10
Ze antwoordde niet.
Hij wist dat ze zijn brief gekregen moest hebben. Niet van zins hem aan de posterijen toe te vertrouwen had hij hem op weg naar zijn werk zelf in Tarsus Street door de brievenbus gegooid. Hij had door de gleuf naar binnen gekeken en hem, weliswaar niet op de deurmat want die was er niet, maar op de vuile rood-met-zwarte tegelvloer zien liggen. Het was doodstil in huis, de luiken voor het souterrainraam en de beide ramen daarboven waren gesloten. De telefoon ging schuil achter een stapel brochures, buurtkrantjes en reclame.
Toen het plan haar te schrijven eenmaal bij hem had postgevat, of liever toen hij bedacht had wat hij zou schrijven, was hij over zijn verdriet heen en vol hoop. Die gelukzaligheid was volledig ongegrond. Alleen met het schrijven en bezorgen van een brief kreeg hij haar niet terug. Tot op zekere hoogte was hij zich daarvan wel bewust, maar op een ander vlak, het vlak dat zijn emoties leek te beheersen had hij zijn problemen opgelost, een eind aan zijn ellende gemaakt en haar voor zich gewonnen. Op zijn werk was hij opgewekt, hij was bijna weer de Philip van voor die bewuste zondag, toen hij die dingen tegen haar had gezegd en zij hem de deur had gewezen.
Hij had er niet bij stilgestaan op welke manier ze bij hem terug zou komen. Per telefoon natuurlijk. Maar ze had hem nog nooit opgebeld, niet ÇÇn keer. Een brief als antwoord op de zijne was onvoorstelbaar. Moest hij dan naar haar huis gaan, zoals vroeger? Het was nog geen veertien dagen geleden en toch hoorde het bij ‘vroeger’. De donderdag verstreek zonder dat hij terugging naar Tarsus Street. Vrijdag belde hij haar vanaf zijn werk en kreeg Jacopo op het antwoordapparaat. Hij sprak dezelfde boodschap in als toen en vroeg of Senta hem terug wilde bellen. Maar deze keer bedong hij dat ze hem ’s avonds belde en gaf zijn telefoonnummer. Het was hem ingevallen dat, hoe vreemd het ook leek, Senta zijn nummer misschien niet zou hebben. En een telefoonboek zou er in dat huis waarschijnlijk niet zijn.
Christine nam Hardy mee voor zijn avondwandeling. Philip wilde het huis niet uit. Hij had tegen haar gezegd dat hij een telefoontje van de chef afdeling ontwerpen verwachtte. Christine geloofde alles wat hij zei, zelfs dat een firma als Roseberry Lawn een chef afdeling ontwerpen had en dat dat mythische personage vrijdagsavonds bleef doorwerken en het advies nodig had van Philip, een medewerker die nog maar net kwam kijken. Terwijl zij de hond uitliet onderging Philip een van de ergste dingen die je op het terrein van de emoties kunnen overkomen: urenlang te zitten wachten op een telefoontje van iemand op wie je hopeloos verliefd bent, eindelijk opgebeld te worden en dan de stem van je zuster te horen.
Fee wilde weten of Christine haar haar kon doen als ze zondag kwamen eten. Ze had haar zinnen gezet op asblonde lokken. Meestal wist Philip niets van Christines afspraken, maar hij had haar over de telefoon tegen haar vriendin horen zeggen dat ze zondagmiddag om zes uur weg moest om een oude dame die vanwege haar artritis naar huis niet uitkon een permanent te geven. Fee zei okÇ. Ze belde later nog wel even als Christine weer terug was, en Philip moest wel zeggen dat dat goed was, maar hij dacht erbij dat hij, als Senta tegen die tijd nog niet gebeld had, toch weer zou hopen dat zij het was als de telefoon overging. Hij zou zich niet weten te beheersen en naar het toestel vliegen en de hoorn eraf graaien.
En zo gebeurde het ook, want Fee belde, en Senta belde niet en weer moest hij ervaren hoe zijn hoopvolle verwachtingen de bodem werden ingeslagen. Tegen middernacht, toen hij eindelijk naar bed ging had ze nog niet gebeld.
Zaterdagmiddag reed hij naar Tarsus Street. De oude man in de damesjas had ergens een houten karretje opgescharreld waarin hij zijn bezittingen in plastic boodschappentassen had opgetast. Hij had de zakken zo geschikt dat het net bontgekleurde kussens leken: rood van Tesco, groen van Marks & Spencer, geel van Selfridge, blauw met wit van Boots de drogistenketen. De oude man had het zich bovenop zijn kussens gemakkelijk gemaakt, als een vorst op zijn zegewagen en was bezig een sandwich te eten, iets vettigs tussen twee witte boterhammen waar zijn vingers zwarte afdrukken op achterlieten.
