12

Een halve minuut lang geloofde hij waarachtig wat ze had gezegd. Het leek eindeloos veel langer, het leek uren. De schok bracht iets in zijn hoofd teweeg, een soort zangerig bonzen, er trok een rood waas voor zijn ogen, en hij kreeg het gevoel of achter zijn ogen raderen draaiden en rolden. Toen werd dat alles door zijn verstand uitgebannen. Stommeling, zei hij tegen zichzelf, jij stommeling. Weet je nou nog niet dat ze in een wereld van dagdromen leeft?

Hij bevochtigde zijn lippen met een droge tong, schudde zich even wakker. Zijn hart bonsde tegen zijn ribben. Het wonderlijke was dat ze niets van die innerlijke aardbeving merkte, niets van die omwenteling, niets van zijn pogingen vat op de werkelijkheid te krijgen, niets van de barsten in zijn zekerheid waardoor grijnzende nachtmerries naar binnen kwamen.

‘Ik heb zijn gangen gevolgd,’ zei ze. ‘Ik ben de afgelopen week twee keer naar dat huis geweest dat jij me gewezen hebt. Ik kwam erachter dat hij elke ochtend voor hij naar zijn werk gaat zijn hond uitlaat in dat park. Ik rekende erop dat hij dat zondags ook deed, alleen een beetje later – en dat was ook zo. Ik stond hem daar tussen de bomen op te wachten en zag hem met zijn hond aankomen.’

Als er nog een spoortje twijfel aan de onwaarheid van haar woorden over was gebleven, dan had dit daar mee afgerekend. Gerard Arnham met een hond! Philip herinnerde zich dat Christine verteld had dat Arnham niet van honden hield en dat had aangevoerd als reden om Hardy niet mee te nemen op die noodlottige dag.

Dat verschafte hem een vraag voor Senta, het soort vraag dat een agent zou stellen om wetenswaardigheden los te peuteren waar de leugenaar niet over heeft nagedacht.

‘Wat voor hond?’

‘Een kleintje. Zwart,’ antwoordde ze prompt. Ze had zich voorbereid door allerlei bijkomstigheden te verzinnen. ‘Een Schotse terriâr, zo heten ze geloof ik. Als het een grote, felle dobermann was geweest zou ik het waarschijnlijk niet gered hebben. Ik koos Arnham, omdat dat een vijand van jou was, weet je nog? Je had me verteld dat hij jouw vijand was, daarom moest ik hem hebben.’

Philip had graag willen vragen hoe Arnham eruitzag, maar herinnerde zich de gevolgen van de laatste keer dat hij aan haar verhalen leek te twijfelen. Hij probeerde een manier te verzinnen om die vraag anders in te kleden.

‘Het is eigenlijk wel interessant dat een meisje dat in een park een onbekende man tegenkomt, best bang is,’ zei ze, ‘en dat een man niet bang is als een meisje hem aanspreekt. Ik ging naar hem toe met mijn hand tegen een van mijn ogen. Ik zei dat ik iets in mijn oog had en dat het pijn deed, en dat ik er niks mee kon zien en dat ik bang was. Slim, vind je niet?’

‘Een lange man als hij,’ zei Philip trots op zichzelf, ‘moet zich een heel eind voorover gebogen hebben om in jouw oog te kunnen kijken.’ Deze werkwijze had hij van de politieseries op tv afgekeken.

‘Ja, dat deed hij. Helemaal voorover en ik hield mijn gezicht omhoog zodat hij in mijn oog kon kijken.’ Ze knikte zelfingenomen. Philip glimlachte onwillekeurig bij deze tweede, en zeker beslissende bevestiging. Meer was immers niet nodig. Arnham was niet langer dan een meter vijfenzeventig, als hij dat al was. ‘Hij stond net zo dichtbij als jij nu. Ik wist de plek. Ik heb hem met een glazen dolk in zijn hart gestoken.’ ‘Zeg dat nog eens,’ zei Philip half lachend om haar vindingrijkheid.

‘Heb ik jou mijn Venetiaanse dolk nooit laten zien? Die maken ze van Murano-glas, en ze zijn als een scheermes zo scherp. Als je daarmee steekt breekt hij bij het handvat af en dan zie je niet meer dan een schrammetje. Het slachtoffer bloedt niet eens. Vroeger had ik er twee, maar die andere had ik ergens anders voor nodig en nu heb ik er geen een meer over. Ik heb ze in Venetiâ gekocht toen ik daar met vakantie was. Maar ik had wel met dat arme hondje te doen, Philip. Het kwam aanrennen en begon doodzielig bij zijn dode baasje te janken.’

Van Venetiâ wist hij niet veel, hij was er nooit geweest, en van Venetiaans glas nog minder. Maar hij moest zijn aanvechting om haar te vragen of ze ook zo’n vogelmasker en zo’n zwarte pij had gedragen, onderdrukken.

