17
Hij vond het afschuwelijk, maar het moest. Slinksheid lag allerminst in zijn aard. De gedachte zich voor een ander voor te doen, een leugen te vertellen om inlichtingen te krijgen, dat alles stond hem zo tegen dat hij zich misselijk voelde als hij er over nadacht. Hij had het al vier dagen uitgesteld. Nu stond hij alleen in Roy’s kamer, omdat Roy uit lunchen was en zijn secretaresse bezig was met de brieven van Aldridge omdat diens typiste ziek was. Als hij van deze gelegenheid geen gebruik maakte was hij een lafbek.
Zijn ontmoeting met Joley maakte deze stap noodzakelijk. Om de een of andere reden – ofschoon hij nu niet meer wist waarom – had hij Senta onvoorwaardelijk geloofd toen ze hem vertelde dat Joley en de vermoorde John Crucifer een en dezelfde man waren. Doordat hij haar geloofd had, had hij het verschrikkelijk te kwaad gehad en zich om zo te zeggen de dood van Joley aangerekend. Misschien niet dat hij hem met eigen handen had vermoord, maar dat Joley zonder zijn, dus Philips bestaan en aanwezigheid in Tarsus Street, nog in leven geweest zou zijn.
Joley w†s in leven. Zijn vier weken lange afwezigheid was te wijten aan een verblijf in het ziekenhuis. Philip had er nooit bij nagedacht dat zwervers een leven konden leiden dat op een of andere manier dat van gewone burgers benaderde, dat de artsen er ook voor hen zijn bijvoorbeeld, dat ze, als de nood hoog was, nu en dan konden doordringen in de wereld van de ordentelijke huisbewoner.
‘Ze hebben me an men prostraat gehollepe,’ had Joley gezegd, bij wijze van verwelkoming bij de huiselijke haard rond de kaars en daarbij had hij hem een kussen aangeboden, gemaakt van een vuurrode plastic zak volgepropt met kranten. ‘Voor iemand met mijn stijl van leven, zoals ze dat noemen, is het niet handig elk ogenblik zo nodig te moeten. Maar ik werd wel knettergek daar in het ziekenhuis.’
‘Al die wasbeurten zeker.’
‘Nee daar leg het niet an, vader. Het was niet het wassen zozeer as wel die deuren. Die deuren die dicht moesten, daar ken ik niet tegen. We lagen met z’n zessen in een zaal, vijf andere en ik, en overdag gaat het wel, maar tegen de avond doen ze de deur dicht. Daar ga ik van zweten as een os, van dichte deuren. Ik moest naar de ravvelidasie. Ik moest wel, ze dwongen me. Je gaat niet zomaar meteen de straat weer op, zeien ze. Alsof ik een hoer was. Mocht ik willen.’
Philip gaf hem een briefje van vijf pond.
‘Je wor bedankt, vader. Je bent een echte heer.’
Sedertdien had hij Joley nog twee keer gezien. Tegen Senta had hij niets gezegd. Wat viel er te zeggen? Het zou toch weer uitgedraaid zijn op verwijten dat ze hem had voorgelogen. Misschien had ze trouwens wel echt gedacht dat John Crucifer Joley was. Hier in het kantoor gaf hij inlichtingen het adres van Wardville Pictures en was verbaasd toen ze dat nummer inderdaad bleken te hebben. Hij zette zich schrap, haalde diep adem en draaide het nummer.
‘Kan ik Tina Wendover spreken?’
De stem zei: ‘Die is bezig met een tekstlezing. Met wie spreek ik?’
Philip stond volledig met zijn mond vol tanden. Senta had gezegd dat er woensdag een tekstlezing van Impatience was, en vandaag was het woensdag. Hij noemde zijn naam.
‘Zal ik u haar assistente geven?’
Hij zei graag, en toen hij doorverbonden was zei hij binnensmonds pratend dat hij uit naam van Senta Pelhams impresario sprak. Hij had gehoord dat Senta een rol in Impatience was aangeboden.
‘Ja dat klopt.’ Ze klonk verwonderd over de vraag, over het feit dat hij daarover in onzekerheid was en zei achterdochtig: ‘Met wie spreek ik eigenlijk?’
