13

De stank van rotte eieren walmde de trap op. Dat betekende dat Christine vroeg aan de slag ging met een permanent. Een hond had een duizendmaal sterker ontwikkeld reukorgaan dan de mens, had Philip ergens gelezen, dus als dit zijn neusgaten al zo belaagde, hoe moest Hardy er dan niet van genieten! Het hondje lag op de overloop en kwispelde zachtjes met zijn staart toen Philip langs hem naar de badkamer liep. Telkens als hij hem zag werd Philip herinnerd aan de hond die volgens Senta van Arnham was, de hond die zij Roetje noemde.

Hij was moe. Als hij de kans had gehad was hij zo weer naar bed gegaan en had nog uren kunnen slapen. HVV had zijn vader gezegd, Hoera Voor Vrijdag. Cheryl was al in de badkamer geweest en had behalve haar eigen, ook zijn handdoek gebruikt. Zijn gedachten versprongen in haar richting, naar de avond toen hij haar iets uit die winkel in Golders Green had zien stelen. Hij had het op zijn beloop gelaten, was niet in het geweer gekomen. Zijn hoofd was veel te vol van Senta, hij was van Senta bezeten tot uitputtens toe.

De vorige avond had hij gespeeld met de gedachte niet naar Tarsus Street te gaan, maar was er tenslotte toch heen gereden. Hij had zich ingebeeld hoe het geweest was toen zij hem in de steek had gelaten. Haar tranen en ellende waren voor hem onverdragelijk. Haar kamer drukte hem en hij had haar mee uitgenomen met de bedoeling haar bij het afscheid een zoen te geven en alleen naar binnen te laten gaan. Maar toen was ze gaan huilen en smeken en toen was hij mee naar binnen gegaan en had hij naar haar geluisterd. Ze bazelde weer over Ares en Aphrodite en dat zij tweeân tot de uitverkorenen behoorden, en over macht, en over mensenwetten waar zij zich niets van aan hoefden te trekken. Gevrijd werd er niet.

Nu hij alleen was werd hij voortdurend bezig gehouden door de vraag wat hij moest doen. Hij moest zijn geest bevrijden van die reeks obsessies, van die haken waar schrikbeelden aan hingen: het zien van een hond, een mes, zelfs een station van de ondergrondse. Dat moest hij allemaal overboord zetten en maar liever aan de toekomst denken, de zijne en de hare. Hadden ze samen wel een toekomst? Hij bedacht met wroeging dat hij zijn voornemen om Christine en de rest bij hem thuis over Senta te vertellen nooit had uitgevoerd. En toch had hij, tot ze hun verhouding begon te verzieken met dat gezeur over ‘doodmaken’, grote behoefte gehad over haar te praten. Hij had het iedereen wel willen vertellen. Hij wilde dat iedereen van zijn liefde wist, van zijn verbondenheid.

Philip liep naar beneden. Zelfs met de keukendeur dicht stonk het hele huis naar het zwavelspul dat Christine gebruikte. Stel je voor, ontbijten in zo’n stank. Hij opende de deur en groette de vrouw wier sneeuwwitte haren Christine om blauwe rollers wond.

‘Ja jongen, ik weet dat het niet zo lekker ruikt, maar dat is over tien minuten weg.’

‘Ik ook,’ zei Philip.

Hij vond de poederkoffie tussen enorme bussen haarlak en een aantal tubes met ontkrullingsgel. Waar had ze dat voor nodig? Ze had helemaal geen zwarte klanten. Hij zag – en hoe kon hij het niet zien? – dat die gel het handelsmerk Roet had. De oude mevrouw die sedert zijn binnenkomst vrijwel onophoudelijk aan het woord was geweest, begon nu een anekdote over een uitwisselingsvakantie van haar kleindochter in Frankrijk, bij een gezin dat geen woord sprak. De vader niet, de moeder niet, de grootouders vanzelf ook niet en de kinderen maar heel af en toe.

‘Ach, de stakkers,’ zei Christine. ‘Waren ze ook nog doof?’

‘Nee, niet doof, Christine. Ik heb nooit gezegd dat ze doof waren. Ik zeg alleen dat ze geen woord zeiden.’

Philip die nog geen half uur geleden gedacht had dat hij nooit meer zou lachen verslikte zich in de gloeiend hete oploskoffie. ‘Moeder, ze bedoelt dat ze geen woord Engels spraken. Kom, vooruit, word eens wakker.’