‘Morgen staat het in alle kranten,’ zei ze. ‘Meestal lees ik geen kranten, maar morgen zal ik er eentje kopen om erover te lezen. Nee, weet je wat, ik ga straks naar boven, dan kan ik het op hun tv zien.’

Maar eerst wilde ze in bad, in hun badkamer. Ze dacht niet dat er bloedspatten op haar kleren zaten, maar spetters of geen spetters, ze voelde zich toch niet helemaal schoon na haar daad. Als er al spatjes waren, dan waren ze heel klein. In de ondergrondse had ze haar kleren grondig onderzocht.

Philip liep achter haar aan de trappen op, eerst naar de begane grond en vervolgens naar de eerste verdieping. Hij was nooit in de hogere regionen van het huis geweest. Het was er overal even verveloos, stoffig en van een soort druilerige smoezeligheid. Hij wierp een blik in een van de kamers waar een onopgemaakt bed stond met een stapel plastic zakken waar kleren uitpuilden. Kartonnen dozen waar eens blikken eten in hadden gezeten stonden opgetast tegen de wanden. Horden vliegen zoemden om de kale elektrische peertjes. Senta ging de badkamer in waar de muren en zoldering glimmend felgroen geschilderd waren, en de vloerbedekking bestond uit een bonte verzameling linoleumrestanten. Ze stroopte haar kleren uit en liet ze in een hoop op de grond liggen.

Er gebeurde iets onverwachts. Hij voelde geen begeerte. Hij kon naar haar naakte, onmiskenbaar mooie lijf kijken, zonder iets te voelen. Ze was minder prikkelend dan een schilderij, veel minder dan een foto, ze was even weinig erotisch als de marmeren Flora. Hij sloot de ogen, wreef met zijn vuisten over zijn oogleden, opende ze weer en keek hoe ze in het water stapte – en voelde niets. Vanuit het bad beschreef ze de terugtocht in de ondergrondse, over haar aanvankelijke angst dat ze gevolgd werd en over haar koortsachtig speuren naar bloedvlekken, het onderzoek van haar handen en nagels. Hij voelde zich bang worden, paniekerig. Dat waren precies de dingen waar hij zo het land aan had, misdaden, het onderwerp van misdaadromans, een bezetenheid met gruwelijke gewelddadigheden.

Hij kon niet bij haar in de badkamer blijven. Doelloos slenterde hij de ene kamer na de andere binnen. Ze riep naar hem met die lieve hoge stem van haar, alsof er niets gebeurd was, alsof hij zomaar even langskwam.

‘Je moet eens boven gaan kijken. Daar heb ik vroeger gewoond.’

Hij liep de trap op. De kamers daar waren kleiner, en met hun schuine wanden smaller. Er waren er drie en geen badkamer, maar wel een wc en een keukentje met in de ene hoek een heel oud fornuis en een open plek waar misschien eens een ijskast had gestaan. Alle ramen waren dicht en op een van de vensterbanken stond de groene wijnfles die hij vanaf de straat had gezien. Van de stank die er hing kreeg je het gevoel dat er in geen maanden, geen jaren een raam open had gestaan. Buiten scheen de zon, maar die leek ver weg, doordat de vuile ramen als een nevel het zonlicht afschermden. Door de grijs aangekoekte ruiten leken de daken van Queens Park en Kensal een vervaagde of overbelichte foto.

Philip was naar boven gegaan om iets te doen te hebben. Hij wilde alleen zijn met zijn ellende en angst. Maar hij vond er afleiding voor die gevoelens. Hij liep er als verdwaasd in de rondte. De kamers waren vuil, van het soort vuil waar hij in dit huis aan begon te wennen en er hingen allerlei geuren, de vettige stank als van verbrand rubber in de ene kamer, en in een andere de zoetige geur van vis, terwijl hij in de wc met de donkerbruin verkleurde pot de scherpe zure lucht van rottende uien rook. Maar het waren en bleven kamers, het was een onderdak. Onwillekeurig merkte hij dingen op die hij beroepshalve moest opmerken, de grote kasten met hun deuren met panelen, de planken vloer, het stalen aanrechtje, de gordijnenrails, de schaarse meubels.

Hij hoorde haar roepen, ging naar beneden en zei:

‘Waarom ben je naar het souterrain verhuisd?’

Ze schaterde een lange muzikale triller. ‘O Philip, dat gezicht van jou. Je kijkt zo afkeurend.’ Hij trachtte te glimlachen. ‘Ik had geen zin in al die trappen,’ zei ze. ‘Trouwens, wat moest ik met al die kamers?’

