pindakaas met nootjes (en vraag me niet hoe pindakaas onder water smaakt, want ik wil het niet weten). Terwijl ik toekeek ontplofte de buitenste muur van de smidse. Een cycloopsoldaat stommelde naar binnen en stortte op de eettafel neer. Tyson knielde neer om hem te helpen, maar het was te laat. De cycloop loste op tot zeeslib.

Er kwamen vijandelijke reuzen aanrennen en Tyson raapte de knuppel van de gesneuvelde soldaat op. Hij schreeuwde iets naar zijn collegasmeden – waarschijnlijk ‘VOOR POSEIDON!’ maar met zijn mond vol pindakaas klonk het als ‘PUH PFEI WON’. Zijn broeders gristen hamers en beitels van de aambeelden, schreeuwden ‘PINDAKAAS!’ en stortten zich achter Tyson aan in de strijd.

Het tafereel veranderde. Ik was bij Ethan Nakamura in het vijandelijke kamp. Wat ik zag deed me huiveren, deels omdat het leger zo groot was en deels omdat ik de plek herkende.

We waren in de binnenlanden van New Jersey op een stoffige weg met aan weerszijden vervallen bedrijfspanden en verweerde reclameborden. Achter een hek bevond zich een groot terrein dat vol stond met betonnen standbeelden. De neonletters boven de poort waren moeilijk te lezen omdat het rode, cursieve letters waren, maar ik wist wat er stond: TANTE EMS TUINKABOUTERMAGAZIJN.

Ik had in geen jaren meer aan deze plek gedacht. Hij was duidelijk verlaten. De standbeelden waren kapot en zaten onder de graffiti. Een betonnen sater – Grovers oom Ferdinand – was een arm kwijt. Het dak van de loods was deels ingestort. Er zat een groot geel plakkaat op de deur met de woorden: ONBEWOONBAAR VERKLAARD.

Honderden tenten en vuren omringden het terrein. Ik zag voornamelijk monsters, maar er waren ook een paar menselijke huurlingen in vechttenue en halfgoden in wapenrusting. Voor het magazijn wapperde een zwart-met-paarse banier, en aan weerszijden stond een immense blauwe Hyperboreeër op wacht.

Ethan zat gehurkt bij het dichtstbijzijnde kampvuur. Naast hem waren een paar halfgoden hun zwaard aan het slijpen. De deuren van het magazijn gingen open en Prometheus kwam naar buiten.

‘Nakamura,’ riep hij. ‘De meester wil je spreken.’

Ethan stond behoedzaam op. ‘Is er iets?’

Prometheus glimlachte. ‘Dat zul je hém moeten vragen.’

Een van de andere halfgoden grinnikte. ‘Leuk om je te hebben gekend.’

Ethan hing zijn zwaardriem recht en ging het magazijn in.

Afgezien van het gat in het dak zag het er nog precies zo uit als in mijn herinnering. Ik zag de standbeelden van mensen die halverwege een angstkreet waren versteend. In de snackcorner waren de picknicktafels aan de kant geschoven. Tussen de drankenautomaat en de dispenser voor nacho’s met gesmolten kaas stond een gouden troon. Op de troon zat Kronos met zijn zeis op zijn schoot. Hij droeg een spijkerbroek en een T-shirt, en de peinzende uitdrukking op zijn gezicht deed hem er bijna menselijk uitzien – als de jonge versie van Luuk, die in het visioen Hermes had gesmeekt hem zijn lot te onthullen. Toen zag hij Ethan en zijn gezicht vertrok in een zeer onmenselijke grijns. Zijn gouden ogen gloeiden.

‘En, Nakamura. Wat vond je van de diplomatieke missie?’

Ethan aarzelde. ‘Heer Prometheus is vast beter toegerust om u te vertellen…’

‘Maar ik vraag het jóú.’

Ethans goede oog schoot heen en weer tussen de wachten die om Kronos heen stonden. ‘Ik… ik denk niet dat Jackson zich zal overgeven. Ooit.’

Kronos knikte. ‘Nog iets anders wat je me wilt vertellen?’

‘N-nee, heer.’

‘Je lijkt nogal zenuwachtig, Ethan.’

‘Nee, heer. Ik hoorde alleen dat… dat dit het onderkomen was van…’

‘Medusa? Inderdaad, dat is zo. Angstaanjagende plek, nietwaar? Jammer genoeg is Medusa nog niet herrezen sinds Jackson haar heeft gedood, dus je hoeft niet bang te zijn dat ze je aan haar verzameling toevoegt. Trouwens, er zijn hier veel gevaarlijkere krachten.

Kronos keek naar een Laestrygoonse reus die luidruchtig op een portie frieten kauwde. Hij wuifde met een hand en de reus bevroor. Een friet bleef halverwege zijn hand en zijn mond in de lucht hangen.

‘Waarom zou je ze in steen veranderen als je de tijd zelf kunt bevriezen?’ vroeg Kronos.

