18

De vele aandacht in de media kwam Wexford wel goed uit. Als er ook maar iets was, wat ervoor zou kunnen zorgen dat Targo weer kwam opduiken, dan was dit het wel. Het nieuws dat zijn vrouw werd vermist, of een van zijn kinderen, zou de man hoogstwaarschijnlijk onverschillig laten, maar de vermissing van een van zijn kostelijke dieren zou voor hem een grote ramp zijn.

Natuurlijk waren het vooral de Britse media die aandacht aan de zaak besteedden, maar Damon Coleman zag op het internet dat er ook artikelen over waren verschenen in Franse, Duitse en Spaanse kranten. Hoewel er in die landen hele kuddes stieren door de straten renden, rondzwervende beren nietsvermoedende wandelaars de stuipen op het lijf joegen en een dier dat sterk op een lynx leek telkens weer op de heide werd gesignaleerd, was dit een lééuw, een menseneter, de koning der dieren. De Britse kranten genoten met volle teugen. De voorpagina van The Sun werd volkomen in beslag genomen door een prachtige foto van een leeuw, met daarboven maar één woord: ontsnapt! Of het nou werkelijk een foto van King was, deed nauwelijks ter zake. Alle leeuwen lijken op elkaar en deze beschikte over alle algemeen als leeuwachtig erkende kenmerken: een nobele kop, wapperende manen en een prachtig gespierd lijf. De Guardian haalde een primeur met een foto van Targo in zijn leeuwenkooi, op nog geen twee meter afstand van het dier. Die zou Mavis wel uit haar fotoalbums opgedoken hebben, dacht Wexford. De versie van de Daily Mail beviel hem het best. De kopregel luidde: allebei vermist, en daaronder stonden foto’s van een anonieme leeuw die zo te zien elk ogenblik tot de aanval kon
overgaan, en van Targo die aan het joggen was in een korte broek en een T-shirt, met een sjaaltje om zijn hals.

Kingsmarkham werd overspoeld door journalisten en fotografen, die allemaal hoopten, zei Burden, dat King tevoorschijn zou komen uit zijn schuilplaats en de een of andere nietsvermoedende burger zou opvreten, bij voorkeur in het openbaar, en dan bij voorkeur een vrouw en als het even kon een blondine.

Burden lachte. ‘Maar ik weet niet of er ergens nog een “nietsvermoedende burger” te vinden is. De hele stad is verstard van angst. De helft van de winkels in High Street is gesloten. De medewerkers zijn niet naar hun werk gekomen. Er is nergens een voetganger te bekennen, maar er is meer verkeer bij de weg dan gebruikelijk. Iedereen die dat maar kan, heeft nu de auto genomen.’

‘Volgens mij komt Targo nu uit eigen beweging wel terug, denk je ook niet, Mike? Hij zal niet bang zijn dat dat ellendige beest niet gevonden wordt, maar juist dat het wél wordt gevonden en onmiddellijk wordt afgeschoten.’

‘Wat zou het uithalen als hij terugkwam? Hij weet al net zomin als wij waar die leeuw uithangt.’

‘Misschien haalt dat ook niets uit. Maar dat jij dat zo zegt, komt omdat je je niet kunt voorstellen hoe het is om zo gehecht te zijn aan een dier als Targo aan die leeuw van hem. En aan zijn honden trouwens ook. Als jij in het buitenland zou zitten en een van je kinderen werd vermist, dan zou je toch ook naar huis gaan?’

‘Nou, natuurlijk,’ zei Burden, ‘maar dat is iets anders. Het zijn mijn kinderen, en het zijn mensen.’

‘Voor Targo maakt dat geen verschil. Hij heeft ook kinderen, maar zijn dieren zijn voor hem belangrijker. Dat is altijd al zo geweest. Ooit, lang geleden, heb ik hem eens vriendelijk zien glimlachen naar zijn zoontje Alan. Niet omdat hij zulke tedere gevoelens voor de jongen koesterde, maar omdat het kind bijzonder aardig was voor zijn spaniël. Volgens mij komt hij wel terug.’