Ze droogde zich af en trok haar zilveren jurk met de grijze bloem aan en toen gingen ze ergens een hapje eten. Hij reed met haar naar Hampstead en daar aten ze in de tuin van een landelijk kroegje broodjes met kaas en een slaatje en ze dronken er sprankelende Lambrusco rosÇ bij. Ze maakten een wandeling over Hampstead Heath, want Philip wilde de tijd rekken en hun terugkeer naar Tarsus Street zo lang mogelijk uitstellen. Het zag ernaar uit dat hij in deze stemming niet tot vrijen in staat was. Een afschuwelijke troosteloosheid had zich van hem meester gemaakt. Wat hij beschouwd had als zijn Grote Liefde, daar was niets van over, voorbij. Hoe meer ze praatte – en ze praatte over van alles, over goden en mensen en magie, over moord, over misdaad, of althans wat de maatschappij daar onder verstaat, over haarzelf, over hem en hun toekomst, over haar verleden, over haar toneelspel – hoe erger het werd. Ze hield zijn hand vast, en zijn hand lag koud en roerloos in de hare.

Hij stelde voor naar de bioscoop te gaan, maar zij wilde naar huis. Ze wilde altijd naar huis. Ze voelde zich thuis en onder de grond prettig. Hij vroeg zich af of ze naar beneden verhuisd was omdat ze zich daarboven te zichtbaar, te kwetsbaar voelde. Ze gingen naast elkaar op het bed liggen en tot zijn opluchting – een uiterst kortstondige, verdrietige opluchting – viel ze in slaap. Hij legde zijn arm om haar heen en voelde het warme leven in haar, het op en neergaan van haar adem. Maar hij had evengoed met een meisje van steen in bed kunnen liggen, met een marmeren meisje op ware grootte, zo weinig begeerte voelde hij voor haar.

Zij had een briefje voor hem achtergelaten en nu liet hij er een voor haar achter. ‘Tot morgen, slaap lekker.’ Zij had het niet ondertekend met ‘veel liefs’, maar dat deed hij wel. ‘Heel veel liefs, Philip.’ Hij stond behoedzaam op zonder haar wakker te maken, sloot het raam en duwde de luiken ervoor. Wat was ze mooi, zoals ze daar lag met de ogen dicht en de lange koperkleurige wimpers als vlinders tegen haar blanke huid. De gesloten lippen waren die van Flora, als uit marmer gehouwen met kuiltjes in de mondhoeken. Huiverend kuste hij haar lippen, als kuste hij een doodzieke vrouw, of zelfs een lijk.

Voor hij wegging voelde hij of hij zijn sleutels wel bij zich had. Desondanks had de holle dreun waarmee hij de voordeur dichttrok iets onherroepelijks, hoewel hij natuurlijk wist dat dat niet zo was, het meeste moest nog komen.

Arnham was niet echt kort van postuur. EÇn vijfenzeventig kon je niet kort noemen. Dat vond hij alleen doordat hij zelf zo lang was. Arnham was honden niet gewend, maar Arnham was nu getrouwd. Stel nu eens dat het de hond van zijn vrouw was. Het was best mogelijk dat zijn vrouw een echte hondeliefhebster was en voor hun huwelijk dat hondje, die Schotse terriâr al had gehad. Als Arnham met Christine was getrouwd dan hadden ze Hardy gehouden, dat sprak vanzelf. Dat soort dingen overdacht Philip op weg naar huis. Hij liep de zitkamer in en trof daar Fee en Darren met Christine voor de televisie.

Het journaal begon net een verkorte versie vanwege de zondagavond. Philip voelde zich ietwat misselijk. Hij zou het nieuws nooit aangezet hebben, maar het stond aan, was al begonnen en hij moest blijven kijken, hij moest het weten. De spanning werd alleen maar erger door Darrens voortdurende commentaar, zijn gedram dat de lezer een beetje moest opschieten en met de sportuitslagen komen. Maar over een moord werd niet gerept, geen enkele moord en Philip voelde zich opgelucht. Hij vroeg zich af hoe hij zo stom had kunnen zijn zelfs maar een ogenblik aan te nemen dat Senta iemand ‘doodgemaakt’ kon hebben, zijn kleine, tengere Senta met de vingers van een kind.

‘Cheryl beweert dat je af en toe met Stephanie uitgaat,’ zei Fee een sigaret opstekend. De rook deed zijn misselijkheid oplaaien. ‘Is dat zo?’

‘Wat Cheryl al niet verzint,’ zei hij. ‘Heb je Cheryl dan gezien?’

‘Waarom zou ik Cheryl niet gezien hebben? Ze woont hier.’