Zijn gouden ogen boorden zich in die van Ethan. ‘Vertel me nog één ding. Wat gebeurde er vannacht op de Williamsburg Bridge?’

Ethan trilde. Het zweet parelde op zijn voorhoofd. ‘Ik… ik weet het niet, heer.’

‘Jawel, dat weet je wel.’ Kronos verhief zich van zijn troon. ‘Toen je Jackson aanviel gebeurde er iets. Er ging iets niet helemaal goed. Het meisje, Annabeth, sprong tussen jullie in.’

‘Ze wilde hem redden.’

‘Maar hij is onkwetsbaar,’ zei Kronos zacht. ‘Dat heb je zelf gezien.’

‘Ik kan het niet verklaren. Misschien was ze het vergeten.’

‘Vergeten,’ zei Kronos. ‘Dat moet het zijn geweest. O jee, ik vergat dat mijn vriend onkwetsbaar was en heb een mes voor hem opgevangen. Oeps. Vertel me eens, Ethan, waar richtte je toen je Jackson aanviel?’

Ethan fronste zijn wenkbrauwen. Hij sloot zijn hand alsof hij een mes beethad en deed alsof hij toestak. ‘Ik weet het niet, heer. Het gebeurde allemaal zo snel. Ik richtte niet op een speciale plek.’

Kronos roffelde met zijn vingers op het blad van de zeis.

‘Je meent het,’ zei hij met kille stem. ‘Zodra je je geheugen terug hebt verwacht ik…’

Plotseling kromp de Titanenkoning ineen. De reus in de hoek kwam weer tot leven en de friet verdween in zijn mond. Kronos stommelde achteruit en zonk neer op zijn troon.

‘Heer?’ Ethan deed een stap naar voren.

‘Ik…’ De stem was nauwelijks hoorbaar, maar gedurende een kort moment was het die van Luuk. Toen verhardde het gezicht van Kronos. Hij hief een hand en bewoog langzaam zijn vingers alsof hij ze dwong hem te gehoorzamen.

‘Niets aan de hand,’ zei hij, weer met zijn staalharde, kille stem. ‘Een onbeduidend ongemak.’

Ethan likte langs zijn lippen. ‘Hij verzet zich nog steeds, nietwaar? Luuk…’

‘Onzin,’ beet Kronos hem toe. ‘Nog één keer zo’n leugen en ik ruk je tong uit. De ziel van die jongen is vermorzeld. Ik moet mij louter aanpassen aan de beperkingen van deze gedaante. Dat vereist rust. Het is hinderlijk, maar niet meer dan een tijdelijk ongerief.’

‘Als… als u dat zegt, heer.’

‘Jij!’ Kronos wees met zijn zeis naar een dracaena met een groene wapenrusting en een groene kroon. ‘Koningin Sess, is het niet?’

‘Ja, heer.’

‘Is onze kleine verrassing klaar om te worden losgelaten?’

‘Jassseker, heer. En of dat een verrasssing sssal sssijn.’

‘Uitstekend,’ zei Kronos. ‘Beveel mijn broer Hyperion met ons hoofdleger op te rukken naar Central Park. De halfbloeden zullen zo in verwarring zijn dat ze zich niet kunnen verdedigen. Ga nu, Ethan. Zorg dat je geheugen terugkeert. Wanneer we Manhattan hebben ingenomen praten we verder.’

Ethan boog en weer veranderde mijn droom. Ik zag het Grote Huis in het kamp, maar het was een ander tijdperk. Het huis was rood in plaats van blauw. De kampers op het volleybalveld hadden kapsels uit de jaren negentig, waarmee ze de monsters waarschijnlijk prima op afstand konden houden.

Chiron stond bij de poort te praten met Hermes en een vrouw die een baby in haar armen hield. Chirons haar was korter en donkerder. Hermes droeg zijn bekende joggingkleren en zijn gevleugelde gympen. De vrouw was groot en knap. Ze had blond haar, levendige ogen en een vriendelijke glimlach. De baby in haar armen kronkelde in zijn blauwe dekentje, alsof hij zo snel mogelijk weg wilde uit Kamp Halfbloed.

‘Het is een eer om u hier te mogen begroeten,’ zei Chiron tegen de vrouw. Hij klonk echter zenuwachtig. ‘Het is lang geleden dat een sterveling het kamp heeft betreden.’

‘Hè ja, moedig haar nog een beetje aan ook,’ gromde Hermes. ‘May, dit kun je niet maken.’

Met een schok drong het tot me door dat het May Castellan was. Ze leek in de verste verte niet op de oude vrouw die ik had ontmoet. Ze zag er zo sprankelend uit, als iemand die maar hoefde te glimlachen om iedereen blij te maken.

‘Maak je toch niet zo’n zorgen,’ zei May terwijl ze de baby in haar armen wiegde. ‘Jullie hebben een orakel nodig, toch? Hoe lang is het oude nu al dood? Twintig jaar?’

‘Langer,’ antwoordde Chiron ernstig.

