10

De hortus botanicus van Kingsmarkham, bijna drie hectare tussen Queen Street en Sussex Avenue, werd nog steeds goed onderhouden, maar was al lang geleden met de helft ingekrompen doordat een van de gazons als kinderspeelplaats was ingericht, compleet met schommels en klimrekken; in de tropische kas was nu een café-restaurant gevestigd; het picknickterrein had het grootste gedeelte van de rozentuin weggevaagd, en Red Rocks was in onbruik geraakt. Dat was niet altijd zo geweest. Ooit was de hortus onderhouden door een beheerder, een adjunct-beheerder en vijf hoveniers die trots op hun werk waren. Dagjesmensen op weg naar Leeds Castle of Sissinghurst maakten een omweg, in de lente vooral om naar de rotstuin te komen kijken, en in de andere seizoenen voor de prachtige orchideeënkas.

In die tijd was de hortus voor Billy Kenyon niet alleen een toevluchtsoord geweest, maar ook een speeltuin, een plek waar hij zich kon verbergen én waarvan hij kon genieten, en dan vooral als alles in bloei stond. Als hij tenminste tot genieten in staat was. Hij was hoe dan ook in staat om angst te voelen als zijn leeftijdgenoten hem nariepen, en hij leek nooit gewend te raken aan het gescheld en de pesterijen. Wat was er mis met Billy? Hoe kwam het dat hij nooit iets zei, en ook vroeger nooit iets had gezegd, maar zich toch wel wist te redden? In die tijd werden er hardvochtige termen gebruikt voor iemand zoals hij: achterlijk of zelfs zwakzinnig. Maar hoe kon iemand achterlijk of zwakzinnig zijn als hij zoveel waarde hechtte aan planten en bloemen als Billy? En als hij bovendien de namen van al die planten en bloemen allemaal kende en ze uit zijn hoofd kon opschrijven, ook al was hij kennelijk niet in staat om ze uit te spreken?

Volgens mij zou hij tegenwoordig autistisch worden genoemd, dacht Wexford. Hij zou naar een speciale school gaan voor kinderen met ‘leer- en opvoedingsproblemen’... dat mag ik in elk geval hopen. Zijn IQ was misschien helemaal niet zo laag, misschien zelfs wel heel hoog, zoals vaak het geval was met mensen met de vorm van autisme die werd aangeduid als het syndroom van Asperger. De kinderen van de buren in Muriel Campden Estate waar hij met zijn moeder woonde, noemden hem ‘gestoord’, en er werd gezegd dat Eileen Kenyon nooit iets deed om haar zoon te verdedigen. Hij was op zijn vijftiende van school gegaan, wat destijds de leeftijd was waarop de meeste kinderen die niet doorleerden de school verlieten, ook al was hij daar in zijn schooljaren slechts zelden werkelijk geweest... iets waar zijn moeder zich ook al niet druk om maakte. Billy had veel meer tijd doorgebracht in de hortus dan in de klas. De beheerder, de adjunct-beheerder en alle andere medewerkers kenden hem en wisten dat hij volstrekt ongevaarlijk was. Op regenachtige dagen mocht hij op een stoel in de plantenkas zitten, en van de adjunct, een zekere Denis Glaspell, mocht hij vaak bij hen komen zitten in de grote bakstenen loods waar de medewerkers tijdens de pauzes hun thee dronken. Glaspell had hem een notitieboekje gegeven, en als hij Billy vroeg om alle Latijnse namen op te schrijven van alle planten in, bijvoorbeeld, de rotstuin, dan deed Billy dat, zonder zich ook maar één keer te vergissen, en zonder spelfouten. Jammer, had Wexford gedacht toen hij met het onderzoek naar de moord bezig was, dat zijn leraren dat nooit gezien hadden. Maar zouden ze er iets aan gedaan hebben als ze daar wel getuige van waren geweest? Zouden ze daar de tijd voor hebben gehad?