Hij moest het eens met Fee over Cheryl hebben. Fee was de aangewezen persoon. Maar niet nu. Niet vanavond. Hij maakte wat te eten voor zichzelf, een sandwich met vlees en een kop oploskoffie, en bood aan Hardy uit te laten. De wandeling met Hardy aan de lijn deed hem weer aan Arnham denken, Arnham dood op de grond en met zijn eigen hond jankend bij het lijk. Het nare was dat Senta er zo’n levendige beschrijving van had gegeven, en er niet over ophield. Maar nu was hij het, die er niet over op kon houden, z°jn bewustzijn dat er door werd overheerst. Hij was niet in staat zijn gedachtengang een andere koers te geven en die nacht droomde hij van glazen dolken. Hij was in Venetiâ, hij liep althans in een stad langs water en zag toen hij een hoek omsloeg een man die door een andere man in cape en masker werd overvallen, en het flitsen in de maneschijn van een volmaakt doorzichtige moordende dolk. De moordenaar vluchtte. Philip rende naar het slachtoffer dat op zijn rug lag, met ÇÇn hand afhangend in het donkere water. Hij zocht naar de wond maar vond de plaats waar de dolk naar binnen was gedrongen niet, niets dan een schram als van een kattenagel. Maar de man was dood en het lichaam werd al koud.

De vorige week had Philip geen kranten ingekeken. Hij wilde niet weten of de politie de moordenaar van John Sidney Crucifer, de zwerver, had gevonden. Hij had het hele geval uit zijn gedachten gebannen en alles vermeden dat hem eraan had kunnen herinneren, ieder medium dat meer bijzonderheden had kunnen onthullen. Trouwens, sedert zijn hereniging met Senta had hij nauwelijks televisie gekeken. Nu besefte hij dat hij geen stappen had ondernomen om zijn autoradio te vervangen, alleen omdat hij geen zin had te luisteren naar het nieuws.

Dat struisvogelgedrag kon alleen gerechtvaardigd worden als het om een kleinigheid ging. Vandaag kon hij zich niet veroorloven te doen of er geen kranten bestonden. Hij moest zekerheid hebben. Op weg naar Highgate, waar Roseberry Lawn bezig was met de installatie van twee badkamers in het huis van een actrice, stopte hij bij een kiosk en kocht drie ochtendbladen. Hij stond bij een dubbele gele streep geparkeerd, maar hij kon niet langer wachten, hij moest het weten. Hij moest alleen uit zijn ogen kijken of er geen agent aan kwam.

Twee moorden waren er die zondag gepleegd, een in Wolverhampton, en een in Hainault Forest, ergens in Essex. Alle drie de kranten kwamen met bijzonderheden, maar geen van drieân wijdde er een hoofdartikel aan. Als het vrouwen geweest waren, vooral jonge vrouwen, dan was het wel anders geweest. Maar beide slachtoffers waren mannen. Vermoorde mannen hadden niet zoveel nieuwswaarde. De man in Hainault Forest werd niet bij name genoemd maar werd beschreven als een man in de vijftig. Een parkwachter had het lijk gevonden. Geen van de kranten repte over de doodsoorzaak of de manier waarop hij vermoord was.

Philip reed naar het huis van de actrice. Het was een jonge vrouw, ene Olivia Brett die fantastische successen had geboekt in een televisieserie. Nu werd er voortdurend een beroep op haar gedaan. Ze was erg mager, vel over been, en haar haar was gebleekt in dezelfde tint als die van Senta, maar het was korter en veel minder dik en glanzend. Ze was tien jaar ouder dan Senta en de zware make-up maakte haar nog ouder. Ze wilde Philips voornaam weten en sprak hem daarmee aan, ze noemde hem ook schatje en vroeg hem haar Ollie te noemen, dat deed iedereen, zei ze. Ze was wÇg van de badkamers van Roseberry Lawn, die waren beter dan de badkamers die ze in Beverley Hills had gezien. Ze was gek op kleuren, kleuren maakten het leven de moeite waard. Had hij zin in een drankje? Ze deed niet mee, zij nam wel een Perrier, want ze werd zo moddervet dat ze binnenkort alleen nog maar dikke omaatjes te spelen zou krijgen.

Ietwat draaierig van dat alles sloeg hij het drankje af en ging naar boven om een kijkje te nemen in de kamers die voor badkamer bestemd waren. Dit was niet meer dan een voorlopige verkenning en aan opmeten waren ze nog niet toe. Philip stond in het vertrek dat met zijn erg ouderwetse en versleten uitrusting al als badkamer werd gebruikt, en keek uit het raam. Uitgespreid aan de voet van de noordelijke heuvels lag Londen onder hem. Chigwell hoorde toch bij Londen, en lag niet in Essex, dacht hij. Het schoot hem nu te binnen dat er op de Central Line een metrostation was dat Hainault heette. Bij haar ‘biecht’ had ze het over een park gehad. Had ze daarmee Hainault Forest bedoeld? Was dat het open landschap met bomen in de buurt van Arnhams huis?

