21
Zijn brein verschafte hem de verklaring. Het was net als met zo’n puzzel in de krant. Je kijkt naar de oplossing op de achterpagina en als je het leest is het allemaal zo duidelijk, ligt het zo voor de hand dat je niet begrijpt dat je het niet meteen door hebt gehad.
De politie had natuurlijk aandacht besteed aan alles dat Harold Myerson de laatste tijd was overkomen, had met al zijn kennissen gesproken, met alle mensen uit zijn straat, met iedereen die bij hem thuis was geweest. De diefstal van Flora uit zijn tuin, en de beschrijving van de dief hun door de buurman van de Myersons verschaft zouden hun argwaan zeker hebben gewekt. Een of meer getuigen hadden hun een beschrijving gegeven van het tengere meisje met het lange zilveren haar dat die zondagochtend in de buurt van de plaats van het misdrijf was gesignaleerd, en later in de ondergrondse. Bestond er misschien verband tussen dat meisje en de dief van het beeldje? Het was een schot in het duister maar niet een ingeving om te verwaarlozen.
Philip begreep dat ze hem nooit gevonden zouden hebben als ze Flora niet bij hem in de tuin hadden zien staan. Zonder hem hadden ze Senta nooit gevonden. Hij had hen op het spoor van Senta gebracht. Hij had hen op het spoor van Senta gebracht door middel van het beeldje waar zij op leek.
Dat alles ging door zijn hoofd op weg naar Tarsus Street. Hij had niet gewacht, niets tegen Roy gezegd. Vreemd zoals zijn oude verlangen naar Senta was teruggekomen toen hij Morris’ beschrijving van haar hoorde. Hij had geen notie van wat hij bij aankomst zou doen of zeggen. Maar hij wist dat hij naar haar toe moest om haar op de hoogte te brengen en hoe dan ook te helpen. Hij kon zich nu niet meer wijsmaken dat de politie haar niet zou vinden.
De bewolkte lucht begon zijn regen te lozen. Eerst in afzonderlijke druppels zo groot als een flinke munt, daarna in een wolkbreuk als in de tropen. Maar het was geen gewoon vallen, de regen werd uit de hemel gescheurd en striemde neer als een versplinterde muur van water, een stalen scherm van water denderde naar beneden. In plaats van op te klaren na iets van zijn vracht geloosd te hebben, leek de hemel donkerder te worden en overal waar hij langs reed gingen in de huizen en kantoren de lichten aan. De lichtbundels uit zijn koplampen boorden een nevelig pad in de zondvloed.
Joley zat samen met een oude vrouw met een hondje in een mandje in het portiek van de kerk te schuilen. Het hondje was net zo’n diertje als je wel eens op een sentimentele verjaarskaart ziet, zo’n puppy dat met zijn kopje tussen zijn voorpootjes over de rand van zijn mandje gluurt. Joley zwaaide. Opeens viel Philip in, en waarom wist hij niet, dat dit de dag was waarop hij en Senta zouden beginnen te werken aan de zolderflat. Dat hadden ze het vorige weekend afgesproken, dat zonnige heerlijke blije weekend, dat nu duizend jaar geleden leek. Vrijdagavond zouden ze naar de bovenverdieping gaan om te zien wat er moest gebeuren en dan zou hij haar helpen met de dingen die zij nodig vond.
Hij had opgehangen, omdat hij geen zin had nog meer van Morris’ vragen te beantwoorden. Hij had de hoorn op de haak gelegd en de stem van de politieman afgesneden. Morris had ongetwijfeld onmiddellijk teruggebeld. Als Lucy of Roy hem vertelden dat Philip weg was gegaan, dan zou hij meteen beseffen dat de verbinding niet per ongeluk verbroken was, maar dat Philip er willens en wetens een eind aan had gemaakt. Dan wist hij dat Philip schuldig was, of althans medeplichtig, of vertwijfeld van angst dat Morris de identiteit van zijn vriendin te weten zou komen. En dat zou tot gevolg hebben dat hij geen tijd zou verliezen daar achter te komen – achter haar identiteit en haar adres. Dat was een fluitje van een cent. Hij hoefde het maar aan Christine te vragen. Hij hoefde het maar aan Fee te vragen. Ze zouden het hem in hun onschuld onmiddellijk geven.