Hermes gooide vertwijfeld zijn armen in de lucht. ‘Ik heb je dat verhaal niet verteld zodat je zou gaan solliciteren. Het is gevaarlijk! Chiron, zeg jij het tegen haar.’

‘Dat is zo,’ waarschuwde Chiron. ‘Ik heb jarenlang iedereen verboden het te proberen. We weten niet precies wat er is gebeurd. De mensheid lijkt haar vermogen te zijn kwijtgeraakt om het orakel onderdak te verschaffen.’

‘Daar hebben we het al over gehad,’ zei May. ‘En ik weet dat ik het kan. Hermes, dit is mijn kans om iets goeds te doen. Ik ben niet voor niets begiftigd met helderziendheid.’

Ik wilde tegen May Castellan schreeuwen dat ze het niet moest doen. Ik wist wat er ging gebeuren. Eindelijk begreep ik hoe haar leven was verwoest. Maar ik kon zelfs mijn mond niet bewegen.

Hermes zag er eerder gekwetst uit dan bezorgd. ‘Als je het orakel wordt kun je niet trouwen,’ klaagde hij. ‘Dan kun je míj niet meer zien.’

May legde een hand op zijn arm. ‘We kunnen toch niet eeuwig samenblijven. Jij zult weldra zonder mij verdergaan. Jij bent onsterfelijk.’

Hij wilde protesteren, maar ze legde haar hand op zijn borst. ‘Je weet dat het waar is! Je hoeft mijn gevoelens niet te sparen. Trouwens, we hebben een prachtig kind. Als ik het orakel ben kan ik Luuk toch nog steeds opvoeden?’

Chiron kuchte. ‘Ja, maar om heel eerlijk te zijn weet ik niet welk effect dat zal hebben op de geest van het orakel. Een vrouw die een kind heeft gebaard… voor zover ik weet is dat niet eerder voorgekomen. Als de geest niet pakt…’

‘Dat gebeurt niet,’ verzekerde May hem.

Wel, wilde ik schreeuwen. Dat gebeurt wel.

May Castellan gaf haar baby een zoen en gaf het bundeltje aan Hermes. ‘Ik ben zo terug.’

Ze wierp hun een laatste geruststellende glimlach toe en ging de trap op.

Chiron en Hermes begonnen zwijgend te ijsberen. De baby wrong zich in alle bochten.

Er verscheen een groene gloed achter de ramen. De kampers stopten met volleyballen en staarden naar het zolderraam. Er woei een kille wind door de aardbeivelden.

Hermes moest het ook hebben gevoeld. ‘Nee! NEE!’ schreeuwde hij. Hij drukte de baby in Chirons armen en rende de veranda op. Maar nog voordat hij bij de deur was werd de zonnige middag wreed verstoord door het ijselijke gegil van May Castellan.

 

Ik kwam zo abrupt overeind dat ik met mijn hoofd tegen iemands schild knalde.

‘Au!’

‘Sorry, Percy.’ Annabeth stond over me heen gebogen. ‘Ik wilde je net wakker maken.’

Ik wreef over mijn hoofd en probeerde de verontrustende beelden van me af te zetten. Er was me opeens veel duidelijk geworden: May Castellan had het orakel willen worden. Ze had niets geweten van Hades’ vervloeking, die het onmogelijk maakte dat de geest van Delphi ooit nog op iemand anders zou overgaan. Chiron en Hermes evenmin. Ze hadden niet beseft dat May bij haar poging waanzinnig zou worden en de rest van haar leven geplaagd zou worden door aanvallen waarbij haar ogen groen oplichtten en ze flarden zou opvangen van de toekomst van haar zoon.

‘Percy?’ zei Annabeth. ‘Is er iets?’

‘Nee, niks,’ loog ik. ‘Waarom heb je je wapenrusting aan? Je moet rusten.’

‘Ik voel me goed,’ zei ze, ook al zag ze nog bleek. Ze bewoog haar rechterarm nauwelijks. ‘Ik ben opgeknapt door de nectar en de ambrozijn.’

‘Hm. Maar je kunt echt nog niet vechten.’

Ze stak me haar goede hand toe en hielp me overeind. Mijn hoofd bonkte. Buiten kleurde de hemel paars en rood.

‘Je zult elk paar handen kunnen gebruiken,’ zei ze. ‘Ik heb zojuist in mijn schild gekeken. Er komt een leger…’

‘Vanuit het noorden Central Park in,’ zei ik. ‘Ja, ik weet het.’

Ik vertelde haar mijn dromen, behalve het deel over May Castellan, omdat het te verontrustend was om het erover te hebben. Ik zweeg ook over Ethans vermoeden dat Luuk zich in zijn lichaam tegen Kronos verzette. Ik wilde Annabeth geen valse hoop geven.

‘Denk je dat Ethan een vermoeden heeft van je zwakke plek?’ vroeg ze.

‘Ik weet het niet,’ bekende ik. ‘Hij heeft niets tegen Kronos gezegd, maar als hij erachter komt…’

‘Dat mag niet gebeuren.’