De man was van de juiste leeftijd. Een man van een meter vijfenzeventig zou voor Senta, die zo klein van stuk was, misschien lang lijken. Kom, hou er mee op, zei hij tegen zichzelf. Het is allemaal pure fantasie, van begin tot eind verzonnen. Hij kon net zo goed zeggen dat zijn droom van die nacht, over die man die met een glazen dolk werd doodgestoken, echt was. Waar moest een meisje als Senta trouwens zo’n glazen dolk vandaan halen? Dat soort dingen wordt niet gewoon over de toonbank verkocht. Een innerlijke stem fluisterde: ja, maar sommige dingen verzint ze, en andere zijn echt, dat weet je toch. Ze is wÇl naar een toneelschool geweest, maar niet naar de Royal. Ze is wÇl op reis geweest, maar niet naar de uithoeken die ze noemde.

Olivia Brett was nergens te bekennen en beneden aan de trap stond een huishoudster met een kil gezicht om hem, zoals ze het noemde, uitgeleide te doen. Philip zei tegen zichzelf, het kan Arnham niet zijn, dat weet je best, je lijkt wel een neuroot die zich druk maakt om niks. Het enige dat je doen kunt is het uit je hoofd te zetten, net zoals je Crucifer uit je hoofd hebt gezet. Geen avondblad kopen, geen televisie kijken. Als je wilt dat hier toekomst in zit, dan moet je haar laten zien dat die fantasieân onzin zijn, kinderachtig, en dat lukt je niet als je je zo inleeft in haar verzinsels. Je had het nooit zo ver moeten laten komen.

Maar wat was er gebeurd toen hij bezwaar maakte, toen hij zich verzette? Toen wilde ze hem niet meer zien. Maar zou hij het zich nu nog zo aantrekken als ze hem niet meer wilde zien? Hij werd koud bij de gedachte, bij dat monsterlijke idee. Je kon niet van iemand houden, zoals hij van haar gehouden had en dan in een oogwenk genoeg van die iemand krijgen vanwege een paar leugentjes en dagdromen. Dat kon toch niet? Of wel soms?

Het kwam niet bij hem op die avond niet naar Tarsus Street te gaan. Toen hij Shoot-up Hill afreed hield hij zichzelf voor dat hij nu wist waarom liegen en fantaseren verkeerd waren. Omdat het zoveel narigheid, ellende en verdriet veroorzaakte. Hij sloeg wijn en bonbons voor haar in. Het was omkoperij, en hij wist het.

Bij het inslaan van Caesaria Grove werd hij ineens overvallen door ongerustheid over Joley. Sedert hun eerste ontmoeting was dit de langste periode dat Joley mankeerde op zijn vaste ronde. Het hek van het kerkhof was weer op slot, en het portaal van de kerk leeg. Een week geleden zou niets Philip weerhouden hebben naar Senta te vliegen zodra hij kon. Er was wel wat veranderd. Hij was bereid, ja zelfs blij, het weerzien een half uur uit te stellen om naar Joley te gaan zoeken.

Ilbert Street lag op een van zijn andere rondes, had hij Philip eens verteld. Het was een lange straat die Third Avenue met Kilburn Lane verbond. Tussen de geparkeerde auto’s door reed hij de straat helemaal uit. De drukkende avond was ongetwijfeld een voorbode van zo’n warme nacht die Joley doodgemoedereerd onder de blote hemel doorbracht, zonder meer gerief dan een portiek of een stukje braakliggend terrein. Philip merkte dat hij vrijwel geen zicht op het trottoir had, vanwege de auto’s die bumper aan bumper stonden. Het lukte hem zijn eigen auto kwijt te raken en verkende de straat verder te voet. Joley was nergens. Philip sloeg een zijstraat in en doorzocht de oninteressante, afgetrapte jungle. De zon was intussen ondergegaan en rode veren ontvouwden zich over de hele rokerige grijze hemel. Het gevoel dat zijn lot van Joley afhing kwam terug, en Joley was weg.

Zijn tegenzin om naar Senta te gaan groeide naarmate hij Tarsus Street naderde. Waarom had hij haar in vredesnaam verteld dat hij iemand had vermoord? Waarom was hij zo stom geweest? Het was waar dat hij het haar zo plichtmatig, zo terloops en laatdunkend had verteld dat bijna iedereen zou begrijpen dat hij het verzonnen had. Ze had hem toch zeker niet geloofd? Hij ging langzaam, haast schoorvoetend naar binnen, net zo’n zielige man die thuiskomt in een huis vol lawaaierige kinderen en een kijvende vrouw.

Haar brandende wierookstokjes verspreidden hun geur over de benedentrap. Hij ging naar binnen. De luiken waren nog dicht, het bedlampje was nog aan. Het was er zo bedompt, en de kruidige walm was zo overweldigend, dat het er haast niet uit te houden was. Ze lag met haar gezicht in het kussen op het bed, het hoofd in de armen. Bij zijn binnenkomst maakte ze een stuipachtige beweging. Hij beroerde haar schouder, zei haar naam. Langzaam draaide ze op haar rug. Haar gezicht was vol vouwen en kreukels van het huilen, roze en drijfnat. Het hoofdkussen nat van tranen of zweet.