Philip parkeerde de auto voor het huis, zo dicht mogelijk bij de stoep naar de voordeur. De buitenwielen stonden in een zee van water waar de regen roffelend in neer plensde. De regen was ÇÇn groot grijs loeiend en zwiepend gordijn tussen hem en het huis. Hij herinnerde zich de regen in de nacht dat ze voor het eerst hadden gevrijd, de avond van Fees trouwdag, maar dat was een voorjaarsbuitje vergeleken bij dit. Het huis was amper te zien, want de regen vormde een verduisterende muur, mistig maar angstaanjagend.
Hij gooide het portier open, sprong eruit en smeet het achter zich dicht. De paar seconden op het trottoir en de stoep, voor hij het afdak had bereikt waren genoeg om hem tot op de huid te doorweken. Hij schudde zich en stroopte zijn jack uit. Zodra hij de gang binnenkwam wist hij dat Rita en Jacopo weg waren. Dat wist hij altijd, maar hij wist niet hoe. Het was behoorlijk donker in huis. Alle huizen zouden nu met de schemering die het gevolg van de bui was, wel donker zijn. Hij wist niet waarom, maar hij draaide geen lichten aan.
Er kwam geen geur van wierook van beneden. Behalve de ingeroeste geur waar je op den duur aan wende als je maar vaak genoeg kwam, rook het er naar niets. Hij had zich gehaast, maar nu hij er was aarzelde hij bij haar deur. Hij moest zich vermannen voor hij haar onder ogen kreeg. Hij haalde diep adem, kneep zijn ogen dicht en sperde ze weer open, en opende toen de deur naar haar kamer. Hij was leeg, ze was er niet.
Maar ze was er pas nog geweest. Er brandde een kaars in een schoteltje op een laag tafeltje voor de spiegel. Het was een nieuwe kaars, want de spits toelopende top was nog maar een klein eindje ingebrand. De luiken waren dicht, de kamer donker als de nacht. Ze kon niet uitgegaan zijn, niet in deze regen. De regen liep in stromen bij de ruiten neer in een sidderende snikkende waterval.
Haar groene jurk, een jurk die gemaakt had kunnen zijn van in zijde omgetoverd water, hing over de rieten stoel. De hooggehakte zilveren schoenen naast elkaar eronder. Op het bed lagen een paar vellen papier waar iets op getypt was en die aan elkaar waren geniet. Misschien haar televisiedraaiboek, dacht hij. Hij liep de kamer uit, de trap op en boven gekomen aarzelde hij. Ze ging vaak naar boven. Het was in zekere zin haar ouderlijk huis. Hij liep de volgende trap op, naar de kamers waar hij een blik in had geworpen op de dag dat zij een bad had genomen in Rita’s badkamer, de dag dat ze ’s ochtends thuis was gekomen en hem verteld had dat ze Arnham had ‘doodgemaakt’.
De kamers lagen er nog precies zo bij. De kamer die volgestouwd was met zakken kleren en kranten, de slaapkamer waar Rita en Jacopo sliepen met de vastgespijkerde sprei bij wijze van gordijn, en de lap schuimrubber als vloerkleed. Hij opende de badkamerdeur. Daar was niemand, maar toen hij weer in de gang stond hoorde hij boven zijn hoofd een plank kraken. Dit was de dag dat we boven aan het werk zouden gaan, dacht hij. Ze is zonder mij begonnen, ze besloot maar vast te beginnen voor ik kwam. Alles dat er tussen ons is gebeurd, alles dat ik gezegd heb, al mijn afschuw en haat, het heeft allemaal niet de minste indruk gemaakt. Plotseling besefte hij dat hij de hele tocht daar naar toe, bij het parkeren van zijn auto, bij het binnengaan van het huis, bang geweest was. Wat had ze niet kunnen doen? Ze had wel zelfmoord kunnen plegen; hij zou haar dood kunnen aantreffen.
Hij ging onder aan de trap staan, de laatste. Daar begon de stank langzaam maar zeker tot hem door te dringen. Het was een sterke, afschuwelijke lucht die de trap afdroop. Hij rook het en merkte dat het sterker werd, hij besefte dat het op hem af was gekropen zodra hij voet op die verdieping had gezet, en hij wist ook dat het iets was dat hij nooit eerder had geroken. Het was een onbekende stank, een stank die misschien maar weinig mensen verplicht zijn op te vangen, tegenwoordig. Weer kraakte er een plank boven zijn hoofd. Hij ging naar boven en probeerde alleen door zijn mond te ademen en zijn neus tegen geuren te blokkeren.