‘Ik zal hem de volgende keer harder op zijn hoofd slaan,’ opperde ik. ‘Enig idee wat die verrassing is waar Kronos het over had?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik heb niets in het schild gezien, maar ik hou niet van verrassingen.’

‘Ik ook niet.’

‘Dus,’ zei ze, ‘als ik mee wil ga jij me proberen tegen te houden?’

‘Neuh. Je veegt toch de vloer met me aan.’

Ze moest lachen, wat me goeddeed. Ik pakte mijn zwaard en samen gingen we de troepen verzamelen.

 

Thalia en de kampoudsten wachtten ons bij de waterpartij op. De schemering viel en in de stad gingen de lichten aan. Ik vermoedde dat een groot aantal op een tijdschakelaar stond. De lantaarnpalen langs de oevers van het meer deden het water en de bomen er nog spookachtiger uitzien.

‘Ze komen eraan,’ bevestigde Thalia, terwijl ze met een zilveren pijl naar het noorden wees. ‘Een van mijn verkenners heeft zojuist gemeld dat ze de Harlem River zijn overgestoken. Het was onmogelijk om ze tegen te houden. Het leger is…’ Ze haalde haar schouders op. ‘Immens.’

‘We houden ze bij het park tegen,’ zei ik. ‘Grover, zijn jullie zover?’

Hij knikte. ‘Als mijn natuurgeesten ze ergens kunnen tegenhouden dan is het daar.’

‘En dat zullen we doen ook!’ klonk een andere stem. Een heel oude, dikke sater baande zich struikelend over zijn eigen speer een weg door de menigte. Zijn wapenrusting van boombast kwam maar tot halverwege zijn buik.

‘Leneus?’ zei ik.

‘Je hoeft niet zo verbaasd te doen,’ snoof hij. ‘Tenslotte ben ik lid van de Raad en heb jij me gezegd dat ik op zoek moest naar Grover. Nou, ik heb hem gevonden en ik sta niet toe dat een outcast de saters gaat aanvoeren zonder mijn hulp!’

Achter Leneus’ rug deed Grover alsof hij moest overgeven, maar de oude sater grijnsde alsof hij de held van de dag was. ‘Vreest niet! We zullen de Titanen een poepje laten ruiken!’

Ik wist niet of ik moest lachen of boos worden, maar het lukte me mijn gezicht in de plooi te houden. ‘Eh… oké. Grover, je staat er niet alleen voor. Annabeth neemt met het Athenagebouw hier positie in. En ik en… Thalia?’

Ze klopte me op mijn schouder. ‘Stil maar. De Jageressen zijn gereed.’

Ik keek naar de andere aanvoerders. ‘Wat jullie te doen staat is minstens zo belangrijk. Jullie moeten de andere toegangswegen tot Manhattan bewaken. Jullie weten hoe doortrapt Kronos is. Hij hoopt ons af te leiden met dit grote leger en ondertussen laat hij ergens anders een kleiner leger naar binnen gluipen. Het is aan jullie om dat te verhinderen. Heeft elk gebouw een brug of een tunnel gekozen?’

De kampoudsten knikten grimmig.

‘Vooruit dan,’ zei ik. ‘Iedereen succes gewenst!’

 

We hoorden het leger al voordat we het zagen.

Het klonk als een kruising tussen kanonsvuur en een stadion vol rugbyfans – alsof iedere sportfanaat in New England ons met een bazooka bestookte.

Aan de noordzijde van het meer zagen we de vijandelijke voorhoede het bos uit komen: een strijder in een gouden wapenrusting voerde een bataljon Laestrygoonse reuzen met enorme bronzen bijlen aan, met in hun kielzog honderden andere monsters.

‘Op jullie plaatsen!’ schreeuwde Annabeth.

De Athenakinderen kwamen gejaagd in actie. Het plan was om het vijandelijke leger zich rond het meer te laten opsplitsen. Om bij ons te komen zouden ze de paden moeten volgen, wat betekende dat ze aan weerszijden van het water in smalle colonnes moesten opmarcheren.

Het plan leek te slagen. Het leger splitste zich en stroomde langs de oevers op ons af. Toen ze halverwege waren sloeg onze verdediging toe. Op het hardloopparcours laaide Grieks vuur op en een groot aantal monsters werd onmiddellijk door de vlammen verzengd. Andere vluchtten, wild zwaaiend met hun armen om het groene vuur te doven. De Athenakinderen gooiden enterhaken naar de grootste reuzen en haalden ze neer.

Aan de rechterkant van het meer vuurden de Jageressen een salvo zilveren pijlen op de vijandelijke linie af, die twintig of dertig dracaenae velden, maar achter hen verschenen er al weer nieuwe. Uit de hemel dook een bliksemschicht omlaag, die een Laestrygoonse reus in een hoopje as veranderde. Ik begreep dat Thalia haar ‘dochter-van-Zeus-ding’ deed.