Christine hinnikte van het lachen. Ze zag er zo aardig uit als ze lachte dat Philip onwillekeurig aan Arnham dacht en begreep waarom die zich tot haar aangetrokken had gevoeld. Hij dronk zijn koffie op, nam afscheid en verliet het huis. Door de gedachte aan Arnham raakte hij van twijfel en bezorgdheid opnieuw in de put. Hij had amper aandacht voor de zonneschijn, voor de geur van honderd tuintjes die stonden te bloeien als afwisseling voor de zwaveldampen. Hij stapte in zijn auto en reed weg, terwijl hij mechanisch de nodige handelingen verrichtte. Zijn eerste doel was het hoofdkantoor en dat betekende dat hij zich in de trage file moest voegen die met een slakkegang de helling naar de binnenstad afkroop.

Hoe kon je beweren dat de mensen die jij kende geen moord op hun geweten hadden! Moordenaars waren immers gewone mensen tot ze hun eerste moord pleegden. Het waren niet allemaal leden van een bende of krankzinnigen. En als ze dat wel waren dan ging hun krankzinnigheid of onverschilligheid tegenover wat de norm was schuil onder oppervlakkig, normaal gedrag. In gezelschap waren ze als ieder ander.

Hoe vaak had hij niet in boeken of kranten gelezen over de vrouw of vriendin van een moordenaar die zei dat ze geen idee had van zijn ware aard, dat ze nooit had kunnen dromen dat hij dat soort dingen deed als zij er niet bij was? Maar Senta was zo klein, zo lief, zo kinderlijk. Nu en dan, als ze niet bezig was hem te beleren over macht en toverkunst, praatte ze als een kind van zeven of acht. Haar hand nestelde zich in de zijne als een kinderhandje. In zijn verbeelding zag hij haar kreunend van pijn en angst naar een man toelopen, haar gezicht naar hem opheffen en hem vragen te kijken waarom haar oog zo’n zeer deed. Hij zag het voor zich als hij zijn ogen dichtkneep. Als hij een krant opensloeg schoof dat beeld voor foto’s en tekst. Hij zag haar nog in pet en rode jack haar kamer binnenkomen en nu meende hij zich te herinneren dat hij vlekken op dat jasje had gezien. Er had toch een bloedvlek bovenop haar schouder gezeten?

De man boog zijn goeiige kop naar voren, tuurde in haar oog. Misschien vroeg hij Senta of hij zo vrij mocht zijn haar gezicht aan te raken om het onderste ooglid naar beneden te trekken. Terwijl hij nog dichterbij kwam, speurend naar dat vuiltje, trok zij de dolk uit de zak van haar jack en stootte met alle kracht toe waarover haar kinderspieren beschikten, recht in zijn hart...

Had hij een kreet geslaakt? Of was hij met een kreun in elkaar gezakt? Was hij door zijn knieân gegaan en had hij, voor hij in het gras ineen zeeg in zijn laatste verbijsterde blik, een zieltogende vraag tot haar gericht? Zijn gutsende bloed had haar schouder bespat. En toen was het hondje, de kleine Schotse terriâr aan komen hollen, luid blaffend tot zijn blaf ontaard was in een zacht gejank.

Hou op, hou op, zei Philip tegen zichzelf, zoals hij vruchteloos telkens zei als zijn gedachten die koers namen. Harold Myerson heette hij, Harold Myerson. Hij was achtenvijftig en woonde toevallig in Chigwell, maar dat was een samenloop van omstandigheden. Er woonden duizenden mensen in Chigwell. Philip probeerde een voorwendsel te verzinnen om bij de politie terloops naar Harold Myerson te vragen. Waar hij woonde bijvoorbeeld, zijn volledige adres. Die gaven kranten nooit. Het zou heel vreemd lijken als hij om dat soort inlichtingen bij de politie kwam aanzetten. Daar zouden ze willen weten waarom hij dat vroeg. Dan zouden ze zijn naam en adres noteren en hem in hun geheugen prenten en dat zou hen op den duur op het spoor van Senta brengen.

Jij gelooft dat ze hem inderdaad heeft vermoord, zei een innerlijke stem. Ja zeker. Maar je bent niet in staat de waarheid onder ogen te zien. Het is geen wet van meden en perzen dat moordenaars groot en fors en hardhandig zijn. Moordenaars kunnen klein en tenger zijn, er zijn kinderen die hebben gemoord. Net als in bepaalde tactieken van oosterse gevechtskunsten wordt gebruik gemaakt van de zwakheid van de aanvaller om de kracht van het slachtoffer te benutten. Vertedering en deernis doen het slachtoffer vergeten op zijn hoede te zijn als er een beroep op hem wordt gedaan, als een letsel getoond, hulp gevraagd wordt.