Hij wuifde met de sandwich naar Philip. Hij had er nog nooit zo monter uitgezien. Zijn grinnikende open mond liet groenig verrotte tanden zien. ‘Kijk es, wat ik van je goeie gaven gekocht heb, vader!’ Hij schopte tegen de houten zijkant van het karretje. ‘Nou heb ik zogezeid me eige benewagen, die kost me geen druppel benzine, en dat ken jij niet zeggen.’
Philip kon er eigenlijk niet onderuit en offerde weer een pond. Misschien gaf hem dat het recht een tegenprestatie te verwachten. ‘Hoe heet u?’
Het antwoord kwam een beetje argwanend, met een omweg. ‘Ze noemen me Joley.’
‘Bent u hier altijd in de buurt?’
‘Hier en in Caesarea en ginder in Ilbert...’
‘Ziet u weleens een meisje uit dat huis daar komen?’
‘Dat kind met die grijze haren?’
Philip vond dat wel een heel vreemde beschrijving van Senta, maar hij knikte.
De man staakte zijn gekauw. ‘Je bent toch geen stille?’
‘Ik? Nee, natuurlijk niet.’
‘Een ding ken ik je wel vertellen, vader, ze is thuis. Ze is daar zo’n tien minuten terug naar binnen gegaan.’
Onbeschroomd hield hij zijn hand weer op. Philip wist niet of hij hem geloven moest of niet, maar hij gaf hem nog een pond. Het sprankje hoop dat de voordeur weer niet op de klink zou zitten, werd snel gedoofd, maar toen hij naar het platje onder hem keek, zag hij dat de luiken een eindje openstonden. Door over het lage gepleisterde muurtje van de stoep te klimmen en neer te hurken kon hij de kamer inkijken. Dat tafereel joeg, na twee weken van onthouding – afgezien van zijn dromen, ja zijn dromen – zijn hartslag op zodat hij het bloed in zijn oren voelde bonzen. De kamer was leeg. Over de rieten stoel hingen haar zilveren jurk en lila panty, die ze kennelijk gedragen had, want de vorm van haar benen en voeten waren nog vaag zichtbaar. Op het bed lagen nog steeds het paarse dekbed en de hoofdkussens.
Deze keer klopte hij niet op de deur. De oude man zat naar hem te kijken en zijn grijns was niet zonder medeleven. Philip nam afscheid van hem en zei: ‘Tot ziens’ hoewel hij nu betwijfelde of hij hem ooit terug zou zien. Onder het naar huis rijden nam hij zich voor nooit meer terug te gaan, zich voorhoudend dat hij ermee moest leren leven, dat hij zich moest voorbereiden op een bestaan zonder haar, en dat hij zich in zijn eentje door het leven moest slaan. Maar, zonder vooropgezet plan, liep hij thuis op loden schoenen de trap op naar zijn slaapkamer en nadat hij de stoel tegen de deur had gezet haalde hij Flora uit zijn kleerkast. Haar gezicht, het keurige golvende haar, de verwezen glimlach en de betoverde ogen herinnerden hem niet meer aan Senta. Desondanks voelde hij iets in zich opkomen dat hem volledig vreemd was: de aanvechting haar tegen de grond te smakken, haar met een hamer aan gruzels te slaan en dan met zijn voeten de scherven in de grond te drukken. Voor iemand die een hekel aan geweld had in welke vorm dan ook, was dat een onwelkome en beschamende aanvechting. Hij zette Flora gewoon terug in haar schuilplaats. Daarna ging hij met zijn gezicht in het kussen op zijn bed liggen en verbaasde zichzelf door, tot zijn schande, met droge ogen in verkrampt snikken uit te barsten. Hij huilde zonder tranen in zijn kussen, en propte het laken in zijn mond voor het geval Christine de trap op kwam en hem kon horen.
Halverwege de zondag gaf hij de hoop op. Fee was bij hen omdat Christine die middag de coupe soleil zou maken. Cheryl was ook thuis, de eerste keer dat Philip haar te zien kreeg sedert haar terugkeer uit Cornwall. Maar lang bleef ze niet. Nadat ze gegeten had, of althans bij mondjesmaat geproefd had van de lunch die beter uitgevallen was dan anders – Christine had uitgehaald met gebraden kip, een kant-en-klare vulling, puree uit een pakje en verse sperziebonen – stond ze van tafel op en verliet vijf minuten later het huis. Toen ze even alleen met Philip in de kamer was had ze hem om vijf pond gevraagd. Hij moest wel nee zeggen, want hij had geen vijf pond, en hij voegde er, misschien zinloos, aan toe dat ze op zondag toch zeker geen geld nodig had. Hij zat aan tafel met een glazen schaaltje met twee halve perziken uit blik voor zich, en dacht: ik zie Senta nooit meer terug, ik heb het gehad, het is voorbij, finito, alles is over. Het angstwekkende was dat hij geen idee had hoe hij ooit nog zo’n week moest doorkomen. Zou hij volgende week zondag nog halen, zou hij het overleven? Zou hij echt de foltering van nog zo’n week kunnen doorstaan?