Billy was zeventien geweest toen hij stierf. Op de dag van zijn dood, in de hete zomer van 1976, had hij het huis van zijn moeder in Leighton Close om negen uur ’s ochtends verlaten, nadat hij voor zichzelf een paar witte boterhammen met voorgesneden kaas had gemaakt. Samen met een overrijpe banaan, het enige fruit dat er in huis was, zou dat zijn lunch vormen, en dat hield in dat hij niet hoefde terug te komen tot de hortus sloot. Zijn vriend Denis Glaspell zou hem wel een mok thee geven. De hond kwam naar hem toe en jankte om te laten weten dat hij honger had, maar het voeren van de hond liet Billy aan zijn moeder over. De buren zeiden dat ze meer van dat beest hield dan van hem, maar als hij dat al besefte, liet hij het toch niet merken.

Toen hij wegging, lag ze nog in bed, samen met haar minnaar, Bruce Mellor. Niemand leek te weten hoeveel Billy werkelijk van die relatie begreep, maar Billy begreep veel meer dan de mensen in zijn naaste omgeving dachten, en als Bruce weer eens zei, en dat zei hij vaak, dat hij best graag met Eileen Kenyon wilde samenwonen en zelfs wel met haar zou willen trouwen, maar dat hij geen gek in huis nam, dát nóóit, had Billy ongetwijfeld heel goed begrepen wat Bruce bedoelde. Tegen de hond had Bruce helemaal geen bezwaar. Hij mocht het beest wel. Zelf had Eileen de gewoonte om de hele buurt uitgebreid te vertellen dat het ‘oneerlijk tegenover haar’ was dat ze ‘met Billy was opgezadeld’ en dat dat haar ervan weerhield om een ‘normaal leven’ te leiden. Ze zou graag willen trouwen, voegde ze daar dan steevast aan toe, voordat het ‘te laat’ was.

Het was medio juni geweest. De mooiste bloemen waren alweer uitgebloeid. Die kwamen op in mei, en de laatbloeiers moesten nog uitkomen, maar de rozen bloeiden nog en Billy was rechtstreeks naar de rozentuin gegaan. Vóór de verschillende soorten rozen waren groene metalen bordjes in de aarde geprikt met hun naam erop, en Billy deed zijn best om die allemaal uit zijn hoofd te leren: Rose Gaujard, Peace, Etoile d’Hollande, maar als hij er een vergeten was, keek hij even op het groene bordje en schreef die nog eens op in zijn boekje. Rond elf uur kwam een van de hoveniers even langs – niet dat Billy een horloge had of over veel benul van tijd beschikte – en zei tegen hem dat Denis Glaspell een kop thee voor hem had in de grote loods die ze ‘kantoor’ noemden. Billy was naar kantoor gelopen en had daar een tijdje zitten luisteren terwijl de hoveniers het over voetbal en snooker hadden, en over wat er de vorige avond op de buis was geweest. Om drie uur ’s middags had hij nog een kop thee gedronken op kantoor, en daarbij zijn dubbele boterham en banaan opgegeten. Zijn gewoonte om zijn afval mee naar huis te nemen, of dat anders in elk geval netjes in een van de afvalbakken te gooien, was ook een eigenschap van hem die ervoor zorgde dat Denis Glaspell hem graag mocht. Er waren te veel bezoekers die hun schillen en dozen gewoon lieten liggen op de plek waar ze hadden zitten eten.

‘Ik gooi dat wel voor je weg, Billy,’ had hij gezegd en zonder te glimlachen en natuurlijk ook zonder iets te zeggen had Billy hem het lege boterhamzakje en de bananenschil overhandigd. Glaspell had de jongen nog nooit zien glimlachen. Niemand was er helemaal zeker van waar Billy daarna was geweest. Een van de hoveniers had hem in de broeikas gezien, maar daar was hij niet lang gebleven. Het was een warme dag geweest, maar om een uur of vijf was het bewolkt geraakt en gaan regenen, een plotselinge hevige stortbui in een droge zomer. Zware regenval zorgde er altijd voor dat de hortus in een mum van tijd ontvolkt raakte, en dat was die dag niet anders geweest, maar al na een halfuur was de stortbui overgegaan in een lichte mist en de medewerkers hadden geen reden gehad om Billy Kenyon speciaal in de gaten te houden. Van alle bezoekers was hij degene die hier het vaakst kwam, hij was volkomen ongevaarlijk en zijn liefde voor de hortus was zo groot dat het bijna een soort ontzag was. En dus zou nooit bekend worden wie de laatste was die hem in levenden lijve had gezien, afgezien van zijn moordenaar dan.