Er was nog iets dat tot dusver nooit bij hem was opgenomen. Hij haalde de gedachte naar boven en zag het onder ogen, terwijl het verkeer stilstond voor het rode licht. Stel dat Gerard Arnham helemaal zijn naam niet geweest was. Stel dat zijn ware naam Harold Myerson was, maar dat hij Christine een valse naam had opgegeven om haar des te gemakkelijker uit de weg te blijven zodra dat noodzakelijk werd? Gewetenloze lieden deden dat, en Arnham was gewetenloos, gezien de leugens die hij Christine had verteld over de duur van zijn verblijf in Amerika, om haar vervolgens na zijn terugkomst aan haar lot over te laten.

Hoe langer Philip erover nadacht, hoe sterker zijn overtuiging werd. Hij had het tenslotte nooit nader onderzocht. Hij had Arnhams naam nooit in een telefoonboek zien staan, had die naam nooit anders dan uit Christines mond gehoord. Philip kreeg een wee gevoel in zijn maag. Hij kreeg aanvechting uit de auto te springen, hem dan maar halverwege Edgware Road achter te laten en het op een lopen te zetten. Op een lopen? Waarheen? Er was nergens een plaats, waarvandaan hij niet terug zou moeten keren. Er was nergens een plaats waar hij zich kon verstoppen en Senta kon verloochenen.

Het was best mogelijk dat Arnham achtenvijftig was. Sommige mensen zagen er jong uit voor hun leeftijd en het feit dat Arnham Christine verteld had dat hij eenenvijftig was zei niets. Het was bekend dat hij haar had voorgelogen. Hij had gelogen toen hij zei dat hij van zich zou laten horen bij zijn thuiskomst uit Amerika. Een man van een meter vijfenzeventig zou in de ogen van de kleine Senta groot lijken. Hij, Philip, torende boven haar uit, met zijn ruim een meter tachtig. En de hond? Daar had hij al mee afgerekend. Het was de hond van mevrouw Arnham. De hond van mevrouw Myerson.

Het was Roetje, eigendom van Diefie.

Roy was al weer in een goede bui. Dat leek voornamelijk te danken aan het feit dat Olivia Brett twee keer had opgebeld en om Philip had gevraagd.

‘Niet bij name, wel te verstaan,’ zei Roy.‘ ‘‘Dat lekkere jochie met de blonde krullebol,’’ zo noemde ze je. God allemachtig dat overkomt mij nou nooit!’

‘Wat moest ze?’

‘Wat een vraag. Op jouw leeftijd hoor je dat te weten. Ik verwacht dat ze je dat wel zal vertellen als jij even overwipt naar Highgate wanneer het acht glazen slaat voor het oorlam.’

Gelaten zei Philip: ‘Wat heeft ze gezegd!’

‘In woorden van ÇÇn of meer lettergrepen, mag ze jou even lenen om een oogje op het werkvolk te houden. Met andere woorden, het schatteboutje wil niet mij, of de een of andere vent, die haar oog niet zo streelt.’

Het overkwam Philip niet vaak dat hij zich mengde in het gedrang dat in de lunchpauze de eetcafÇs en snackbars van de binnenstad bevolkte. Meestal at hij ergens in de buitenwijken, op weg naar een klant. Maar die dag had hij niet gegeten en hij had honger als een paard. Voor hij de lange, lange rit naar Croydon begon moest hij iets stevigs in zijn maag hebben, een paar hamburgers of een portie worstjes met patat. Twee handdoekrekjes, verpakt in karton moesten naar Croydon om twee beschadigde dito’s te vervangen. Die kon hij meteen wel vast in de kofferruimte van zijn auto leggen.

Dit was een buurt van kantoorgebouwen. Stegen en gangetjes voerden daar tussendoor naar parkeerplaatsen en pakhuizen. Van de vroegere buurt was er nog maar ÇÇn straat in de oude staat, een laatste rest van een ouderwetse rij huizen waar ze aan het uiteinde drie winkeltjes aan vast hadden geplakt. Die winkeltjes zelf waren niet uit de oude doos maar modern. Ze lagen op de loer voor de toerist die er op weg naar Baker Street Station misschien langskwam. Op weg van het parkeerplein naar het cafÇ waar de grootste drukte volgens hem nu wel geluwd zou zijn, liep Philip een poort aan het eind van zo’n gangetje door en kwam in de oude straat die zo te zien van nergens naar nergens liep.

Hij had die route al vele malen gelopen, maar de winkeltjes nooit een blik waardig gekeurd. Hij had niet kunnen zeggen wat er in de etalages lag. Maar deze keer werd zijn aandacht getrokken door de schittering van blauw en rood glaswerk en hij bleef staan om de uitstalling van glazen, karaffen en vazen te bekijken.

Het was grotendeels Venetiaans glas. Helemaal vooraan lagen glazen oorbellen en kettingen, met daarachter glazen dieren, galopperende paardjes, dansende hondjes en katten met lange nekken. Maar waar hij haast ongelovig naar staarde – wat misschien onbewust meteen al zijn blik had getrokken – dat was een glazen dolk.