‘Ik dacht dat je niet meer terugkwam. Ik dacht dat je nooit meer terug zou komen!’

‘O Senta, natuurlijk ben ik teruggekomen, dat spreekt toch vanzelf?’

‘Ik dacht dat ik je nooit weer zou zien.’

Hij nam haar in zijn armen en drukte haar tegen zich aan. Het was of hij een angstig huilend kind koesterde. Wat is er met ons gebeurd, dacht hij. Wat hebben we gedaan? We waren zo gelukkig. Waarom hebben we het met al die leugens en spelletjes zo verziekt?

In de leeszaal zocht Philip Gerard Arnham op in het telefoonboek waar Chigwell instond. Hij stond er niet in. Het boek was een jaar oud, dus dat was logisch. Het was niet meer dan een half jaar geleden dat hij verhuisd was. Een andere mogelijkheid was om Inlichtingen om zijn nummer te bellen, maar toen hij zover was vroeg Philip zich af wat hij moest zeggen als hij een ander aan het toestel kreeg, zijn vrouw bijvoorbeeld. Hij kon haar moeilijk vragen of haar man nog leefde.

Het was nu drie dagen geleden dat Senta hem had verteld dat ze Arnham had ‘doodgemaakt’. Ze was anders geworden en hij was anders geworden. De rollen waren omgedraaid. Nu was hij het die zich op een afstand hield, zij die zich aan hem vastklampte en huilde. Ze zei dat ze zijn vijand voor hem had doodgemaakt en dat hij, in plaats van dankbaar te zijn, haar haatte om wat ze gedaan had. Dat klopte bijna met de waarheid, behalve dan dat hij wist dat ze Arnham niet echt had vermoord en het alleen maar gezegd had. Toen hij zijn gevoelens onder de loep nam ontdekte hij dat zijn weerzin zijn oorsprong vond in het feit dat Senta er zo trots op was zo’n uitzonderlijk beestachtige moord bedacht te hebben. Of misschien toch niet. Kwam het niet meer doordat hij er niet zeker van was dat ze het niet echt gedaan had? Doordat er ergens nog altijd een kiem van angst bleef hangen dat ze het wel gedaan had?

Hij had intussen in een krant gelezen dat de vermoorde man in Hainault Forest was geãdentificeerd als Harold Myerson, achtenvijftig jaar oud, technisch consulent uit Chigwell. Dat hij in Chigwell woonde was toeval, want het was onmogelijk dat Myerson dezelfde was als Gerard Arnham. Die kon geen twee namen hebben en Arnham was jonger. De enige andere moord die die zondag in het hele land was gepleegd was die in Wolverhampton: een jongeman van achttien die in een gevecht voor een kroeg was doodgestoken. Philip was zeker van zijn zaak omdat hij drie maandagochtendbladen had doorgelezen, plus een avondblad, en er dinsdag nog eens drie had gekocht. Dat betekende dat Senta die zondag niets gedaan had en dat Arnham dus springlevend moest zijn en dat Philip zich stom aanstelde door van die idiote dingen te verzinnen. Mensen die je kende pleegden geen moorden. Dat lag buiten je gezichtsveld, buiten jouw wereld.

Om zijn houding jegens haar te verklaren had hij geprobeerd haar te overtuigen dat het kwam van zijn ongerustheid. Hij liet haar het hele verhaal nog eens in de kleinste bijzonderheden vertellen, in de hoop dat hij het kon ontzenuwen en dat het oorspronkelijke verslag niet zou kloppen met het latere.

‘Welke ochtend was je daar ook weer naar toe gegaan? Je zei dat je naar Chigwell was geweest en het huis ’s ochtends in de vroegte had bespied.’

‘Dinsdag en vrijdag, Philip.’

Hoewel hij haast stikte in zijn woorden dwong hij zich te zeggen: ‘Dinsdag, dat was de dag nadat ik je verteld had dat ik John Crucifer had gedood. Ik kwam hier op maandagavond en vertelde je dat ik de vorige avond John Crucifer had vermoord.’

‘Dat klopt,’ zei ze, ‘dat klopt. Ik wist dat ik in actie moest komen. Toen jij dat voor mij had gedaan wist ik dat ik het terrein moest gaan verkennen. Ik stond voor dag en dauw op, veel slaap kreeg ik die nacht niet. Ik nam de ondergrondse en bespiedde het huis. Ik zag een vrouw die de voordeur opendeed in haar kamerjas en een fles melk binnenhaalde. Een vrouw met een grote neus en een hele hoop zwart haar dat alle kanten uitstond.’