‘Die jongen van de dierentuin in Myringham heeft me verteld dat hij die leeuw met een verdovingspijltje zal neerschieten als hij daar kans toe ziet. Het probleem is dat hij wel weet hoe dat gaat, maar het zelf nooit gedaan heeft. De man van de Feline Foundation heeft een .12-kaliber geweer. En een vergunning. Dat heb ik meteen gecontroleerd toen ik dat hoorde. Hij gebruikt dat geweer liever niet, maar is er wel toe bereid als het om mensenlevens gaat. Ik hoop maar dat ze het arme dier niet hoeven af te schieten.’

‘Ik ook,’ zei Wexford.

 

Op het allerlaatste moment had Hannah besloten Jenny Burden mee te nemen naar Wandsworth, als Jenny tenminste mee wilde. Dat wilde ze wel, en dus gingen de twee vrouwen in Hannahs auto op weg naar Londen. Het was laat in de middag, en het was druk op de weg, maar toch wisten ze zonder problemen Mancunia Road te bereiken, die uitkwam op Wandsworth Common.

Het appartement bevond zich op de bovenste verdieping van een rijtjeshuis uit het victoriaanse tijdperk. Op het naambordje onder de deurbel stond: Clare Cooper en Jacquie Clarke.

‘Ik had verwacht dat we er langer over zouden doen,’ zei Hannah. ‘Misschien zullen we lang moeten wachten voordat we thuis zijn.’

Ze had nogal nerveus ingeparkeerd in een parkeervak waarvoor je een bonnetje uit een machine op het trottoir moest halen. Die indruk had ze in elk geval. Het was hier allemaal heel anders dan in Kingsmarkham. Zelfs al voordat ze hier waren, was het bij Hannah opgekomen dat ze hier het afschuwelijke risico liep om een wielklem te krijgen. Maar ze had haar munten in de machine geduwd en er was een bonnetje uit gekomen, dat haar het recht verschafte om twee uur lang te parkeren. Samen met Jenny liep ze het trapje naar de voordeur van nummer 46 op en belde aan bij Clare Cooper en Jacquie Clarke. Ze waren eigenlijk nogal verbaasd toen er een stem uit de luidspreker klonk die zei dat ze Clare Cooper was en dat ze zou opendoen. Hannah was er zeker van dat het hun niet de hele tijd zo voor de wind kon blijven gaan, en daar had ze gelijk in.

Een lange, jonge vrouw met blond haar liet hen binnen in het lichte en ruime appartement. Ze nam tamelijk lang de tijd om met grote belangstelling naar Hannahs politiepasje te kijken. ‘Tamima is er niet,’ zei ze. ‘Ze is al – hoe lang is het nou al? – minstens een week geleden weggegaan.’

‘Wat? Ze is alweer vertrokken?’ zei Hannah. ‘In haar eentje? Waar is ze dan naartoe?’

‘Terug naar haar ouders, neem ik aan. Ik heb het haar niet gevraagd. Het is een nichtje van Jacquie. Ik had haar nog nooit ontmoet voordat ze hiernaartoe kwam. Ze heeft geprobeerd een baantje in een supermarkt te vinden, dat weet ik wel, maar dat is haar niet gelukt. En toen begon ze elke avond uit te gaan met de een of andere jongen. Volgens mij heeft Jacquie hem weleens gezien, maar eigenlijk zou ik dat niet weten. Maar goed, ze zei dat ze wegging, pakte haar koffers en is vertrokken.’

‘Wanneer komt Jacquie thuis?’ vroeg Jenny.

‘Maandag pas. Ze is het weekend weg.’

Ze hadden de twee uur parkeertijd die hun was toegewezen bij lange na niet opgemaakt. Ze gingen in de auto zitten en wisten niet goed wat ze nu moesten beginnen.