Om af te sluiten had de beheerder om negen uur ’s avonds een rondje gemaakt door de hortus. Het was nog licht geweest, al was het inmiddels wel gaan schemeren. George maakte altijd een rondje om er zeker van te zijn dat niemand in de hortus was achtergebleven – zo nu en dan probeerde een dakloze hier weleens te overnachten – en controleerde op verschillende plekken of er in de loop van de dag geen schade was aangericht. In Red Rocks vond hij het lijk van Billy Kenyon, dat met armen en benen wijd uitgespreid op de rossige platte stenen lag, met zijn ene hand in het water van een vijvertje en in de andere zijn notitieboekje. George keek of hij nog een pols voelde, duwde zijn eigen gezicht tegen de plek waarvan hij dacht dat het hart zat en keek toen wat aandachtiger naar Billy’s nek en de blauwe plekken en striemen daaromheen, naar het gezicht, naar de uitpuilende ogen, en wist toen zeker dat de jongen dood was en dat hij vermoedelijk was gewurgd. Dwars over Billy’s voorhoofd lag een leren riem, die duidelijk het moordwapen was, en die daar zo te zien zorgvuldig overheen gelegd was. Er waren destijds nog geen mobieltjes en dus was George teruggelopen naar zijn kantoor en had daar de politie gebeld... nadat hij een slokje had genomen uit het miniflesje cognac dat hij daar had liggen voor noodgevallen. Het flesje was nog vol geweest, want er had zich nooit eerder een noodgeval voorgedaan.

‘Als die moord nu gepleegd was,’ zei Wexford, ‘zou de pers veel drukte maken over Billy’s notitieboekje, met de namen van al die bloemen erin. Ze zouden hem “het jonge genie” hebben genoemd, en het “wonderkind waarvoor in ons onderwijsstelsel geen plaats was”. Maar destijds was dat nog helemaal niet zo. Ik kan me niet herinneren dat er in de kranten ook maar iets heeft gestaan waaruit op te maken viel dat Billy niet in alle opzichten een volstrekt normale tiener was. Zijn moeder en de man die haar niet wilde trouwen zolang dat inhield dat hij dan ook Billy in huis moest nemen... die zijn niet op de tv geweest om te verklaren dat Billy een lichtpuntje in hun leven had gevormd, en dat hij bijna een heilige was geweest. In die tijd deden de mensen zulke dingen nog niet. En al evenmin werd die minnaar toen aangeduid als Billy’s stiefvader, zoals nu het geval zou zijn.’

‘Wil je daarmee beweren dat het vroeger beter was?’ Burden trok zijn wenkbrauwen op.

‘Ja en nee. In sommige opzichten wel en in andere opzichten niet. Volgens mij is dat als je de ene periode vergelijkt met de andere eigenlijk altijd wel zo. Zoals je heel goed weet, beschikken we nu over veel meer geavanceerde forensische methoden dan vroeger. En we mogen het opsporen van daders door middel van dna-onderzoek dan misschien nog niet helemaal onder de knie hebben, maar lang gaat het toch niet meer duren. En mobieltjes maken de communicatie heel wat gemakkelijker. Ouders zouden in staat moeten zijn om heel wat beter in de gaten te houden waar hun kinderen uithangen dan vroeger... Maar doen ze dat ook? Ik weet het niet.