De deuren waren allemaal dicht. Hij had geen gedachten, hij dacht niet meer aan hun plan daar samen te gaan wonen. Zijn bewegingen waren instinctmatig. Hij hoorde het gekletter van de regen niet meer. Hij deed de deur van de grootste kamer open. Het was er schemerig, maar niet donker, want er waren geen gordijnen of luiken voor de beide dakkapellen. Dit was de achterkant van het huis, en door de stromende ruiten zag je boven de daken de hemel, grijs en pokdalig als graniet. Er stond niets in de kamer, behalve een oude leunstoel en op de grond tussen de halfopen kastdeur en het linkerraam lag iets dat leek op een draagbaar of een matras, maar dat in werkelijkheid een deur was met daarop een grijze deken.
Senta stond ernaast. Ze droeg de kleren die ze ook had aangehad toen ze naar Chigwell ging, het rode katoenen jack dat ze op bloedvlekken had nagezocht, de spijkerbroek, de gympen. Ze had haar haar opgebonden met een rood-wit gestreept lapje. De glimlach die ze hem schonk bracht een totale verandering. Haar hele gezicht, haar hele lichaam werd ÇÇn glimlach. Ze kwam met uitgestrekte armen naar hem toe.
‘Ik wist dat je zou komen. Ik voelde het. Ik dacht, Philip komt naar me toe, hij meende niet wat hij zei, hij kon het niet menen. Raar toch, ik was maar een minuutje bang. Ik wist dat mijn liefde te sterk was om toe te laten dat de jouwe wegging.’
En zo was het, dacht hij, zo was het precies. Zijn liefde was als in een vloedgolf teruggekomen, als de regen. De deernis en vertedering die hij voelde verteerden hem, gaven de binnenkant van zijn lichaam een pijnlijk branderig gevoel. Achter zijn ogen prikten tranen. Hij sloeg zijn armen om haar heen en ze drukte zich tegen hem aan alsof ze probeerde haar lichaam in het zijne te persen.
Deze keer was zij het die hun omarming verbrak. Ze deed een stap achteruit en keek hem aan met een heel lieve blik, het hoofd ietsje opzij. Het ongerijmde was dat hij, toen hij haar in zijn armen had en zijn liefde voor haar weer opvlamde, die stank niet had geroken. Maar nu kwam hij terug in een dikke, hete walm. Hij bracht deze stank in verband met vliegen. Ze stak haar hand uit en nam de zijne. ‘Philip, lieve schat van me, je had beloofd me ergens mee te helpen, met iets dat ik doen moet, dat wij doen moeten. Het is zelfs iets dat afgewerkt moet worden voor we plannen kunnen maken om hier in te trekken.’ Ze glimlachte. Het was een glimlach zo vol waanzin als hij in een vrouwengezicht voor mogelijk had gehouden, demonisch, leeg, afgespleten van de werkelijkheid. ‘Ik had het graag eerder gedaan, ik weet dat ik het eerder had moeten doen, maar ik ben lichamelijk eigenlijk niet sterk genoeg om dit soort dingen in mijn eentje te doen.’
Hij had geen gedachten. Het enige dat hij kon doen was staren, pijn voelen, en haar hand, klein en heet in de zijne. Er was van alles dat hij moest zeggen, gruwelijke dingen die hij haar moest vertellen. Het enige dat hij er uitbracht was: ‘Je zei dat Jacopo...’
‘Ze blijven weg tot morgen. Trouwens het lijkt me beter hen hier buiten te laten. We moeten ermee klaar zijn als ze terugkomen, Philip.’
Een slagerswinkel in de hitte, die een aantal dagen onbemand open heeft gestaan, dacht hij. Een winkel vol rottend vlees nadat iedereen was omgekomen door de bom of door straling. Ze opende de kastdeur. Hij zag een soort gezicht. Het glansde, net als dat van Flora wittig en levenloos vanuit een donkere hoek in zijn eigen kleerkast, maar anders, heel, heel anders. Iets dat eens een meisje was geweest, en jong, leunde tegen de kale achterwand, nog steeds gekleed in groen ribfluweel.