Grover zette zijn fluit aan zijn lippen en speelde een snelle melodie. Aan beide zijden van het meer steeg uit het bos een bulderend geraas op toen er uit elke boom, rots en struik een geest leek te verrijzen. Dryaden en saters hieven hun knuppel en vielen aan. De bomen bogen zich om de monsters heen en wurgden ze. Het gras wikkelde zich om de enkels van de vijandelijke boogschutters. Stenen vlogen omhoog en troffen de dracaenae in het gezicht.

De vijand ploeterde voort. De reuzen denderden door het bos en telkens wanneer hun levensbron werd vernietigd gingen er dryaden in het niets op. De hellehonden vielen de wolven aan en smeten ze aan de kant. De vijandelijke boogschutters beantwoordden het vuur en een Jageres viel van een hoge tak.

‘Percy!’ Annabeth greep me bij mijn arm en wees naar het meer. De Titaan in de gouden wapenrusting wachtte niet totdat zijn troepen langs de oever waren opgerukt. Hij beende recht op ons af, over het water van het meer.

Een bom met Grieks vuur kwam boven op hem tot ontploffing, maar hij hief een hand en griste de vlammen uit de lucht.

‘Hyperion,’ zei Annabeth vol ontzag. ‘De Heer van het Licht. De Titaan van het oosten.’

‘Niet best?’ gokte ik.

‘Atlas en hij zijn de grootste Titanenkrijgers. Vroeger beheersten de Titanen de vier hoeken van de wereld. Hyperion was het oosten én het machtigst. Hij was de vader van Helios, de eerste zonnegod.’

‘Ik hou hem wel bezig,’ beloofde ik.

‘Percy, zelfs jij kan hem niet…’

‘Zorg jij dat onze strijdkrachten bijeenblijven.’

We hadden ons niet voor niets bij het meer verschanst. Ik concentreerde me op het water en voelde de kracht ervan door mijn lichaam stromen.

Ik rende over het water op Hyperion af. Kom maar op, makker, dat trucje kan ik ook.

Zes meter bij me vandaan hief Hyperion zijn zwaard. Zijn ogen waren precies zoals ik in mijn droom had gezien: goud, net als die van Kronos, maar dan stralender, als kleine zonnen.

‘Die snotaap van de zeegod,’ zei hij spottend. ‘Was jij dat, die Atlas op slinkse wijze weer gevangen heeft gezet onder de hemel?’

‘Dat was niet moeilijk,’ zei ik. ‘Net als alle Titanen was hij niet wat je noemt een groot licht.’

‘Jij houdt van licht?’ snauwde Hyperion me toe.

Zijn lichaam veranderde in een kolom oogverblindende hitte. Ik keek onmiddellijk weg, maar was toch nog verblind.

Instinctief hief ik Doemtij – net op tijd. Zijn zwaard kwam op het mijne neer. De schok veroorzaakte een drie meter hoge vloedgolf die zich over het meer verspreidde.

Mijn ogen brandden nog steeds. Ik moest zijn licht uit zien te krijgen.

Ik concentreerde me op de muur van water en dwong hem om te keren. Vlak voordat hij ons bereikte sprong ik op een straal water omhoog.

AHHHH!’ De golf beukte op Hyperion neer, die kopje-onder ging terwijl zijn licht doofde.

Net toen Hyperion overeind krabbelde kwam ik weer op het wateroppervlak neer. Zijn gouden wapenrusting was doorweekt. Ook het vuur in zijn ogen was gedoofd, maar ze keken me nog steeds moordlustig aan.

‘Je gaat eraan, Jackson!’ bulderde hij.

Onze zwaarden sloegen weer tegen elkaar en de lucht vulde zich met ozon.

Om ons heen woedde nog steeds de strijd. Op de rechteroever voerde Annabeth met de andere Athenakinderen een aanval uit. Op de linkeroever hadden Grover en zijn natuurgeesten zich opnieuw verzameld en lieten ze de vijand weer vastlopen in struikgewas en onkruid.

‘Genoeg gespeeld,’ zei Hyperion tegen me. ‘We vechten verder op het land.’

Ik wilde net een gevat antwoord geven, zoals ‘Nee’, toen de Titaan een luide kreet slaakte en ik door een muur van energie de lucht in werd geslingerd; hetzelfde kunstje als Kronos me op de brug had geflikt. Ik vloog ongeveer honderd meter achteruit en kwam met een dreun op de grond neer. Zonder mijn onkwetsbaarheid zou ik al mijn botten hebben gebroken.

Kreunend kwam ik overeind. ‘Ik háát het als jullie Titanen dat doen.’

Hyperion kwam met oogverblindende snelheid op me af.

Ik concentreerde me op het water en haalde er kracht uit.

Hyperion viel aan. Hij was sterk en snel, maar hij leek zijn zwaard niet te kunnen laten neerdalen. Rond zijn voeten laaiden voortdurend vlammen op, maar ik doofde ze telkens weer net zo snel.

‘Hou op!’ brulde de Titaan. ‘Hou op met die wind!’