Na de afwas namen Christine en Fee bezit van de keuken. Christine berekende haar dochters nooit iets voor het werk dat ze aan hun haar deed, maar ze mochten wel betalen voor de middeltjes die ze gebruikte. Fee en zij waren nu aan het bekvechten over het gedeelte van die kosten die Fee zou mogen betalen.
‘Ja maar kindje, jij hebt voor al die lekkere ham en aardbeien met slagroom gezorgd en ik heb je alleen maar het brood terugbetaald,’ zei Christine.
‘Die aardbeien waren een aardigheidje, mam, en het was je van harte gegund, dat weet je.’
‘En mijn werk aan jouw haar is jou van harte gegund, kind.’
‘Nou dan weet ik het goed gemaakt. Jij vertelt mij hoeveel de verf voor mijn witte plukjes kost, en dan wil ik ook een versteviger, dus kan je dat meerekenen, en dan de mousse die je gebruikt, trek daar een pond twintig voor de ham vanaf en wat er dan overblijft krijg jij van mij.’
Philip zat in de zitkamer met Hardy op schoot in de Sunday Express te staren en deed of hij las. Christine kwam de kamer binnen met het blikje waar ze haar kleingeld in bewaarde.
‘Ik had kunnen zweren dat er ruim zeven en een half pond in zat voor ik met vakantie ging, en nu zitten er maar een paar stuivers in!’
‘Nou, ik heb geen spaarpotoverval gepleegd,’ zei hij.
‘Ik wou dat ik er woensdag meteen in had gekeken. Ik vraag me steeds maar af of het soms woensdagmiddag gebeurd is, toen jij uit was en ik met Hardy een blokje om ben geweest en de deur niet op slot heb gedaan. Ik weet wel dat ik had moeten afsluiten, maar ik vind het hier nog altijd een nette buurt. Ik ben maar tien minuten weggeweest, maar ja, voor iemand die naar binnengaat om snel een kijkje te nemen en te graaien wat hij graaien kan, is dat lang genoeg. Een of andere berooide zielepiet die zich geen raad weet, denk ik. Ik kan daar best in komen. Zonder de genade van boven had ik het kunnen zijn, zeg ik altijd maar.’
Philip dacht dat hij heel goed wist wie die berooide zielepiet was die zich geen raad wist. Die diefstal was vlak voor het eten gepleegd, niet gisteren. Eens zou hij het zich hebben aangetrokken, hij zou beseft hebben dat hij moest ingrijpen en zou op zijn minst Christine ingelicht hebben. Nu bekreunde hij zich uitsluitend om zichzelf. Maar hij keerde wel zijn zakken om en gaf zijn moeder het luttele beetje kleingeld dat hij nog had. Even vroeg hij zich nog af waar Cheryl uithing, wat voor transacties ze met die zeven en een half pond afsloot. Wat kon je voor zo’n armzalig beetje geld kopen? Geen coke, geen stuff. Een fles whisky? Dat in elk geval wel. Een of ander oplosmiddel? Hij zag zijn zusje niet als een lijmsnuiver.
Het kapsel van Fee was, toen het klaar was, net een helm van opgeklopte honingkleurige glimmers, doorschoten met roomkleurige strepen. Zelfs Philip, die heel weinig verstand had van dit soort dingen, kon zien dat Christine nog altijd kapsels creâerde die toen zij jong was in de mode waren geweest. Soms gaf ze er zelfs namen aan – de Italiaanse stijl, de Suikerspin – alsof die namen het eeuwige leven hadden en door alle latere generaties begrepen werden, niet alleen door vrouwen die in de jaren zestig jong geweest waren. Fee was tevreden, zo te zien. Misschien dat ook zij Cheryl ervan verdacht de inhoud van het blikje in haar zak gestoken te hebben, maar ze begon er niet over.
Toen Fee weg was begon Christine alles in een tas te pakken dat ze voor de permanent van de oude dame met huisarrest nodig had. Onderwijl hield ze een uiteenzetting over kappers van vroeger. Ze beschreef hoe het haar moeder verging toen die in de jaren twintig een permanent kreeg, toen je haar aan een elektrische machine werd vastgemaakt en tot krullen werd gesudderd; hoe je de hele dag aan dat merkwaardige kooktoestel zat gekoppeld. Hij wou dat ze niet uitging, hij wilde niet alleen zijn, aan zichzelf en zijn gedachten overgeleverd. Belachelijk, net als toen hij een kleine jongen was en er niet tegen kon dat zijn moeder een voet buiten de deur zette, ook al was er altijd wel iemand om op hem te passen.