‘Ze is beslist niet thuis bij haar ouders,’ zei Hannah. ‘Ik heb Mohammed Rahman vanochtend nog gesproken. Hij was niet al te vriendelijk, maar het lijdt geen twijfel dat ze daar niet was. Hij zei dat ze weer thuis zou zijn voor de Id-ul Adha, wat dat dan ook zijn mag.’ Ze betrapte zichzelf en bloosde. Ze had iets onvergeeflijks gedaan, iets politiek incorrects, want hoewel ze in woorden niets had miszegd, was de toon waarop ze naar een oude islamitische traditie had verwezen wel wat denigrerend geweest. ‘Ik bedoel dat ze ter gelegenheid van een religieuze feestdag weer thuiskomt.’

‘Waar is ze nu dan?’

‘Dat weet ik niet. Wat denk je, zullen we maar eens naar Kingsbury gaan om te kijken of mevrouw Qasi ons iets wijzer kan maken?’

‘Dat is kilometers hiervandaan,’ zei Jenny nogal somber. ‘En dat niet alleen, we moeten dan tijdens het spitsuur ook nog eens door het centrum van Londen. Maar de beslissing is niet aan mij. Jij bent degene die rijdt.’

Hannah was er niet de vrouw naar om zich te laten afschrikken door een klein bezwaar, zoals om vijf uur op vrijdagmiddag het centrum van Londen doorkruisen. ‘Ik heb er geen bezwaar tegen. Laten we dan maar gaan.’

Het duurde heel lang. Hannah zou al net zomin gebeld hebben met haar mobieltje terwijl ze reed, als ze geparkeerd zou hebben op een plek waar dat niet was toegestaan. Ze overhandigde het mobieltje aan Jenny en gaf haar het nummer van mevrouw Qasi. Tegen die tijd reden ze al over Wandsworth Bridge, zodat er eigenlijk al geen terugkeer meer mogelijk was. En Faduma Qasi was thuis. Haar stem klonk geamuseerd toen ze Jenny vertelde dat Hannah en zij natuurlijk langs konden komen. Ze zou hun met alle genoegen ontvangen en zorgen dat de thee klaarstond.

‘Ik dacht dat ze elk ogenblik kon gaan lachen,’ zei Jenny. ‘Het was werkelijk heel merkwaardig. Ik zou bijna denken dat al die mensen samenspannen om Tamima voor ons verborgen te houden.’

‘Nou, zo’n samenzwering is er ook waarschijnlijk wel. Wat bedoelde die Clare toen ze zei dat Tamima elke avond met “de een of andere jongen” uitging?’ Als je het te vergezocht vindt, moet je het zeggen, maar inmiddels denk ik niet langer aan een gedwongen huwelijk, maar aan eerwraak. Ze hebben haar vermoord.’

Jenny zweeg even. Toen zei ze: ‘Gisteren stond er iets in de krant over een Indiase weduwe die sati had gepleegd, door zichzelf op de brandstapel van haar echtgenoot te werpen, terwijl haar hele familie eromheen stond.’

‘Het is “sati worden”, niet “sati plegen”,’ zei Hannah. ‘Dat doen de hindoes, niet de islamieten, en het is al tweehonderd jaar verboden.’

‘Maar eerwraak is ook verboden en toch worden er voortdurend vrouwen en meisjes vermoord.’

‘Dat weet ik.’

 

De volgende dag slaagde Hannah erin om opnieuw bij Faduma Qasi langs te gaan, en deze keer ging ze alleen. Net als de vorige dag weigerde mevrouw Qasi om het met hun over Tamima te hebben, en haar vragen stuitten op een muur van stilte. Geen absolute stilte natuurlijk, want terwijl mevrouw Qasi haar opnieuw thee of koffie aanbood, of, met een halfgeamuseerde blik in haar ogen, wat Oloroso-sherry, had ze zich met alle genoegen bereid getoond om met Hannah over het weer te praten, over een kleine aardbeving in Pakistan en over de lange vastendagen waaraan haar familie en zij zich hielden tijdens de ramadan. Maar telkens als Hannah probeerde om het over Tamima te hebben, zei ze dat ze het werkelijk niet met haar over familieaangelegenheden kon hebben.