Hoewel op slag schuldbewust dat hij aan haar woorden had getwijfeld was hij toch verbaasd. Door deze bevestiging van haar verhaal kwam ze voor hem in een heel nieuw licht te staan. Niet als een ander mens, maar als een compleet mens, een uniek mens, als een slimme, wereldse Senta met meer gaven dan hij haar had toegeschreven. Nu op dit ogenblik was ze bezig met die tekstlezing. Hij wist amper wat er gebeurde bij zo’n eerste bijeenkomst van de bezetting van een televisie- serie, maar hij zag acteurs en actrices voor zich, rondom een lange tafel, sommige met beroemde gezichten, en allemaal met de tekst voor zich bezig hun rollen op te lezen. En een van hen was Senta, die erbij hoorde, die wist wat er van haar verwacht werd, die wist hoe zoiets in zijn werk ging. Hij zag haar, misschien wel in die lange zwarte rok met het zilvergrijze bloesje, het zilveren haar over de schouders gedrapeerd, met aan de ene kant Donald Sinden en aan de andere Miranda Richardson. Philip wist in de verste verte niet of die in deze serie meespeelden, maar het waren gezichten die hem voor de geest kwamen.
Opeens kreeg ze iets echts voor hem, was ze – meer dan ze ooit geweest was – een werkzaam verantwoordelijk mens dat deel uitmaakte van de wereld. Hij voelde ook dat hij daardoor meer van haar hield. Zijn zorgen raakten op de achtergrond. Het was of zijn angst een ziekelijke argwaan was, geboren uit zijn gebrek aan ervaring met mensen als zij en met de wereld van dromen en fantasie die ze terwille van hun kunst wel moesten bewonen. Een groot deel van hun leven was immers onecht, of althans onecht in de ogen van gewone mensen als hij. Geen wonder dat ze de waarheid niet zagen als het afgeronde geheel dat hem voor ogen stond, maar als iets vaags en troebels dat ontvankelijk was voor talloze vindingrijke interpretaties.
Toen hij die avond thuiskwam hoorde hij stemmen uit de zitkamer, die van Christine en die van een man. Hij opende de deur en zag dat de bezoeker Gerard Arnham was.
Arnham had Christine kennelijk meteen al gebeld op de dag dat hij en Philip elkaar hadden ontmoet. Christine had er niets van gezegd. Philip begon te ontdekken dat zijn moeder ook haar geheimen had. Ze zag er knap en jong uit en had gemakkelijk kunnen doorgaan voor een oudere zuster van Fee. Ze had haar haar pas een blonde spoeling en watergolf gegeven en Philip moest toegeven dat ze bij nader inzien nog helemaal niet zo’n slechte kapster was. Ze had een lichtblauwe jurk met nopjes aan, van het soort dat bij mannen altijd in de smaak valt en bij vrouwen zelden, met een aangerimpelde rok, nauwe taille en diepe vierkant uitgesneden hals.
Arnham sprong op. ‘Philip, hoe gaat het? We gaan zo samen uit eten, maar het leek me leuk jou van tevoren nog even te zien.’
Ze drukten elkaar de hand en intussen dacht Philip aan de vrouw die zijn huis uit was gekomen en hem beschuldigd had van te hard rijden. Hij zou Christine moeten waarschuwen voor het bestaan van die vrouw en daar zag hij wel tegen op. Maar het hoefde – het kon zelfs niet op staande voet. Ook dacht hij aan Flora boven in zijn kast.
‘We zouden alle drie een glaasje sherry kunnen nemen, Phil,’ zei Christine op een toon of het een heel gewaagd voorstel was.
Philip haalde de sherry en de glazen en trachtte moeizaam de conversatie gaande te houden door over koetjes en kalfjes te praten. Voor Philips thuiskomst had Arnham Christine kennelijk op zijn manier verslag uitgebracht van zijn verhuizing en hoe hij zijn tegenwoordige huis had gevonden. Hij nam de draad weer op en trad in bijzonderheden waar Christine gretig naar luisterde. Philip besteedde er niet veel aandacht aan. Hij was weer bezig de kansen van Arnham als toekomstige man voor Christine af te wegen. Hij herinnerde zich nu ook weer dat de vrouw die naar buiten gehold was bij het geknars van zijn remmen een ongelukkige indruk had gemaakt. Konden ze het samen niet meer vinden en stonden ze op het punt uit elkaar te gaan?