Ik wist niet waar hij het over had; ik had het te druk met vechten.

Hyperion wankelde op zijn benen alsof hij werd weggeduwd. Het opspattende water brandde in zijn ogen. De wind zwol aan en Hyperion deed struikelend een stap naar achter.

‘Percy!’ riep Grover verbijsterd. ‘Hoe krijg je dát voor elkaar?’

Wat? dacht ik.

Toen keek ik omlaag en zag dat ik midden in een tornado stond: wolken waterdamp die om me heen wervelden en windvlagen die zo krachtig waren dat Hyperion door elkaar werd gerammeld en het gras in een straal van twintig meter plat tegen de grond lag. Vijandelijke strijdkrachten wierpen hun speren naar me toe, maar de storm slingerde ze opzij.

‘Cool,’ mompelde ik. ‘Maar het mag nog ietsje meer!’

Om me heen flitste de bliksem. De wolken werden donkerder en de regendruppels joegen nog sneller in het rond. Ik liep naar Hyperion toe en blies hem van de sokken.

‘Percy!’ riep Grover weer. ‘Breng hem hierheen!’

Ik hakte en stootte, en liet mijn reflexen het van me overnemen. Hyperion kon zich nauwelijks verdedigen. Het vuur in zijn ogen probeerde steeds op te laaien, maar werd keer op keer door de tornado gedoofd.

Ik zou echter niet eeuwig zo’n storm in stand kunnen houden. Mijn krachten namen al af. Met een laatste inspanning joeg ik Hyperion het grasveld over, naar de plek waar Grover stond te wachten.

‘Ik laat niet met me sollen!’ brulde Hyperion.

Het lukte hem overeind te komen, maar Grover zette zijn rietfluit aan zijn mond en begon te spelen. Leneus viel in en even later zongen alle saters die zich op de open plek hadden verzameld mee – een spookachtige melodie als een beek die over de rotsen klaterde. De grond bij Hyperions voeten kwam omhoog. Kronkelige wortels wikkelden zich om zijn enkels.

‘Wat moet dat?’ protesteerde hij. Hij probeerde de wortels van zich af te schoppen, maar hij was te verzwakt. De wortels werden steeds dikker totdat het leek alsof hij houten laarzen droeg.

‘Hou daarmee op!’ schreeuwde hij. ‘Die bosmagie van jullie haalt niets uit bij een Titaan!’

Maar hoe harder hij worstelde, hoe sneller de wortels groeiden. Ze wikkelden zich om zijn benen en zijn romp, en vormden langzaam maar zeker een ruwe bast. Zijn gouden wapenrusting versmolt met het hout en werd onderdeel van een reusachtige stam.

De muziek hield aan. Hyperions strijdkrachten deinsden verschrikt terug toen hun leider door de stam werd opgeslokt. Zijn gestrekte armen veranderden in takken, waar kleinere takken met bladeren uit tevoorschijn schoten. De boom werd almaar groter en dikker, totdat alleen nog het gezicht van de Titaan in het midden van de stam zichtbaar was.

‘Jullie kunnen me niet gevangenzetten!’ brulde hij. ‘Ik ben Hyperion! Ik ben…’

De schors sloot zich over zijn gezicht.

Grover liet zijn rietfluit zakken. ‘Je bent een hele mooie esdoorn.’

Een aantal saters viel flauw van uitputting, maar ze hadden goed werk geleverd. De Titaan was volledig ingekapseld in een gigantische esdoorn. De stam had een doorsnee van meer dan zeven meter en de takken waren minstens zo dik als die van de andere bomen in het park. Hij zag eruit alsof hij er al eeuwen stond.

Het Titanenleger begon zich terug te trekken. Er steeg gejuich op van de Athenakinderen, maar onze overwinning was van korte duur.

Want op dat moment liet Kronos zijn verrassing op ons los.

 

Een oorverdovend gekrijs weergalmde boven Upper Manhattan. Zowel de halfgoden als de monsters bleven verstijfd van schrik staan.

Grover keek me paniekerig aan. ‘Dat klinkt als… Dat kan niet!’

Ik wist wat hij dacht. Twee jaar geleden hadden we een ‘geschenk’ van Pan gehad, een reusachtig zwijn op wiens rug we van New Mexico naar Arizona waren gereden (nadat het ons had geprobeerd te doden). Het zwijn had ook oorverdovend gekrijst, maar het geluid dat we nu hoorden leek iets hoger, iets scheller, bijna alsof… alsof het zwijn een vriendinnetje met een kort lontje had.

Het gekrijs klonk opnieuw en toen suisde er een immens roze schepsel over het meer – de nachtmerrie van de Thanksgiving Day Parade-opblaaspoppen met vleugels.

‘Een zeug!’ riep Annabeth uit. ‘Zoek dekking!’