‘Toen ik hier voor het eerst op bezoek kwam, leek u anders maar al te graag bereid om over uw nichtje te praten.’

‘Ja. Misschien was dat een vergissing van mij. Ik heb reden om te geloven dat mijn broer er grote bezwaren tegen heeft dat zijn privéaangelegenheden door mij met derden worden besproken.’

‘Als het hier om een misdrijf gaat, mevrouw Qasi,’ zei Hannah, ‘zijn dit geen privéaangelegenheden meer. Ik heb reden om te geloven dat Tamima haar familie tegen zich in het harnas heeft gejaagd door een jongen te ontmoeten die door haar vader en moeder onaanvaardbaar wordt geacht, en dat er daarom maatregelen zijn genomen om daar een einde aan te maken.’

‘Daar kan ik werkelijk niets over zeggen.’

‘Misschien kunt u ons wel zeggen waar ze nu is. Clare Cooper, de huisgenote van uw andere nichtje, heeft me verteld dat ze niet langer bij hen inwoont. Ze is er niet in geslaagd om een baan te vinden. Ze is niet thuis in Kingsmarkham. Clare heeft iets gezegd over uitgaan met een jongen. Tamima is nog maar zestien.’

‘Daar weet ik niets van.’ Faduma Qasi stond op. ‘Ik denk dat u maar beter kunt gaan.’

Hannah had geen keus, en ging dus maar. Maar alles wat mevrouw Qasi over dit onderwerp te berde had gebracht, maakte haar alleen maar ongeruster. Tot nu toe zag ze alleen nog maar een beeld voor zich van Tamima die gevangenzat, gewoon thuis natuurlijk, bij een of ander familielid dat Hannah niet kende – niet vastgebonden als een dier – maar misschien wel opgesloten in een slaapkamer die toebehoorde aan degenen die haar gevangen hield totdat ze ‘weer bij zinnen kwam’. De jongen met wie ze uit was geweest, zou ongetwijfeld Rashid Hanif zijn en zodra ze weer terug was in de omstreken van Kingsmarkham, reed Hannah dan ook rechtstreeks naar diens huis.

Toen ze haar auto parkeerde op de enige vrije plek die ze in Rectangle Road in Stowerton kon vinden, vroeg Hannah zich af waarom er zo weinig mensen op straat waren. Auto’s, dat wel, maar ze zag nergens voetgangers. Ze was halverwege het huis van Hanif toen een auto naast haar tot stilstand kwam en een vrouw haar hoofd uit het zijraampje stak.

‘U kunt hier beter niet over straat lopen,’ zei ze. ‘De leeuw is gezien in Oval Road. Als ik u was zou ik maar snel naar binnen gaan.’

Hannah weerstond de verleiding om te zeggen dat zij haar niet was, bedankte de vrouw en liep naar de voordeur van de familie Hanif. Er werd opengedaan door Fata Hanif, blootshoofds. ‘Ik zag u al aankomen,’ zei ze. ‘Ik dacht, misschien hebt u de leeuw gezien. Komt u snel binnen. Mijn man is net thuis. Hij zegt dat het dier is gezien in High Street.’

‘Ik kom voor u, mevrouw Hanif. Met de leeuw heeft het niets te maken.’

Akbar Hanif zat in de woonkamer, met de baby op schoot en een ouder kind aan weerszijden. Hij was een tamelijk dikke man met een zware baard, gekleed in een ruimvallend wit overhemd en een zwarte broek. Hij knikte naar Hannah, keek met een welwillende glimlach naar haar identiteitsbewijs en vroeg wat de politie aan de leeuw deed. Hannah ging daar niet op in.