Hij keek hen na terwijl ze het tuinpad afliepen en beantwoordde Christines wuifgebaar. Arnhams auto stond aan de overkant van de straat geparkeerd, vandaar dat hij hem bij zijn thuiskomst niet was opgevallen. Met ouderwetse hoffelijkheid hielp hij Christine in de auto zodat Philip het gevoel kreeg dat hij een deken om haar benen geslagen zou hebben als het niet zo’n warme zwoele avond geweest was. Het was nu onmogelijk het beeld uit te bannen van Christine als mevrouw Arnham, genesteld in het huis in Chigwell met de tuin met de meidoorn. Misschien was de vrouw die hij gezien had de huishoudster of een zuster van Arnham.
Hij kon met een gerust hart uit huis gaan. Er zou geen beletsel zijn om met Senta in de zolderverdieping in Tarsus Street te trekken. Terwijl hij Shoot-up Hill afreed zag hij het als een gerede kans, niet als een onmogelijke droom. Cheryl zou uiteraard met Christine meegaan en zou dan weer twee ouders hebben, en een prettiger huis om in te wonen. Hij besefte dat zijn gedachten al eerder die richting op gegaan waren, toen Christine Arnham nog maar net kende, maar toen waren de omstandigheden anders, toen was er nog geen Senta.
Buiten op het trottoir zat Joley als een oude hond op zijn karretje uit te rusten in de zon. Bij wijze van groet stak Philip zijn arm omhoog en Joley stak zijn duim omhoog. Er was een hittegolf op til, dat zat in de lucht, je merkte het aan de stilte van de avond, en het gestage donkere goud van de zonsondergang. En toen Philip de deur opendeed en vanuit de voorkamer walstonen hoorde, had hij het gevoel dat de dingen weer waren zoals ze eens geweest waren. Dat de kring nu rond was en de volmaaktheid van vroeger hersteld was. Nee, meer nog, dat een nieuwe vorm van volmaaktheid was bereikt, het produkt van vallen en opstaan, waaruit volledig inzicht was geboren. Daar beneden wachtte Senta op hem, zijn onberispelijke waarheidslievende dagdromende liefste. Christine had Arnham terug. Joley was weer op zijn post. Het zou opnieuw schitterend weer zijn.
De hitte was moordend en heerlijk. Aan zee zou het beter uit te houden zijn en Philip wenste meer dan eens daar met Senta te zijn. In Londen betekende het droogte, stank en zweet. Maar in Senta’s onderaardse flat werd het koel. Bij gewoon warm weer was het er bedompt geweest, bij koud weer om te bevriezen. Maar nu opende ze een raam aan de achterkant van het huis waarvan hij het bestaan amper kende en liet een briesje door de volgestouwde ondergrondse kamers.
Het was weer om buiten te zijn en Londen werd voor korte tijd een echte Europese stad met terrasjes op de trottoirs. Hij vond niets zo heerlijk als met haar gezien te worden en de jaloerse blikken van andere mannen te voelen. De verlokkelijkste manier om de avond door te brengen vond hij hand in hand met Senta tussen de menigte door Hampstead te wandelen of Highgate – met uiteraard het vooruitzicht op een vroege thuiskomst in Tarsus Street. En ofschoon ze eigenlijk liever thuisbleef, gaf ze hem zijn zin.
Op de vierde dag van de hittegolf, toen er van een weersomslag nog steeds niets te bespeuren was, reed hij ’s middags naar Chigwell. Het marmeren tafelblad voor mevrouw Ripple was uit Uxbridge aangekomen en het was voor zover Philip kon zien volmaakt, eigenlijk te glad en te vlekkeloos om waar te zijn. Hij besloot het zelf te gaan brengen om haar goedkeuring met eigen oren te horen en er persoonlijk voor in te staan dat de loodgieter het diezelfde week nog zou komen installeren. Het was maandag.
Wat waren hij en Senta dat weekend samen gelukkig geweest. Zonder haar te vertellen dat hij haar had gecontroleerd feliciteerde hij haar met de rol in Impatience en hij merkte wel hoe heerlijk ze het vond door hem geprezen te worden, en met hoeveel plezier ze zijn naãeve vragen beantwoordde. Ze liet hem zien wat ze van haar rol wilde maken, waarbij ze haar stem heel subtiel vervormde en haar gezichtsuitdrukking veranderde, waardoor ze even tot zijn schrik een heel ander mens werd. Ze leek haar rol al grotendeels te kennen. Hij verheugde zich op de trots waarmee hij haar echt op het scherm zou zien. Het was een machtig gevoel dat hem bijna de adem benam.