De halfgoden schoten alle kanten uit toen het vrouwtjesvarken omlaag dook. Haar vleugels waren roze als die van een flamingo en stonden prachtig bij haar huid, maar het woord ‘schattig’ paste niet echt bij het geweld waarmee haar hoeven de grond raakten en ze een van de Athenakinderen op een haar na miste. Het varken stampte in het rond en ontwortelde een half voetbalveld aan bomen, waarna het met een luide boer een wolk giftig gas uitbraakte. Toen steeg het weer op en cirkelde door de lucht om zich op de volgende aanval voor te bereiden.

‘Ga me niet vertellen dat dit ding uit de Griekse mythologie komt,’ klaagde ik.

‘Ben bang van wel,’ zei Annabeth. ‘De Clazmonische Zeug. In de oudheid terroriseerde ze de Griekse steden.’

‘Laat me raden,’ zei ik. ‘Hercules heeft haar verslagen.’

‘Nee,’ zei Annabeth. ‘Voor zover ik weet heeft geen enkele held haar ooit verslagen.’

‘Geweldig,’ mompelde ik.

Het Titanenleger had zich onderhand van de schok hersteld. Ze hadden waarschijnlijk door dat de zeug niet achter hen aan zat.

Binnen enkele seconden zouden ze de strijd kunnen hervatten, en onze strijdkrachten waren nog in paniek. Elke keer dat de zeug boerde, slaakten Grovers natuurgeesten een angstige kreet en verdwenen weer hun boom in.

‘Dat varken moet hier weg.’ Ik pakte een enterhaak van een van de Athenakinderen. ‘Ik regel het wel. Houden jullie de rest van de vijand tegen. Drijf ze terug!’

‘En als ons dat niet lukt, Percy?’ zei Grover.

Ik zag hoe moe hij was. De magie had hem uitgeput. Annabeth zag er niet veel beter uit nu ze met een ernstige schouderwond had moeten vechten. Ik had geen idee hoe de Jageressen ervoor stonden, maar op dit moment waren we van ze afgesneden door de rechterflank van de vijand.

Ik wilde mijn vrienden niet zo achterlaten, maar die zeug vormde momenteel de grootste bedreiging. Ze zou alles verwoesten: gebouwen, bomen, slapende stervelingen. Ik moest haar tegenhouden.

‘Trek zo nodig terug,’ zei ik. ‘Vertraag gewoon hun opmars. Ik ben zo snel mogelijk terug.’

Voordat ik van gedachten kon veranderen zwaaide ik de enterhaak als een lasso boven mijn hoofd. Toen de zeug voor de volgende aanval omlaag kwam gooide ik de haak uit alle macht naar haar toe. Hij wikkelde zich rond de aanzet van haar vleugel. Ze krijste woedend en stoof ervandoor, waardoor het touw met mij eraan vast de lucht in schoot.

 

Als je vanuit Central Park naar het centrum wilt, dan raad ik je aan om de ondergrondse te nemen. Vliegende varkens gaan sneller, maar zijn een stuk gevaarlijker.

De zeug suisde langs het Plaza Hotel recht de canyon van Fifth Avenue in. Ik had het briljante plan gehad om langs het touw omhoog te klimmen naar de rug van het varken. Jammer genoeg had ik mijn handen vol aan het ontwijken van lantaarnpalen en gevels van gebouwen.

Nog iets wat ik leerde: op school met gym in een touw klimmen is één ding, maar het is heel iets anders om langs een touw aan een bewegende varkensvleugel omhoog te klimmen terwijl je met honderdvijftig kilometer per uur door een stad vliegt.

We zigzagden tussen een aantal huizenblokken door en vervolgden onze reis in zuidelijke richting over Park Avenue.

Chef! Hé, chef! Vanuit mijn ooghoek zag ik Blackjack met grote snelheid naast ons vliegen. Hij schoot steeds naar voren en naar achter om de varkensvleugels te ontwijken.

‘Kijk uit!’ riep ik.

Spring op m’n rug! hinnikte Blackjack. Ik vang je wel op – hoop ik.

Dat klonk niet erg geruststellend. Recht vooruit lag Grand Central Station. Boven de ingang stond het reusachtige standbeeld van Hermes, dat waarschijnlijk niet was geactiveerd omdat het zo hoog stond. We vlogen op hem af met de snelheid van halfgodje pletten.

‘Let op!’ riep ik naar Blackjack. ‘Ik heb een idee.’

O nee, niet weer, hè.

Ik zwaaide uit alle macht opzij. In plaats van tegen het standbeeld van Hermes te pletter te slaan, slingerde ik eromheen, waardoor het touw zich om zijn bovenlichaam wikkelde. Ik dacht dat ik daarmee het varken wel zou tegenhouden, maar ik had de stuwkracht van een dertig ton wegende zeug in volle vaart onderschat. Op het moment dat het varken het standbeeld van zijn sokkel rukte, liet ik het touw los. Hermes nam mijn plaats als passagier van het varken over en vloog de lucht in, terwijl ik in een vrije val omlaag tuimelde.