En toch, nog geen maand geleden had hij een zucht van verlichting geslaakt als ze zei dat ze uitging. Nog geen jaar geleden hoopte hij dat ze met Arnham zou trouwen. Tot zijn eigen verwondering zei hij de zin, waar zij hem met haar merkwaardige vlagen van tact nooit mee lastig viel: ‘Hoe laat ben je thuis?’
Ze keek hem stomverbaasd aan, en geen wonder. ‘Dat weet ik niet, Philip. Het duurt gauw drie uur. Ik wil proberen er iets leuks van te maken voor het oudje.’
Hij zweeg en liep naar boven. Toen hij zijn slaapkamer binnenstapte werd er gebeld. Christine deed vrijwel op hetzelfde moment open. Ze had natuurlijk vlak bij de voordeur gestaan, klaar om te vertrekken. Hij hoorde haar zeggen: ‘Hee, dag, kindje. Hoe is het met jou? Kom je voor Cheryl?’
Het antwoord was onverstaanbaar. Hij hoorde niets, hij zag niets, en toch, hoe wist hij het? Welke openbaring deed hem teruggaan naar de trap, zijn adem inhouden, zijn vuisten ballen?
Zijn moeder zei: ‘Cheryl is uit, maar ze komt vast gauw weer thuis. Ik moet zelf weg. O hemel, wat is het al laat. Wou je binnenkomen en hier op haar wachten?’
Philip kwam de trap af. Senta was al binnen, stond in de gang en keek naar boven. Geen van beiden zei een woord, geen van beiden had oog voor iets of iemand anders. Mocht Christine dat vreemd gevonden hebben, ze liet er niets van merken, ze liet niet merken dat haar iets was opgevallen, maar ging de voordeur uit en trok hem dicht. Nog steeds sprakeloos liep Philip naar Senta toe en Senta deed een stap in zijn richting en zo vielen ze elkaar in de armen.
Met haar tegen zich aangedrukt, met haar geur, met de smaak van haar gewelfde, vochtige, zilte lippen, met de druk van haar borsten tegen zijn ribben, dacht hij heel even dat hij van zaligheid zou flauwvallen. Maar in plaats daarvan voelde hij een kracht in zich opwellen, een macht van zo een overweldigend geluksgevoel dat hij haar van de grond tilde en naar boven droeg.
Maar halverwege de trap worstelde ze zich los en rende voor hem uit zijn slaapkamer in.
Ze lagen op zijn bed, net als die eerste keer. De liefde was nooit zo verrukkelijk, zo eindeloos bevredigend geweest, zeker die eerste keer niet, en zelfs niet al die keren dat ze er niet genoeg van konden krijgen op haar bed in het souterrain. Naast elkaar liggend, met zijn arm ontspannen onder haar schouders had hij het gevoel of hij ondergedompeld was in een warme, diepe tederheid voor haar. Haar verwijten te maken leek ondenkbaar. Die gruwelijke tochten naar Tarsus Street, het gebonk op haar voordeur, het geloer door de ramen, de pogingen om haar op te bellen, dat alles kreeg iets van een droom; zo’n droom, die op het ogenblik zelf heel levensecht leek en die je, als je wakker werd nog een poosje bleef dwars zitten, maar dan al snel in het vergeetboek raakte.
‘Ik houd van je, Senta,’ zei hij. ‘Ik houd van je, als je eens wist hoe veel ik van je houd.’
Ze draaide haar hoofd naar hem toe en glimlachte. Met de nagel van haar pink trok ze een lijn van de zijkant van zijn wang naar zijn mondhoek. ‘Ik houd van je, Philip.’
‘Wat was dat machtig van je, hierheen te komen. Iets heerlijkers had je niet kunnen doen.’
‘Het was het enige dat ik k¢n doen.’
‘Weet je dat ik met Rita en Mike Jacopo heb kennis gemaakt?’
Het liet haar koud. ‘Ze hebben me je brief gegeven.’ Als vanouds voegde ze haar lichaam naar het zijne, om te zorgen dat hun lijven elkaar zoveel mogelijk raakten. Dat was op zichzelf ook een seksuele daad, alsof ze deze vinding toepaste om geheel in hem op te gaan. ‘Ik heb hun niets verteld. Waarom zou ik? Ze spelen geen rol. Ze zijn trouwens de stad weer eens uit.’
‘De stad uit?’
‘Ja, weer naar zo’n kampioenschap stijldansen.’ Haar gegiechel maakte hem aan het lachen.
‘O Senta, Senta. Alleen je naam uitspreken is al zo heerlijk. Senta, Senta. Gek eigenlijk, het is net of je niet weg bent geweest, en tegelijk alsof ik nu pas begin te beseffen dat je er weer bent, dat ik je terugheb, en ik kan wel schreeuwen en lachen en brullen van geluk!