Dat soort onthullingen bezorgde Philip de rillingen. Hij herinnerde zich de eerste keer dat hij Arnhams vrouw had gezien, door de glas-in-lood ruitjes van een soort wapenschild. Senta zat naast hem op het bed met haar benen onder het zitvlak gezellig tegen hem aan en haar armen losjes om zijn hals. ‘Het gaf me een kick haar te zien. Ik dacht, dat is de vrouw met wie hij getrouwd is, in plaats van met de moeder van Philip. En ik dacht nog, jouw man gaat dood en dan ben jij weduwe, net goed! De man van een andere vrouw inpikken is slecht. Als ooit een vrouw probeert jou van mij te stelen, maak ik haar dood, dan zou ik geen moment aarzelen. Ik zal jou daarover eens een geheimpje vertellen, maar niet nu, later. Ik ben van plan nooit geheimen voor jou te hebben, Philip, en jij niet voor mij – van ons leven niet.

Nou, om acht uur kwam Arnham de deur uit met het hondje. Hij liep ermee naar dat stukje groen met bomen en daar liet hij hem wat rondhollen en toen liep hij weer naar huis. Dat kostte hem nog geen twintig minuten. Maar ik ben niet meteen weggegaan, ik bleef nog staan kijken en na een tijdje kwam hij weer naar buiten, keurig in het pak en met een aktentas in de hand en zij kwam met hem mee, nog altijd in haar kamerjas. Hij gaf haar een zoen en zij sloeg haar armen om zijn hals, kijk zo...’

‘En vrijdags ben je teruggegaan.’

‘Ik ben vrijdag nog eens gegaan om te zien of hij het altijd zo deed. Ik dacht misschien doet zij het ook weleens, ik bedoel die inpikster. Ik heb ze in mijn hoofd zelfs bijnamen gegeven. Vind je dat gek? Hem noemde ik Gerry, haar Diefie en het hondje Roetje, omdat hij zo zwart was. Ik dacht: stel je voor dat Diefie Roetje ’s zondags mee uit neemt. Dan zou ik helemaal voor niks komen, en dan zou ik maandag nog eens moeten gaan, waar of niet?’

Het hele verslag van de steekpartij nog eens te moeten aanhoren was Philip te bar. Toen ze bij het punt van haar relaas was gekomen dat ze naar Arnham toe was gegaan met de smoes dat ze iets in haar oog had, onderbrak hij haar met de vraag, waarom ze dacht dat ze misschien gevolgd was op de terugweg naar de ondergrondse.

‘Ach, op het perron stond zo’n oud mens. Ik moest een hele tijd op de trein wachten en zij maar naar me kijken. Ik dacht al dat ik ergens bloed had zitten. Maar ik zag niks. Trouwens, op zo’n donkerrood jack zie je helemaal geen bloed. Toen ik eindelijk in de trein zat heb ik mijn pet afgenomen en toen kwam mijn haar naar beneden. Dat oude mens zag ik niet. Die zat niet in mijn stuk van de trein, maar er waren wel andere mensen, en sinds die tijd moet ik almaar denken: stel je voor dat dat mens dacht dat ik een jongen was, en de anderen konden zien dat ik een meisje was, en als al die mensen nou eens verband gingen leggen en argwaan kregen. Dacht je niet dat we dan de politie allang over de vloer zouden hebben gehad? Ja toch zeker.’

‘Voor de politie hoef je niet bang te zijn, Senta.’

‘O, maar ik ben ook niet bang. Ik weet best dat de politie gewoon een gemeenschap vertegenwoordigt die voor mensen als wij geen enkele betekenis heeft. Nee, bang ben ik niet, maar ik moet wel uitkijken, ik moet mijn verhaal klaar hebben.’

Als het allemaal niet zo stuitend geweest was, zou het idee dat de politie de tengere Senta, die er met haar grote bezielde ogen, zachte gave velletje, en met haar kinderhanden en – voeten uitzag of ze geen vlieg kwaad zou doen, op de hielen zat iets lachwekkends hebben. Philip nam haar in zijn armen en begon haar te zoenen. Hij verjoeg zijn gruwelijke gedachten. Hij vroeg zich af wie er nu eigenlijk gek was, zij of hij: dat hij zich ook maar een moment toestond geloof te hechten aan haar omstandige verzinsels.

En toch was hij binnen de kortste keren alweer bezig haar onder het openen van de tweede fles wijn en het uitpakken van een kersebonbon verder uit te horen over de manier waarop ze Arnham vanaf zijn huis naar ‘dat stukje groen met bomen’ was gevolgd.