In die fractie van een seconde dacht ik terug aan de tijd dat mijn moeder in de snoepwinkel op Grand Central Station had gewerkt. Ik bedacht hoe naar het zou zijn als ik er als een vetvlek op de stoep zou eindigen.

Toen dook er een schaduw onder me door en poef – ik zat op Blackjacks rug. Het was geen comfortabele landing. Toen ik ‘AU!’ riep was mijn stem een octaaf hoger dan normaal.

Sorry, chef, mompelde Blackjack.

‘Geeft niet,’ piepte ik. ‘Volg dat varken!’

De zeug was rechtsaf East Forty-second ingeslagen en vloog terug naar Fifth Avenue. Terwijl we over de daken vlogen zag ik op verschillende plaatsen vuren rond de stad. Zo te zien hadden mijn vrienden het zwaar. Kronos viel op meerdere plaatsen aan. Maar ik had nu mijn eigen problemen.

Het standbeeld van Hermes hing nog steeds aan het touw. Het tolde in het rond en beukte tegen de gebouwen aan. Het varken suisde over een kantoorgebouw heen en Hermes boorde zich in de watertoren op het dak. Het water en het hout spatten alle kanten uit.

Toen kreeg ik een idee.

‘Ga dichterbij,’ zei ik tegen Blackjack.

Hij hinnikte in protest.

‘Alleen maar binnen hoorbereik,’ zei ik. ‘Ik moet met het standbeeld praten.’

Nu weet ik zeker dat je ze ziet vliegen, chef, zei Blackjack, maar hij deed wat ik vroeg. Toen ik zo dichtbij was dat ik het gezicht van het standbeeld kon zien, schreeuwde ik: ‘Hallo, Hermes! Commando: Daedalus 23. Dood vliegende varkens! Begin activering.’

Onmiddellijk bewoog het standbeeld zijn benen. Het leek hem te verwarren dat hij niet meer boven op Grand Central Station stond, maar onder aan een touw een luchtreis maakte met een levensgroot gevleugeld varken. Hij beukte tegen de gevel van een bakstenen gebouw, wat hem geloof ik een beetje kwaad maakte. Hij schudde zijn hoofd en begon langs het touw omhoog te klimmen.

Ik keek naar de straat onder me. We waren bijna bij de openbare bibliotheek met de grote marmeren leeuwen aan weerszijden van de trap. Plotseling kwam er een rare gedachte bij me op: konden stenen standbeelden ook automaten zijn? Het leek nogal vergezocht, maar…

‘Sneller!’ riep ik naar Blackjack. ‘Ga voor het varken vliegen. Daag haar uit!’

Eh, chef…

‘Vertrouw me,’ zei ik. ‘Dit gaat lukken – denk ik.’

Tuurlijk, joh. Spot maar met het paard.

Blackjack suisde door de lucht. Als hij wilde kon hij ongelooflijk snel vliegen. Hij kwam voor het varken, dat nu een metalen Hermes op haar rug had.

Blackjack hinnikte: Speknek! Hij schopte het varken met zijn achterbenen tegen haar snuit en maakte een snoekduik. Het varken krijste woedend en ging hem achterna.

We suisden regelrecht op de trappen van de bibliotheek af. Blackjack remde iets af zodat ik van zijn rug kon springen en vloog door naar de ingang.

‘Leeuwen!’ schreeuwde ik. ‘Commando: Daedalus 23. Dood vliegende varkens! Begin activering!’

De leeuwen kwamen overeind en keken me aan. Ze dachten waarschijnlijk dat ik ze voor de gek hield. Maar op dat moment klonk een ijselijke gil.

Met een doffe dreun, die de stoeptegels verbrijzelde, landde het immense roze monster bij de trappen. De leeuwen, die hun ogen niet konden geloven, staarden vol ongeloof naar het lekkere hapje en vielen aan. Op hetzelfde moment klom het zwaar gehavende standbeeld van Hermes op de kop van het varken en beukte er genadeloos met zijn caduceus op los. En met de klauwen van de leeuwen was ook niks mis.

Ik trok Doemtij, maar het was niet meer nodig. Het varken was voor mijn ogen uit elkaar gevallen. Ik had bijna met haar te doen. Ik hoopte dat ze in Tartarus haar droombeer zou tegenkomen.

Toen er alleen nog een hoopje stof van het monster over was keken de leeuwen en het Hermesstandbeeld verward om zich heen.

‘Jullie mogen nu Manhattan verdedigen,’ liet ik ze weten, maar ze leken het niet te horen. Ze renden Park Avenue op en ik vermoedde dat ze op vliegende varkens zouden blijven jagen totdat iemand ze zou deactiveren.

Hé, chef, zei Blackjack. Kunnen we effe een donut scoren?

Ik wiste het zweet van mijn voorhoofd. ‘Ik zou wel willen, grote jongen, maar de strijd is nog niet voorbij.’

Ik kon hem zelfs dichterbij horen komen. Mijn vrienden hadden hulp nodig. Ik sprong op Blackjacks rug en we vlogen naar het noorden, in de richting van het geluid van explosies.