Toen ze antwoordde voelde hij de bewegingen van haar lippen tegen zijn huid. ‘Philip, het spijt me zo. Ben je weer goed op me?’
‘Natuurlijk ben ik weer goed op je, altijd geweest.’
Ze had haar hoofd op zijn borst neergelegd. Hij zag haar kruin en ontdekte dat de wortels van haar haren nu ook gebleekt waren. Een ogenblik voelde hij hoe een koude vinger zijn geluk beroerde en onwillekeurig en uiterst onwelkom kwam de gedachte bij hem boven: ze kon best zonder mij, ze ging gewoon haar gang, ze heeft haar haar laten bijkleuren. Ze is naar een feestje geweest...
Ze hief het hoofd en keek hem aan. ‘Wat we voor elkaar gaan doen, daar praten we vanavond nog niet over. We moeten de eerste avond niet bederven. Dat komt morgen wel.’
Fantaseren speelde in Philips emotionele bestel geen rol. Hij had onder het vrijen met het ene meisje nooit het beeld van een ander voor ogen gehad, van een verleidelijker of mooier meisje, of ’s nachts in bed visioenen opgeroepen van vrouwen die zich in buitenissig ondergoed uitstrekten in verzonnen, erotische situaties. Hij had nooit dagdromen van zichzelf als de geslaagde, machtige patser, als de eigenaar van een groot weelderig ingericht huis of van een snelle slee, of als de wereldwijze globetrotter of het financieel wonder, of de magnaat. Zijn verbeeldingskracht haalde zelfs het kleed voor het bureau van de directeur van Roseberry Lawn niet, waar gelukwensen en een snelle bevordering werden uitgedeeld. Zijn besef van het heden en de werkelijkheid was sterk ontwikkeld.
Een fantasie voor het plezier van Senta in het leven te roepen – want daar kwam het op neer – zou voor hem een angstaanjagende taak zijn. Die eerste week na hun hereniging voelde hij die taak eigenlijk als een voortdurende bedreiging. Zelfs in zijn gelukkigste ogenblikken was hij zich bewust van een zekere druk. Bij haar in Tarsus Street bijvoorbeeld, als hij in de vredige verzadiging na het vrijen al zijn zorgen zou moeten vergeten, kwam dat grimmige gevaar tussenbeide. Het was inderdaad of hij erdoor werd aangestaard, het leek haast of een levend wezen op de meest ongelegen ogenblikken zijn be wustzijn binnendrong en daar met de armen over elkaar zijn dreiging uitstraalde.
De daad die van hem geâist werd, al was het alleen maar een daad in woorden, kon niet lang meer uitgesteld worden. Hij moest het onder ogen zien en er een vorm voor vinden, een draaiboek met rollen – twee rollen, die van hem en die van het slachtoffer. Senta herinnerde hem er meer dan eens aan.
‘We moeten het bewijs van elkaars liefde hebben, Philip. Dat we ongelukkig waren toen we gescheiden waren is niet genoeg. Dat overkomt iedereen, dat overkomt gewone mensen.’ Ze benadrukte steeds weer dat hij en zij geen gewone, maar eigenlijk goddelijke wezens waren. ‘We moeten bewijzen dat we bereid zijn voor elkaar boven de gewone menselijke wetten uit te stijgen. Nee, sterker nog, dat we er geen waarde aan hechten, we moeten laten zien dat ze voor ons van geen enkel belang zijn.’
Ze had de dagen dat ze gescheiden waren veel nagedacht en was tot de slotsom gekomen dat hij en zij de reãncarnatie waren van een beroemd stel minnaars uit het verleden. Ze wist nog niet precies wie die historische mensen waren, of liever gezegd, de waarheid, zoals ze het uitdrukte, was nog niet aan haar geopenbaard. Verder was ze in die dagen naar een auditie gegaan voor een rol in een alternatieve toneelproduktie en had hem gekregen. Een ondergeschikte rol met nog geen twintig regels tekst, maar eigenlijk ook weer niet zo ondergeschikt, want de vrouw die ze speelde bleek uiteindelijk de spionne te zijn naar wie het hele gezelschap vijftien surrealistische scänes lang had gezocht.
Dat alles gaf Philip een gevoel van onbehagen dat in dit stadium van hun verhouding niet gewenst was. Hij had zo graag gewoon uitbundig genoten van haar herboren liefde, of misschien aanvaardbare en verstandige plannen voor de toekomst gemaakt, met het oog op een eventueel huwelijk. Of hij inderdaad binnen afzienbare tijd wilde trouwen, daar was hij minder zeker van, maar hij wist dat er geen andere vrouw was met wie hij ooit een huwelijk zou kunnen overwegen. In plaats daarvan werd er van hem gevraagd zijn geheugen te raadplegen over de vraag of hij Alexander, Antonius of Dante was geweest in een vorig leven. Bovendien zat hij met de vraag of die rol bij het alternatieve toneel op fantasie berustte of op de waarheid.