Om terug te komen op Billy: hij was gewurgd met een leren riem. Die riemen waren te koop op de zaterdagmarkt hier in Kingsmarkham, maar ook op de markt in Pomfret en in Myringham. Het was onmogelijk om te achterhalen door wie het ding gekocht was en er zaten geen vingerafdrukken op, al was de riem wel van materiaal waarop vingerafdrukken zouden achterblijven. Onze belangrijkste verdachte was Bruce Mellor, de minnaar. Maar Eileen Kenyon was een goede tweede.’

‘Omdat Bruce Mellor niet met haar wilde trouwen zolang Billy nog leefde?’

‘Precies. Ze waren allebei werkloos en leefden van de bijstand. Tussen vijf uur ’s middags en acht uur ’s avonds waren ze allebei thuis geweest, en volgens de patholoog-anatoom was dat de tijdsperiode waarbinnen Billy was vermoord. Mellor was ’s ochtends de hond gaan uitlaten en een uurtje later teruggekomen, en daarna waren ze geen van beiden de deur nog uit geweest. Voor de betreffende periode verschaften ze elkaar dan ook een alibi. Maar een van de buren – ik weet niet meer hoe ze heette, Lucas of Lewis geloof ik – zei tegen me dat ze Bruce Mellor zonder hond om een uur of zes het huis uit had zien gaan. Mellor ontkende dat en zei dat die vrouw zich vergist moest hebben. Eileen ontkende het ook.

Ik vroeg haar of ze niet ongerust was geworden toen Billy om een uur of tien nog niet thuis was geweest. Zoals ik al zei, sloot de hortus ’s zomers om negen uur. Hij is trouwens nog steeds tot negen uur ’s avonds open, ook al is er tegenwoordig niet veel meer van over. Eileen zei dat de jongen zeventien was en niet in zeven sloten tegelijk liep. En bovendien, het lijk was al snel gevonden en om halfelf was ze op de hoogte gebracht.

Niemand had Bruce Mellor de hortus binnen zien gaan. Als de verklaring van de buurvrouw klopte en Mellor rond zes uur de deur uit was gegaan, dan moest hij zo ongeveer om tien voor halfzeven bij de hortus zijn geweest, en tegen die tijd was de stortbui overgegaan in een lichte motregen. De meeste bezoekers zouden toen al verdwenen zijn, en als Mellor door een van beide ingangen naar binnen is gegaan, was het niet vreemd dat niemand hem gezien had. Hij zou moeilijk over het hoofd te zien zijn geweest, want hij was uitzonderlijk lang en mager, en hij droeg zijn lange haar, dat een ongewone, geelbruine kleur had, altijd los of met een elastiekje erom. Glaspell, diens chef George Clark, die het lijk had gevonden, en alle hoveniers werden grondig verhoord. Geen van hen verklaarde
Bruce Mellor gezien te hebben. Ze werden tot op zekere hoogte allemaal als verdachten beschouwd, maar niet lang, want ze beschikten allemaal over alibi’s die heel wat steviger waren dan die van Bruce Mellor of Eileen Kenyon.’

Burden had een vraag. ‘Je gaat me straks vast vertellen dat je Targo van deze moord verdenkt, maar hoe kun je dan verklaren dat geen van de getuigen hém heeft gezien? Of verdacht je Targo destijds nog niet?’

‘Nee, want ik zag geen verband tussen hem en Billy Kenyon,’ zei Wexford. ‘Er was al nauwelijks verband tussen Targo en Elsie Carroll, maar die woonden in elk geval nog in dezelfde straat. Toen Billy Kenyon werd vermoord, woonde Targo kilometers daarvandaan, in een groot huis in Myringham met bijna twee hectare grond eromheen, en hij had op zijn minst één goedlopend bedrijf. Eileen Kenyon leefde van de bijstand en woonde samen met haar geestelijk gehandicapte zoon in een achterstandswijk. Er was geen reden om Targo als verdachte te beschouwen, en weet je, Mike, jij noemt me soms iemand met een obsessieve inslag, maar daar ben ik zelf ook niet blind voor...’ In een flits zag hij Medora Holland in haar gescheurde groene bloesje voor zijn geestesoog verschijnen ‘... en ik hield mezelf voor dat ik daarmee moest ophouden, dat ik zelfs niet aan Targo moest dénken zolang ik over twee heel aannemelijke verdachten beschikte.’