Hij lag uitgestald aan de linkerkant van de vitrine in een doos die niet van glas was, maar van een soort glasachtig plastic, misschien uit voorzorg of overwegingen van veiligheid of omdat het een wettelijk voorschrift was. De dolk was gemaakt van doorschijnend matglas. Het lemmet was een centimeter of dertig lang, het dwarsstuk van het handvat bijna een decimeter breed. Philip staarde er naar, eerst ongelovig en toen met een soort misselijkmakende herkenning. Hoe was het mogelijk dat hij, die vijf dagen geleden niet eens geweten had van het bestaan van glazen dolken, en in die korte tijd vrijwel nergens anders over had horen praten, er nu waarachtig een in een etalage zag liggen.

Het was net als met zo’n woord in de krant waar je nooit van gehoord hebt, en dat je diezelfde dag iemand hoort zeggen, en in een boek tegenkomt. Dat soort dingen kon niet logisch verklaard worden door gewoon te zeggen dat je dat woord al ettelijke keren gezien had (onbewust al jaren van het bestaan van glazen dolken op de hoogte was) en dat een of andere uitwerking op je gemoed het opeens onder je aandacht brengt. Daar moest een occulte kracht de hand in hebben, een kracht die de menselijke kennis nog te boven ging. Zo zou Senta het uitleggen en wie zal zeggen dat ze zich vergiste? Het toeval was tot daar aan toe, maar wat voor hem erger was, dat was de ontdekking dat glazen dolken inderdaad bestonden: Senta had niet gelogen! Ze had niet gelogen toen ze zei dat haar moeder een IJslandse was en bij haar geboorte was overleden, of toen ze zei dat ze op de toneelschool was geweest. Had hij haar ooit eigenlijk op een echte leugen betrapt?

De gedachte was te gruwelijk om bij stil te staan – de mogelijkheid dat haar leugens misschien alleen in zijn verbeelding bestonden. Hij ging de winkel in. Het meisje dat naar voren kwam vroeg met een licht buitenlands accent, Italiaans wellicht, of ze hem kon helpen.

‘Die glazen dolk uit de etalage, waar komt die vandaan?

‘Uit Murano. Het is Venetiaans glas. Al ons glas is Venetiaans en is gemaakt in Murano.’

Dat was de naam die Senta had genoemd. Hij had er niet op kunnen komen. ‘Is dat niet nogal gevaarlijk?’

Hij bedoelde het niet als beschuldiging, maar ze was onmiddellijk in de verdediging. ‘Je kunt je er niet mee bezeren. Daarvoor is hij – hoe noem je dat – is hij te bot. Hij is rond gepolijst – kijk maar eens.’

Ze had tientallen van die dingen in een la, elk in zijn perspex doosje. Hij moest zichzelf inhouden om hem aan te raken. Hij voelde het zweet op zijn bovenlip. Zijn vinger beroerde heel even de snede van het lemmet. Hij was helemaal niet scherp. De punt eindigde in een bolletje of een glasdruppel.

‘Wat heb je aan een mes,’ zei hij als tegen zichzelf, alsof zij er helemaal niet bij was, ‘waarmee je niet kunt snijden?’

Haar schouders gingen omhoog. Ze zei niets, keek hem alleen maar aan op een manier die duidde op groeiende argwaan. Hij vroeg niet naar de prijs maar gaf haar het doosje met het mes terug en verliet de winkel. Het antwoord op zijn vraag lag voor de hand – het glas kon geslepen worden dat was nauwelijks moeilijker dan het slijpen van metaal. Hij dacht dat hij zo langzamerhand begon te begrijpen hoe Senta de waarheid met fantasie vermengde. Misschien had ze die dolken wel gekocht, maar niet in Venetiâ. Ze had ze hier in Londen kunnen kopen.

Zonder op of om te kijken, sloeg hij een zijstraat in. Daar reden geen bussen, en winkels waren er niet. Niet anders dan de achterkant van nog meer kantoorgebouwen. Voor een vrijwel raamloze betonnen muur lag een parkeerpleintje met een bordje op het hek dat zei dat het uitsluitend gebruikt kon worden door werknemers van de firma die het kantoorgebouw gehuurd had.

Er was net een auto ingedraaid. Het was een zwarte Jaguar en daarom viel hij Philip op, met het gevolg dat hij heel even werd afgeleid van zijn pijnlijke en angstaanjagende gedachtengang. Half verdoofd keek hij hoe de auto een lege plek in stak en daar parkeerde. Het portier ging open en de eigenaar stapte uit.

Het was Gerard Arnham.