Op fantasie, hoogstwaarschijnlijk. Dat ze hem vaak de waarheid had verteld over haar verleden, betekende nog niet dat ze onveranderlijk waarheidsgetrouw was, daar had hij zichzelf al van doordrongen. Maar nu moest hij het huzarenstukje van haar verbeeldingskracht het hoofd bieden en de eerste zet in dat nare, bespottelijke spel stelde hij van dag tot dag uit. Hoe langer dat duurde hoe meer het hem bezig hield en hoe meer het hem ging tegenstaan. Iemand vermoorden was zo iets afzichtelijks, zoiets ondenkbaars – en dat was natuurlijk de reden waarom ze het voor hen had bedacht – dat zelfs het woord voor de daad zo erg was dat je er mee werd besmet. Hij wist amper wat hij met die uitdrukking bedoelde maar van het gevoel was hij zeker.
Zou een door en door normale man, die volledig bij zinnen was, een vrouw vertellen dat hij iemand had gedood, zich op moord laten voorstaan als hij in werkelijkheid volkomen onschuldig was? Trouwens, kon iemand die zoiets beweerde inderdaad onschuldig genoemd worden? Hij besefte dat hij eigenlijk in staat moest zijn haar te overtuigen dat deze ene fantasie dwaasheid was, en zelfs niet onschadelijk om je in te verdiepen. Hij wist dat ze elkaar onvoorwaardelijk liefhadden, dus moest het mogelijk zijn alles met elkaar te bespreken, elkaar alles uit te leggen. Het lag evenzeer aan hem als aan haar, vond hij. Hij wist dat hij niet goddelijk was, maar toen hij protesteerde, zei ze alleen dat hij niet kon weten of hij al of niet een god was, maar dat het hem, als de tijd rijp was, zou worden geopenbaard.
‘We zijn Ares en Aphrodite,’ zei ze. ‘De klassieke goden gingen met de komst van het christendom niet zomaar dood. Ze verstopten zich en worden van tijd tot tijd in speciale uitverkoren schepsels herboren. Jij en ik zijn twee van die schepsels, Philip. Ik heb vannacht een droom gehad waarin alles uit de doeken werd gedaan. Wij stonden op de ronding van de aardbol in een verblindend licht en we waren gekleed in witte gewaden.’
Hij wist niet precies wie Ares en Aphrodite waren, maar had sterk de indruk dat ze alleen maar in de gedachtenwereld van de mensheid hadden bestaan. Misschien in de geest van vrouwen als Senta? Ze vertelde hem dat die twee goden (ook wel Mars en Venus genaamd, en dat vond hij veel logischer) veel sterfelijken hadden laten doden, en het geen enkel probleem hadden gevonden iedereen die hen had beledigd of alleen door zijn bestaan in de weg had gestaan, met de dood te straffen. Philip kon eigenlijk niemand bedenken die hem had beledigd, laat staan iemand die hem door zijn bestaan in de weg had gezeten. Eens, niet zo lang geleden was Gerard Arnham in aanmerking gekomen. Maar nu sloeg het nergens op, zelfs maar te overwegen hem kwaad te doen.
Op maandag, dus meer dan een week na de terugkomst van Senta, besloot hij dat hij die stunt niet langer kon uitstellen, wat dat ook voor gevolgen mocht hebben voor zijn gevoel van morele eigenwaarde. Als hij dat had volbracht dan waren zijn problemen de wereld uit. Senta zou het als bewijs van zijn liefde opvatten, zou zelf een gelijksoortige stunt uithalen om de hare te bewijzen, en als dat alles achter de rug was dan konden ze zich met een gerust hart overgeven aan hun sublieme relatie die er tenslotte toe moest leiden dat ze samen gingen wonen, verloofd raakten en wie weet zelfs trouwden. Hij troostte zich met de gedachte – een schitterende inval die zomaar bij hem was opgekomen – dat de werkelijkheid van hun liefde haar binnen de kortste keren zou genezen van die hang naar fantaseren.
Hij had die dag voor de verandering niet veel te doen. Op weg naar zijn werk kocht hij een aantal ochtendbladen. En toen hij terugkwam van een inspectietocht naar een paar gerenoveerde flats in Wembley kocht hij een avondblad. De eerste voorraad had niet veel opgeleverd. Die kwamen na een klein jaar nog eens terug op het geval van Rebecca Neave, het vermiste meisje. Haar lichaam was nooit gevonden. Haar vader en zusje waren nu samen bezig een soort stichting in het leven te roepen die ze ‘Het Rebecca Neave’-Fonds noemden. Ze vroegen om bijdragen. Daaruit zou een centrum bekostigd worden waar vrouwen cursussen in zelfverdediging en gevechtskunst konden volgen. Er stond een foto bij van Rebecca in het groene trainingspak dat ze op de dag van haar verdwijning had gedragen. De gestileerde afbeelding daarvan wilden ze als logo voor het fonds gebruiken.