‘Er was de hond,’ zei Burden.

‘Inderdaad, de hond. Maar dat wist ik toen nog niet. Toen ik naar de kennel ging om te vragen of ik die hond van ons daar kon onderbrengen, heeft Targo niet gezegd dat hij een zekere Eileen Kenyon een puppy had meegegeven. Waarom zou hij ook? Het was een hele tijd vóór de moord, niemand had ooit van Eileen Kenyon gehoord, en Targo had geen enkele reden om mij iets dergelijks te vertellen.’

‘En net toen je het maar opgaf,’ zei Burden, ‘kwam ik terug. Sorry voor de woordkeuze trouwens.’

‘Nou, na een tijdje hebben we het inderdaad maar opgegeven, al zeiden we wel voortdurend dat we de zaak nooit zouden opgeven. Dat zeggen we altijd, hoe hopeloos het er ook voor lijkt te staan, hè? We zouden nooit rusten totdat we Billy’s moordenaar voor het gerecht hadden gebracht et cetera, et cetera. Maar we wisten best dat we het hadden opgegeven. Om nog even kort samen te vatten: het enige bewijs tegen Mellor was dat hij mogelijk gelogen had over het feit dat hij die avond de deur uit was gegaan. Maar mevrouw Lucas – zo heette ze, niet Lewis – zou gelogen kunnen hebben. Mellor en zij waren gezworen vijanden sinds de één of andere ruzie over een feestje dat de zoon van mevrouw Lucas op zijn eenentwintigste verjaardag had gegeven en dat de hele nacht was doorgegaan. Misschien heeft dat mens die verklaring van haar wel afgelegd om hem een hak te zetten. Eileen Kenyon en Bruce Mellor verschaften elkaar een alibi. Ze hadden allebei wel iets wat je als motief zou kunnen beschouwen, maar je weet hoe weinig een motief ter zake doet als je een strafzaak voorbereidt. Het was een van onze weinige onopgelost gebleven moordzaken.’

‘Wanneer ben je dat van die hond te weten gekomen?’

‘Dat die ook uit Targo’s kennel afkomstig was? Pas nadat het onderzoek was gestaakt. We hebben Mellor en Eileen uitputtend verhoord. Ik kan me niet herinneren dat we ooit iemand zo intensief verhoord hebben... in elk geval niet zonder dat het resultaat opleverde. Het waren geen welbespraakte mensen, en ook niet al te snugger, maar ze bleven bij hun verklaring: ze waren de hele dag thuis geweest.

De enige die beweerde Mellor buiten gezien te hebben was mevrouw Lucas. Hebben we Eileen ooit serieus als verdachte beschouwd? Volgens mij zagen we haar uitsluitend als Mellors medeplichtige, als iemand die hem heeft geholpen en die heeft gelogen om hem een alibi te verschaffen. Ze heeft nooit ontkend dat ze van Billy af wilde om met Mellor te kunnen trouwen, maar ze zei dat ze daar alleen maar mee had bedoeld dat hij in een of ander tehuis ondergebracht zou moeten worden. Het probleem was dat we geen bewijs hadden dat Mellor in de hortus was geweest. Niemand had hem daar gezien, en, zoals ik al heb gezegd, was hij niet iemand die je snel vergat. Natuurlijk hebben we geprobeerd de leren riem te traceren waarmee Billy was gewurgd, maar dat is ons niet gelukt. Die zou van Targo geweest kunnen zijn – misschien heeft hij die wel jarenlang gehad – maar het ding zou ook kort van tevoren op een van die markten gekocht kunnen zijn. Probeer een marktkoopman maar eens zover te krijgen dat hij een bewijsstuk als door hem verkocht identificeert. Het enige wat we hebben weten vast te stellen, was dat geen enkele winkelier in Kingsmarkham, Pomfret of Myringham in jaren een dergelijke riem had verkocht.’