‘Ik had gehoopt dat uw zoon Rashid thuis was,’ zei ze. ‘Of is hij nog niet terug van school?’

‘Ze hebben vakantie.’

Dat wist Hannah al. ‘Maar hij is niet thuis?’

‘Nee, hij is niet thuis,’ zei Fata, die nu een klein meisje in haar armen had. ‘Hij is gaan kamperen met zijn neefje. Hij werkt hard. Hij heeft er recht op om zo nu en dan eens vrij te nemen. Zijn oudtante is gestorven en heeft hem wat geld nagelaten, een klein beetje maar, en dat heeft hij besteed aan een tent en kampeergerei. Hebt u daar soms iets op tegen?’

‘Fata?’ zei haar man. Het was duidelijk bedoeld als een standje, maar het werd op vriendelijke en zachtmoedige toon gezegd.

‘Waar is hij aan het kamperen?’

‘Iets wat het Peak District heet, al gaat u dat eigenlijk niets aan.’

Deze keer nam Akbars standje de vorm aan van een treurig hoofdschudden.

‘Wanneer verwacht u hem terug?’ Die vraag stelde ze aan Rashids vader.

‘Woensdag of donderdag.’ Fata sprak nu namens haar echtgenoot. ‘Ik wil niet dat hij hier terugkomt terwijl die leeuw rondsluipt. Ik wil niet dat mijn kinderen de straat op gaan.’

Hannah was die hele leeuw inmiddels spuugzat. ‘En dat neefje van hem is de enige met wie hij aan het kamperen is?’ Wat hadden die mensen allemaal toch een hoop familie, dacht ze onwillekeurig, en onmiddellijk nadat ze zichzelf daarop had betrapt, verweet ze zichzelf vol afschuw dat dat het zoveelste voorbeeld van racisme was dat zomaar in haar opkwam. ‘Alleen hij en dat neefje van hem, met niemand anders erbij?’

‘O nee,’ zei mevrouw Hanif. ‘Ze zijn met zijn vieren of vijven. Nog een neefje en twee schoolvrienden.’ Ze keek Hannah indringend aan. ‘Maar als u daarmee soms bedoelt dat ze een meisje bij zich hebben, dan hebt u het mis. En nu kunt u maar beter gaan.’ Daarmee was ze al de tweede vrouw die dat binnen vier uur tegen Hannah had gezegd.

De straat was leeg en verlaten. Het was aan het eind van de middag en het begon al donker te worden. Ze reed terug naar Kingsmarkham, waar ze Lynn Fancourt tegenkwam op het parkeerterrein van het politiebureau.

‘Ik ben echt bang voor die leeuw,’ zei Lynn. ‘Vooral na het donker. Katten zijn toch nachtdieren? Ik neem aan dat die leeuw ’s nachts pas echt naar voedsel op zoek gaat.’

‘Hij gaat heus de stad niet in. Waarschijnlijk is hij heel wat banger voor mensen dan mensen voor hem.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt.’

Hannah liep naar Wexfords kamer.

Hij zat naar het beeldscherm van zijn computer te kijken, met Damon erbij om hem de weg te wijzen op internet. De blik die hij Hannah toewierp, was bepaald niet vriendelijk.

‘Nou?’

Damon maakte aanstalten om de kamer uit te lopen, en Wexford zei niets om hem daarvan te weerhouden.

‘Ik ben naar Londen geweest, chef,’ zei Hannah, ‘en na mijn terugkeer ben ik met de ouders van Rashid Hanif gaan praten. Volgens mij is Tamima Rahman er met Rashid vandoor gegaan en zijn ze ergens ondergedoken. Van dat verhaal van zijn ouders, dat Rashid is gaan kamperen met een stel vrienden en familieleden, geloof ik helemaal niets.’

‘Dus ze is ergens ondergedoken, zoals jij het formuleert. Samen met haar vriendje. Ze is zestien, en volgens mij is met een jongen vrijen voor een meisje van zestien in dit land niet verboden.’