In hun kamer onder de grond viel de schemering vroeger dan boven in. Daar beneden was het somber en bedompt door de geur van stof vermengd met smeulende patchouli. In dit schemeruur leek de grote spiegel aan de muur net een groenig wateroppervlak waarin hun evenbeelden slechts vaag zichtbaar waren. Er lag een glans overheen als van paarlemoer, vettig maar doorschijnend. Het bed met zijn bruine lakens en slopen leek wel een plooiingsgebergte met diepe dalen. Philip hield haar tegen toen ze haar hand uitstak om het bedlampje aan te doen. Hij trok haar naar zich toe, zijn hand gleed tussen de dunne zwarte rok en het flodderbloesje van kaasdoek. Haar huid voelde warm aan, zacht als zijde, glad en gewillig. In het donker met de halfgesloten luiken en alleen dat kleine beetje licht van boven het trottoir zag hij haar zoals ze geweest was voor ze haar onthullingen gedaan had, zag hij haar zoals ze die twee keer geweest was toen hij haar in zijn eigen bed had gehad.

Pas zo, met zijn ogen dicht was hij in staat met haar te vrijen. Hij had ’s ochtends al besloten die nacht niet naar huis te gaan. Minstens ÇÇn keer per week ging hij niet naar huis en de vorige avond en nacht was hij thuis bij Christine gebleven. Hij was er zo aan gewend wakker te worden en stilletjes de kamer en het huis uit te sluipen dat hij ook wakker werd als het niet hoefde.

Ze lag naast hem te slapen. Het gele licht van de straatlantaarn viel over haar gezicht en veranderde het zilver van haar haar in koperkleurig goud. Het raam stond aan de bovenkant een eindje open en de luiken stonden op een kier. In het verleden had hij vaak op dit uur muziek boven zijn hoofd gehoord en de danspassen van twee stel voeten, maar Rita en Jacopo waren weer eens op tournee. Het oude huis met zijn last van vuile, rommelige kamers boven hem, de laatste rustplaats van opgeslagen afdankertjes die langzaam lagen te rotten was op hen tweeân na leeg. Senta ademde met een stil regelmatig ritme door even geopende lippen die bleek zagen als paarlemoer.

Maar toen hij de luiken had gesloten en terugkwam van zijn tocht naar de omwoelde kraan voor een slok water, zat ze klaar wakker overeind. Ze had een witte sjaal met franje om de schouders geslagen. Het licht was aan en scheen helder en onbarmhartig. De gaten in de perkamenten kap vormden een mottig patroon op het plafond. Sedert de laatste keer dat hij brandde moest ze er een sterkere peer ingedraaid hebben, want het extra licht onthulde de kamer in al zijn morsigheid, het stof op de houten vloer dat als dotten grijs pluis tegen de plinten zichtbaar was, de spinnewebben en donkere, roetige neerslag op het pleisterwerk, de stoel waarvan het riet was losgeraakt, de donkere overjarige vlekken en spetters op het kleed en de kussens. Hij dacht, ik moet haar hiervandaan halen, dit is geen leven.

Het licht van de lamp had een aasvlieg wakker gemaakt, brommend vloog hij rond de kleverige hals van een wijnfles.

Senta zei: ‘Nu ik toch wakker ben wil ik je iets vertellen. Weet je nog dat ik tegen je zei dat ik je een geheim moest vertellen? En dat ik je het later zou verklappen? Het gaat over vrouwen die mannen afpikken.’ Hij kwam naast haar liggen met maar een enkel verlangen: meteen weer te gaan slapen, want hij besefte dat hij nog maar vijf uur had voor hij weer op moest om naar zijn werk te gaan, na zich zo goed en zo kwaad als het ging gewassen te hebben. Belachelijk dat hem nu inviel dat hij vergeten had een schone onderbroek en overhemd mee te nemen. Wat een onbenullig probleem bezien in het licht van wat ze ging zeggen.

‘Je weet toch dat jij niet de eerste was, Philip? Ik wou dat ik op jou had gewacht, maar dat heb ik niet gedaan en gedane zaken nemen geen keer. Zelfs God kan er niets aan veranderen – wist je dat? Zelfs God niet. Ik ben eens verliefd geweest op een ander – dat dacht ik althans. Nu ik weet wat ware liefde is weet ik dat ik niet echt verliefd was.

Die man – nou ja, die jongen, hij was nog maar een jongen – nou, er was een meisje dat haar best deed hem van me af te pikken en heel even lukte haar dat. Misschien was hij op den duur wel bij me teruggekomen, maar dan had ik hem niet meer gemoeten, niet na haar. Weet je wat ik gedaan heb, Philip? Ik heb haar doodgemaakt. Dat was mijn eerste moord. Het eerste glazen Murano-mes heb ik voor haar gebruikt.’

Hij dacht: is ze krankzinnig? Of zit ze me gewoon te jennen? Wat speelde haar door het hoofd dat ze dat soort verhalen moest verzinnen? Wat had ze eraan? Hij zei: ‘Doe het licht nu maar uit, Senta. Ik moet nodig slapen.