De Evening Standard bracht een vervolg hierop in een artikel over Rebecca en nog twee andere meisjes die het afgelopen jaar verdwenen waren. Maar het leverde Philip bovendien het berichtje waar hij als het ware op had zitten wachten. Gezeten in zijn auto op een van de parkeerterreinen van het Brent Cross winkelcentrum, waar hij aardbeien en bonbons voor Senta had gekocht, las hij:
Het lichaam van een man dat op een afbraakterrein in Kensal Rise in het noordwesten van Londen is gevonden is geãdentificeerd als dat van John Sidney Crucifer, 62, beschreven als zwerver zonder vaste woonplaats. De politie neemt aan dat er sprake is van moord.
Door hem te wijzen op het oude vrouwtje met de vuilniszakken, dat met haar rug tegen het hekje had gezeten, had Senta hem zelf op het idee gebracht dat zo iemand aan de eisen zou voldoen. Het enige probleem was dat het in de krant zou komen als de politie de ware moordenaar van John Crucifer zou vinden. Hij vond het een naar idee dat Senta het misschien helemaal niet erg zou vinden als een ander in de gevangenis kwam voor een misdaad die hij, Philip had gepleegd. Maar hij zat wel heel stom te redeneren. Hoe kwam hij erbij, dat zij het misschien helemaal niet erg zou vinden. Het berustte immers op pure fantasie, ook voor haar. Misschien dat ze nooit met zoveel woorden zou zeggen dat ze wist dat hij geen moord had gepleegd, maar weten deed ze het wel. Ze had meteen al beseft – ze moest het beseffen – dat zijn belofte aan haar niet meer was dan een zet in hun spelletje. Trouwens, kranten las ze nooit, hij had haar nooit met een krant gezien, laat staan erin kijken.
Die John Crucifer voldeed aan de eisen. Over de bijzonderheden van de misdaad hoefde hij zich geen zorgen te maken, en zelfs hoefde hij zich geen zorgen te maken over de vergezochte mogelijkheid dat het geval tot iets belangrijks opgeblazen en door het hele land gevolgd zou worden. De waarheid was immers dat Senta niet wilde dat het in het licht van de werkelijkheid kwam te staan. Wat zij wilde waren dromen, en voor deze ene keer kon ze haar zin krijgen. Daar op het parkeerterrein van het winkelcentrum werd hij overvallen door een zeker schaamtegevoel dat zijn oorsprong vond in het vooruitzicht van zijn gesprek met Senta, waarin hij haar dit alles moest vertellen en getuige zijn van haar voldoening. Hij zou liegen en zij zou die leugens aanvaarden als de waarheid en beiden zouden beter weten.
Maar toen puntje bij paaltje kwam was het erger dan hij zich had voorgesteld.
Hij ging eerst naar huis om te eten en bereikte Tarsus Street omstreeks half acht. Onderweg repeteerde hij voor de zoveelste keer het verhaal dat hij van tevoren voor Senta had verzonnen. Bovendien had hij het stukje uit de Standard bij zich dat hij met Christines kappersschaar had uitgeknipt en in zijn zak zat een pond voor de oude man die Joley heette.
Hij had nog steeds een soort bijgeloof wat Joley betrof. Het was alsof hij was aangesteld als schutsengel, niet alleen van Senta, maar ook van hun liefde. Zo zat het eigenlijk ook weer niet, het was meer of de oude man met aalmoezen gunstig gestemd moest worden om zijn, Philips verhouding met Senta veilig te stellen. Een of andere boosaardige macht zou zich openbaren als die munten achterwege bleven, een macht die hem en Senta kwaad zou kunnen doen. Hij was daar de vorige avond aarzelend over begonnen, in een poging zijn verbeeldingskracht een vlucht te geven die de hare evenaarde – en zij had het over het loon voor de veerman gehad en over een zoethoudertje voor de hond die de ingang van de onderwereld bewaakte. Philip kon daar eigenlijk geen touw aan vastknopen, maar hij was blij te zien dat Senta tevreden over hem was.
Die avond was Joley er niet. Hij en zijn karretje met zijn bonte kussenvracht waren nergens te bekennen. Dat leek een slecht voorteken. Philip kwam sterk in de verleiding het verhaal dat hij Senta moest vertellen nog maar een dagje uit te stellen. Maar wanneer zou de gelegenheid zich opnieuw voordoen? Misschien zou hij in geen weken weer zo’n mooie kans krijgen. Het moest er van komen, hij had genoeg aan zelfonderzoek gedaan, zich genoeg gekweld met zelfontleding, hij moest de knoop maar doorhakken.