‘Maar de hond, Reg. Hoe zat het met de hond?’

‘Goed, daar kom ik zo aan toe. In elke zaak waarin iemand gewurgd is – en zoveel waren dat er niet – moest ik weer aan Targo denken,’ ging Wexford verder. ‘En deze zaak vormde wat dat betreft geen uitzondering. Ik kon geen enkel motief ontwaren, maar wat voor motief had hij in de zaak Elsie Carroll gehad? En als Targo gewoon een psychopaat was die lukraak mensen vermoordde, waarom dan uitgerekend die twee? Waarom mensen vermoorden bij wie je helemaal niet zo gemakkelijk in de buurt kunt komen als er ’s nachts overal daklozen rondzwerven, die je met het grootste gemak als slachtoffer kunt kiezen? Maar toen liep ik hem opnieuw tegen het lijf.

Hij had me gezegd dat hij “een eigen zaak had”, zo noemde hij dat. Het was een reisbureau in Myringham High Street, een piepklein reisbureautje met een weidse naam, Transglobe heette het, en de wanden hingen vol met reclame voor exotische bestemmingen. Mensen waren in die tijd net begonnen om de vakantie door te brengen in India en China en hij speelde in op die nieuwe trend.’

‘Bedoel je dat je erheen bent gegaan om een vakantie te boeken?’

‘Nee, nee, natuurlijk niet. Ik ben ernaartoe gegaan in verband met iemand die werd verdacht van het smokkelen van ongeraffineerde opium uit Hongkong. Opium! Dat waren nog eens tijden!’

‘Hem kan ik me nog herinneren. Berryman heette hij. Raymond Berryman. Hij heeft een lange gevangenisstraf gekregen. Dus jij liep daar in je onschuld naar binnen en toen stond je oog in oog met Targo.’

‘Inderdaad. Daar zat hij dan achter de balie. Het enige andere levende wezen dat in die ruimte aanwezig was, was die hond. Zíjn hond. En veel ruimte voor andere aanwezigen was er ook niet. Toen ik hem zag, was dat een hele schok voor me. Een ogenblik dacht ik dat ik het me verbeeldde en dat ik hem met iemand anders verwarde. Ik had hem nooit in verband gebracht met iets anders dan honden en autorijden. Hij leek het fantastisch te vinden om mij te zien. Het deed onnatuurlijk aan, bedoel ik. Dat was een van de zeldzame gelegenheden waarbij ik hem heb zien glimlachen. Hij stond op en stak me zijn hand toe, maar natuurlijk gaf ik die man geen hand. De hond was een corgi, en hoewel het maar een piepklein kantoortje was, had hij een bak met water op de vloer staan en een bak vol met gekookte pens of iets dergelijks. ‘‘Ik zal u voorstellen aan Princess,’’ zei hij, maar ook daar ging ik niet op in, net zoals ik zijn uitgestoken hand had genegeerd. Het leek hem niet te deren. Ik stelde hem een paar vragen over onze opiumsmokkelaar en daar gaf hij antwoord op. Naar waarheid, daar ben ik zeker van.

Hij zag eruit alsof het hem voor de wind ging. Zo duur gekleed had ik hem nooit eerder gezien. Een heel goed pak, fraaie schoenen, die ik onder de balie nog net kon zien, en een Omega-horloge. En natuurlijk een sjaaltje, maar geen wollen sjaaltje meer. Het was eigenlijk meer een soort grote vlinderstrik, van grijze, zwarte en roze zijde, en het was net niet groot genoeg om die wijnvlek van hem te bedekken. Daar was hij zich duidelijk van bewust en hij bleef er voortdurend aan plukken. Hij duwde die strik telkens weer met zijn vingers omhoog naar zijn wang, en elke keer zakte het ding weer af.