‘Maar het is wél tegen de sharia, en sommige Aziaten hebben voor minder dan dat hun dochter vermoord. Óf ze hebben haar al gedood, óf ze zijn het van plan. Mag ik u vertellen wat ik te weten ben gekomen?’

‘Je kunt maar beter gaan zitten,’ zei Wexford nogal zuur.

Hannah vertelde hem over Clare Cooper, de twee keer dat ze op bezoek was geweest bij mevrouw Qasi en de manier waarop meneer en mevrouw Hanif hadden gereageerd op haar vragen. ‘Dus u zult wel begrijpen waarom ik me zorgen maak, chef. De afgelopen dagen, of misschien zelfs weken, heeft niemand dat meisje gezien. Iedereen heeft wel een uitvlucht om te verklaren waarom ze niet is waar ze verondersteld wordt te zijn. Maar Clare Cooper heeft gezegd dat ze uitging met een jongen, en omdat Rashid Hanif ook al niet te vinden is, ligt het toch zeker voor de hand dat ze samen zijn. Of dat ze samen zijn geweest totdat...’

‘Goed, dat begrijp ik allemaal best. Maar niets daarvan leidt me tot jouw conclusie dat ze het slachtoffer is geworden van eerwraak. Je hebt absoluut geen bewijs daarvoor. Het is alleen maar een vermoeden.’

‘Zou u het goedvinden als ik morgen naar de familie Rahman ga om het hun te vragen? Om hun te vragen, bedoel ik of Tamima niet thuis is omdat ze er met Rashid vandoor is gegaan.’

Wexford zweeg even. Toen zei hij: ‘Wat ik eigenlijk het liefst zou willen, Hannah, is dat ik de naam Tamima Rahman nooit meer te horen krijg in combinatie met de uitdrukkingen “gedwongen huwelijk” of “eerwraak”. En als je met de familie Rahman gaat praten, zou ik het prettig vinden als je Tamima levend en wel zou aantreffen, te midden van haar familieleden. En ik zou het nog prettiger vinden als je me daar niets over vertelt.’

‘Goed hoor, chef. Het is me wel duidelijk.’ In de deuropening draaide Hannah zich om. ‘Weet u, chef, dat u de enige bent die ik sinds ik hier terug ben gesproken heb, die het niet over die leeuw heeft gehad?’

Misschien had hij het er niet over gehad omdat hij de hele dag weinig anders gehoord had. Toen Hannah binnenkwam, had hij op internet naar foto’s van leeuwen zitten kijken, en naar een video van een leeuw waarvan beweerd werd – al was dat ongetwijfeld onjuist – dat het King was die heen en weer liep over de open ruimte voor zijn grot, in de tijd dat hij daar nog gewoon opgesloten had gezeten. Hij belde Mavis Targo. Nee, ze had nog niets van haar man gehoord. Ze zou het meteen gemeld hebben als ze wel iets van hem had vernomen. Op dit moment durfde ze eigenlijk alleen maar de deur uit om naar het witte bestelwagentje te hollen waarmee ze haar inkopen ging doen. En dat was een wandeling van hooguit drie meter. Ze beschreef Wexford de doodsangsten die ze elke keer dat ze die korte tocht maakte weer uitstond, terwijl ze elk ogenblik verwachtte dat King vanuit de bosjes op haar af zou duiken.

‘En een van de muntjaks is verdwenen.’

Wexford moest even denken. Wat was een muntjak ook weer? Een klein soort hert? ‘Een van die herten van u?’

‘Van Eric zult u bedoelen. Hij had er drie, en nu zijn het er nog maar twee. Ik heb ze met een verrekijker bekeken. Ik durfde niet naar buiten te gaan.’

De volgende ochtend zou hij langskomen, zei hij. Het was nu bijna twee weken geleden sinds haar man het huis uit was gegaan.