Op kille toon, heel anders dan ze van hem gewend was, begon hij er over en vertelde hij haar plompverloren dat hij gedaan had wat ze van hem verlangde. Haar gezicht lichtte op van blijde spanning. De zeegroene ogen, de groen met waterwitte ogen vonkten. Ze pakte hem bij de polsen. Het was hem onmogelijk de woorden brutaalweg over de lippen te krijgen en gaf haar het knipsel.
‘Wat is dat?’
Hij sprak alsof hij zijn kennis van een vreemde taal wilde toetsen, luisterde naar ieder woord. ‘Daar staat in wat ik gedaan heb.’
‘Aha.’ Het was een diepingezogen ademtocht. Ze las het stukje twee of drie keer door met een groeiende glimlach. ‘Wanneer heb je het gedaan?’
Hij had niet verwacht dat ze al te veel bijzonderheden zou willen weten. ‘Gisteravond.’
‘Toen je hier wegging?’
‘Ja.’
Het deed hem denken aan een schoolvoorstelling van MacBeth .
‘Dus je hebt je aan mijn voorstel gehouden,’ zei ze. ‘Hoe is het gegaan? Je ging hier weg en reed denk ik naar Harrow Road. Het was zeker gewoon toevallig dat je hem daar zag rondscharrelen?’
Hij werd overvallen door een onweerstaanbaar gevoel van walging, niet voor haar maar voor de hele opzet, een lijfelijke onpasselijkheid die minstens zo sterk was als zijn afkeer voor de hondedrol op de stoep, of een krioelende hoop maden. ‘Laten we het er nu maar op houden dat ik het gedaan heb,’ bracht hij er uit. Zijn keel zat dicht.
‘Hoe heb je het gedaan?’
Hij zou de gedachte uit de weg zijn gegaan als hij de kans had gekregen. Hij zou zich het liefst onttrokken hebben aan het onweerlegbare besef dat ze opgewonden was, dat ze zich met wellust te goed deed aan een spannende, liederlijke opwinding. Ze maakte haar lippen nat en opende ze alsof ze een beetje buiten adem was. De handen die om zijn polsen geklemd waren kropen langs zijn armen naar boven en trokken hem tegen haar aan. ‘Hoe heb je hem doodgemaakt?’
‘Senta, ik wil er niet over praten, ik kan het niet. ‘Hij huiverde of hij werkelijk een gruwelijke gewelddaad had begaan, alsof hij zich herinnerde hoe het mes naar binnen was gedrongen, hoe het bloed eruit gegutst was, de doodskreet, een worsteling en tenslotte een hulpeloos buigen voor de dood. Hij had een hekel aan dat soort zaken en aan het leedvermaak en de sensatiezucht die ze in andere mensen verrieden. ‘Dat moet je me niet vragen, dat k†n ik niet vertellen.’
Ze greep zijn handen en hield ze vast, met de palmen naar boven. ‘Ik weet het. Je hebt hem gewurgd met deze handen.’
Dat was geen grein beter dan het visioen met het mes en het bloed. Hij meende dat hij zijn handen in de hare voelde beven. Hij dwong zich te knikken en te antwoorden: ‘Ja, ik heb hem gewurgd.’
‘Was het donker?’
‘Natuurlijk, het was ÇÇn uur! Nu niet meer vragen, alsjeblieft.’
Hij zag dat ze niet begreep waarom hij weigerde de details te vertellen. Ze verwachtte van hem dat hij haar een beschrijving zou geven van de nacht, de stille verlaten straat, het hulpeloze, goede vertrouwen van het slachtoffer – en van zijn eigen toeslaan, als van een roofvogel. Haar gezicht verloor zijn uitdrukking, zoals het dat bij een teleurstelling kon doen. Alle bezieling, alle gevoel verbleekte en het was of haar Senta- ogen zich naar binnen richtten om het raderwerk van haar geest te beschouwen. Met haar kinderhanden pakte ze twee dikke strengen zilverkleurig haar en drappeerde ze over haar schouders. Haar ogen blikten weer naar buiten en vulden zich met licht.
‘Heb je het voor mij gedaan?’
‘Dat weet je toch? Dat was toch de afspraak?’
Een lange huivering, die misschien echt was, maar even goed gespeeld kon zijn, deed haar lichaam van top tot teen sidderen. Hij bedacht dat ze toneelspeelster was. Dit soort dingen had ze nodig en hij moest er mee leren leven. Ze legde haar hoofd tegen zijn borst alsof ze naar zijn harteklop luisterde en fluisterde: ‘Nu ga ik voor jou hetzelfde doen.’