Hij was niet zwaarder geworden en was nog steeds dezelfde stevig gebouwde, gespierde man. Hij was echt niets veranderd, behalve dan dat zijn haargrens wat hoger was komen te zitten en dat zijn haar tegenwoordig eerder grijs was dan blond. Ik stond net op het punt om de deur uit te lopen toen hij, voor zover ik kon zien zonder enige aanleiding, zei: ‘‘Merkwaardig toch dat die zaken vaak helemaal niets opleveren? De ene week staan de kranten er vol mee, en dan, als jullie er niet in slagen om de boosdoeners te vinden, hoor je er nooit meer iets van.” Hij keek me strak aan met die starende blik in zijn ogen. “Ik heb het natuurlijk over de moord op Billy Kenyon.”

“Daarover kan ik niet met u praten, meneer Targo,” zei ik. Ik vond dat “boosdoener” eigenlijk maar een merkwaardige uitdrukking om te gebruiken voor een moordenaar. Dat was veel te zwak uitgedrukt. Maar natuurlijk kon ik toen hij dat had gezegd niet zomaar de deur uit lopen. Ik keek hem strak aan en hij zei: “Ik heb ze gekend, wist je dat? Eileen Kenyon en die aanbidder van haar.” Ook dat was weer een merkwaardige en in dit geval ook toen al heel ouderwetse uitdrukking. “Nee, dat wist ik niet,” zei ik. “O, ja hoor,” zei hij. “Die hond van haar, dat was een van mijn puppy’s, van mijn Dusty. Ik wist dat ze iemand was die een hond een goed onderkomen zou kunnen bieden. Als het om een mens gaat, zou ik dat niet van haar durven zeggen.” En toen láchte hij, Mike. Hij lachte écht. Eigenlijk lachte hij veel vaker dan hij glimlachte. Ik kan niet echt zeggen dat de rillingen me over de rug liepen, want dat overkomt me nooit, maar ik had nu wel het idee dat ik me heel goed kon voorstellen hoe zoiets voelt.

Ik vroeg hem waarom hij de hond Princess noemde. “Nou, het is een corgi, hè? Dat zijn honden van koninklijken bloede.” Hij lachte opnieuw en toen ik de deur uit liep stond hij nog steeds op die onaangename manier van hem te grinniken en aaide hij de koninklijke hond over zijn kop.’

‘Maar je hebt niets gedaan,’ zei Burden.

‘Ik heb alles gedaan wat ik maar kon. Ik ben de medewerkers van de hortus opnieuw gaan verhoren. Ik was erin geslaagd een foto van Targo te bemachtigen en die heb ik Glaspell en zijn ondergeschikten laten zien, maar geen van hen herinnerde zich Targo ooit gezien te hebben. En dus kon ik opnieuw niets beginnen. Afgezien van het feit dat hij had staan lachen en had gezegd dat Eileen Kenyon niet in staat zou zijn om een méns goed te verzorgen, had ik niets om mijn verdenking te motiveren.’

‘Had hij een alibi?’

‘Ik ga er zonder meer van uit dat hij er snel een geregeld zou hebben als ik daarnaar had gevraagd, of zelfs dat hij er al een geregeld had. Hij was tegen die tijd opnieuw getrouwd. Deze keer met die Adèle. Dat huwelijk heeft maar zes maanden standgehouden, maar zij zou hem wel een alibi verschaft hebben. Ik heb het maar opgegeven, om die uitdrukking van jou te gebruiken. Ik zag geen enkel motief. Wat schoot hij er nou mee op? Wie had er iets te winnen bij Billy’s dood? Targo niet. De enige die daar iets bij te winnen had, was Eileen Kenyon. Had hij het dan voor háár gedaan? Hij kende het mens nauwelijks.’

‘Weet je dat wel zeker?’