Hij maakte een geluid van afgrijzen. Hij sloeg beide handen voor zijn mond. Het was of al zijn ingewanden naar zijn mond stegen en daar opzwollen. De vloer bewoog. Flauwvallen deed hij niet, maar overeind bleef hij evenmin. Met uitgestrekte armen, als iemand die naar water tast om in te zwemmen, zakte hij neer tot hij ineengedoken op de grijze deken over het matras zat.
Ze had het niet gemerkt. Het deed haar niets. Ze keek in de kast alsof de inhoud niet meer was dan een log, onhandig gevormd meubelstuk, dat eruit gehaald en ergens gedumpt moest worden. Afgezien van haar ogen, waren haar zintuigen uitgeschakeld. Hij zag hoe ze in de kast graaide en een keukenmes van de vloer opraapte, lemmet en handvat zwart van het geronnen bloed. Ze loog alleen in het klein, om onbelangrijke details.
‘Philip, je bent toch met de auto? Ik dacht dat we dit met dat ding waar je op zit naar beneden konden dragen, naar mijn kamer zolang, en het dan als het donker is...’
Hij schreeuwde het uit. ‘Hou je mond, in godsnaam schei uit!’
Ze draaide zich langzaam om en richtte waanzinnige, waterige fletse ogen op zijn gezicht. ‘Wat heb je?’
Nooit van zijn leven had hij zoiets moeilijks gedaan: hij kwam overeind, stond rechtop en schopte de kastdeur dicht. Hij sloeg zijn armen om Senta heen en loodste haar de kamer uit. Alweer een deur om te sluiten. Zijn neusgaten, de hele binnenkant van zijn hoofd, zijn hersens leken besmeurd te zijn met die stank. Er waren op de wereld niet genoeg deuren om die stank buiten te sluiten. Hij sleurde haar naar de trap, sjorde haar mee tot ze halverwege waren en samen op de traptreden uitgleden. Hij had haar bij de schouders, maakte een kooi van zijn handen om haar gezicht en wrong het tot vlak voor het zijne, hun monden nog geen vijf centimeter van elkaar.
‘Senta, je moet goed luisteren. Ik heb je bij de politie verraden. Het was niet mijn bedoeling, maar toch. Ze komen hier naar toe, ze komen binnen korte tijd hier.’
Haar lippen weken vaneen, haar ogen stonden wijdopen. Hij bereidde zich al voor op een aanval van haar vuisten en tanden, maar ze bleef roerloos, slap in zijn armen hangen.
‘Ik zal je weg helpen,’ zei hij. ‘Ik zal het proberen.’ Hij was niet van plan geweest dat te zeggen. ‘D††r zullen we de auto voor gebruiken. Ik breng je wel ergens heen.’
‘Ik wil niet weg,’ zei ze. ‘Waar zou ik naar toe moeten? Zonder jou wil ik nergens wezen.’
Ze stond op en hij stond op en samen liepen ze naar beneden. Hier hing een andere lucht, het vertrouwde luchtje van verzuurde dingen en schimmel. Het is al uren geleden dat ik met Morris sprak, dacht hij. Ze duwde de deur van haar kamer in het souterrain open. De kaars was verzopen in een plas kaarsvet. Hij duwde de luiken open en zag dat het niet meer regende. Water gutste langs de muur van het platje naar beneden, spatte tegen de trottoirranden bij iedere auto die voorbijkwam. Hij draaide zich naar haar toe, en ogenblikkelijk zag hij dat er maar een ding was dat er voor haar toe deed, ÇÇn ding dat belangrijk was.
‘Philip, hou je nog van me?’
Misschien was het een leugen. Hij wist het niet meer. ‘Ja,’ zei hij.
‘Je laat me niet in de steek?’
‘Ik laat je niet in de steek, Senta.’
Hij zat in elkaar gedoken naast haar op het bed en wendde de blik af van het beeld in de spiegel, het verfrommelde, angstige, beschadigde beeld. Ze kroop over het matras naar hem toe en hij nam haar in zijn armen. Ze nestelde zich tegen hem aan en legde haar lippen tegen zijn huid, en hij hield haar vast. Hij hoorde daarboven auto’s door het water rijden, en hij hoorde er een voor het huis stoppen. De dingen die ons te binnen schieten, dacht hij, de dingen die we ons op gruwelijke momenten herinneren. Toen hij het beeldje had gestolen, had hij gedacht: ze zullen toch zeker geen politieauto sturen voor zoiets.
Maar hiervoor wel. Ja, hiervoor wel.