‘Ja, dat weet ik zeker. Hij heeft Elsie Carroll trouwens ook nauwelijks gekend. Hij kende haar zelfs helemaal niet, behalve misschien van gezicht. Ik heb het met Eileen Kenyon en Bruce Mellor over hem gehad. Dat gesprek was het enige gesprek dat ik met die twee heb gevoerd waarbij ze duidelijk volkomen eerlijk waren, zonder uitvluchten te zoeken of in de verdediging te schieten. Eileen Kenyon had Targo drie keer gezien: de eerste keer toen ze naar de kennel was gegaan omdat iemand haar had verteld dat hij puppy’s weggaf aan geschikte eigenaren. De puppy’s waren toen nog te jong om al bij hun moeder weg te kunnen, maar zo kon ze er van tevoren al eentje uitkiezen. Targo heeft een tijdje met haar gepraat over de juiste wijze om honden te verzorgen en zei dat hij als ze de puppy twee weken in huis had gehad bij haar langs zou komen om het huis te inspecteren. Toen het hondje acht weken oud was, is ze weer naar de kennel gegaan en bij die gelegenheid heeft hij vrijwel niets tegen haar gezegd. Zijn vrouw handelde het af. Ze stopte de puppy in de hondendraagmand die ze had meegenomen, en heeft haar vervolgens geholpen om die in Mellors auto te zetten.

Twee weken later belde Targo aan bij het huis in Leighton Close. Kennelijk was hij tevreden over de manier waarop de hond gehuisvest was, de plek waar het dier sliep, wat het dier te eten kreeg et cetera. Hij heeft een kopje thee met haar gedronken en volgens haar hebben ze een tijdje “gebabbeld”. Hoe het moet zijn om met Targo te babbelen probeer ik me liever niet voor te stellen. Billy was niet aanwezig. Ze heeft niet verteld waarover ze gebabbeld hebben. Ze zei dat ze zich het niet kon herinneren, maar dat Targo heeft gezegd dat je een mens niet aan haar zorgen kon toevertrouwen, geeft duidelijk aan dat ze het onder andere ook gehad hebben over de stomme pech dat ze was opgezadeld met een geestelijk gehandicapte zoon, en wat een last die voor haar vormde.’

Bruce Mellor is nooit met Eileen getrouwd. Ze kregen ruzie en sindsdien is hij niet meer in Leighton Close gesignaleerd. Ongeveer een jaar later heeft Targo het reisbureau en de kennel van de hand gedaan en is met al zijn dieren, maar niet met Adèle, ergens anders naartoe verhuisd. Ze zijn uit elkaar gegaan en een paar jaar later gescheiden. Hij is teruggekeerd naar Birmingham en heeft weer zijn intrek genomen bij die vrouw met wie hij in de loop der jaren nu eens wel en dan weer eens niet had samengewoond, Tracy Dinges.’

‘En nu is hij terug.’

‘En nu is hij terug. En hij woont in stijl. Zou hij nog steeds actief zijn in de reisbranche? Sleept hij nog steeds zijn eigen particuliere dierentuin met zich mee? Volgens mij wel. Toen ik naar Stringfield ben gereden om eens naar zijn huis te kijken, heb ik daar het een en ander van gezien. Maar misschien maakt het ook allemaal niets uit. Ik heb geen schijn van kans om ook maar iets van dit alles te bewijzen. Hij is ouder geworden, en misschien is zijn moordzucht inmiddels wel afgenomen. Maar dat heb ik al eerder gedacht. Zo dacht ik er ook over toen hij me gevolgd is naar dat hotel in Coventry, en toen ik mezelf wijsmaakte dat ik hem in Londen had gezien, en dat niet het geval bleek te zijn. Zelfs als het deze keer wél waar is, en Targo werkelijk veranderd is, wil dat nog niet zeggen dat hij dit alles niet gedaan heeft en dat het recht niet zijn loop zou moeten hebben.’

‘Ik geloof je niet, Reg, sorry hoor, maar ik geloof gewoon niet dat dit allemaal waar kan zijn.’

‘Dat weet ik,’ zei Wexford, ‘en dat kan me niet schelen. Het maakt niet uit of je het wel of niet gelooft.’