Ze waren vanaf vrijdagavond tot vanochtend bij elkaar geweest. Zaterdag hadden ze even overwogen naar de zolder te gaan om te beginnen met het schoonmaken van het flat als voorbereiding voor hun aanstaande verhuizing daar naar toe. Maar het was te warm. Ze waren het erover eens dat daar tijd genoeg voor zou zijn als het weer wat koeler werd. Het kon best wachten tot volgende vrijdag.
Er liepen ongetwijfeld duizenden mensen op straat bij deze hitte, maar hij zag hen ternauwernood. Ze waren als schimmen, of geesten, en amper echt. Hun enige functie was Senta echter en mooier te doen uitkomen, en meer van hem. Van misverstanden was geen sprake meer, hun ruzies behoorden tot het verleden, hun onenigheden waren vergeten, praatjes over dood en geweld kregen bij die zon en zinnelijke loomheid geen kans. Ze aten op terrasjes of picknickten in het gras van Hampstead Heath en dronken liters wijn. Hand in hand slenterden ze langs de slingerpaden terug naar de auto, terug naar Tarsus Street die er wit, stoffig en broos bij lag in de hitte, en dan naar bed in de onderaardse koelte. Hij kreeg het gevoel dat hij mooi op weg was haar over haar pleinvrees heen te helpen. Er was maar heel weinig overredingskracht aan te pas gekomen om haar naar buiten te krijgen, naar de zon van midden op de dag en de milde warmte van de avonden.
‘Denk je eens in,’ zei ze, ‘over een week zijn we misschien voorgoed bij elkaar.’
‘Nou, misschien niet een week, maar in elk geval heel gauw.’
‘We stellen het niet weer uit. We beginnen vrijdag. Misschien kunnen we het bed vast naar boven brengen, dat zou een begin zijn. Zal ik Rita vragen of die afschuwelijke Mike ons komt helpen? Voor we dat doen heb ik je nog voor ÇÇn ding nodig, maar dat duurt niet lang en daarna gaan we bedenken hoe we het willen inrichten. Philip, ik ben zo gelukkig, ik ben van mijn leven nog niet zo gelukkig geweest.’
Dat hele weekend had ze haar fantasie het zwijgen opgelegd. Geen sterke verhalen over het verleden of het heden waren hem voorgeschoteld. Het leek wel of een boze geest was uitgebannen, dacht hij. Ze was bevrijd van de noodzaak de waarheid te veranderen. Het was misschien aanmatigend, maar hij moest wel geloven dat haar liefde voor hem en zijn liefde voor haar haar veranderd hadden. De werkelijkheid was aanvaardbaar geworden.
Midden in een verkeersopstopping op weg naar Chigwell dacht hij vol vertedering aan Senta. Toen hij wegging lag ze op het bed met de luiken halfdicht, zodat het morgenbriesje dat later op de dag zou verdwijnen nu op zijn weg van open raam naar open raam de kamer verfriste. Het zonlicht viel in strepen over het beddegoed, maar niet over haar gezicht en ogen. Daar had hij voor gezorgd. Ze was even wakker geworden en had haar armen naar hem uitgestrekt. Het was nog moeilijker dan anders geweest zich los te rukken en haar alleen te laten, en zij voelde dat wel aan en hield hem vast, zoende hem en fluisterde in zijn oor nog niet weg te gaan.
De file op de toevoerwegen van de A12 was zo lang dat Philip even dacht of het niet verstandig zou zijn bij de eerste de beste gelegenheid te keren. Achteraf zou hij zich afvragen wat het voor zijn leven voor verschil gemaakt zou hebben als hij inderdaad was teruggegaan. Waarschijnlijk niet veel. Het geluk zou nog een paar dagen aangehouden hebben met de hitte en het mooie weer, maar lang zou het niet geduurd hebben. Zoals de zaken ervoor stonden was er geen ontkomen meer aan, voor hem noch voor haar. Als hij was teruggegaan zou de zeepbel van waandenkbeelden, zelfbedrog en geheimzinnige foutieve veronderstellingen later gebarsten zijn en niet die middag, dat was alles.
Hij draaide zijn auto niet. Zijn overhemd was nat van het zweet en plakte tegen de rugleuning. Ergens in de file voor hem, misschien wel een halve kilometer verderop was een auto te heet geworden en de radiator was gaan koken. Dat was de oorzaak van het oponthoud. Hij was blij dat hij geen tijdstip met mevrouw Ripple had afgesproken, maar alleen gepraat had over halverwege de middag, een vaagheid waardoor ze voor de zoveelste keer tegen hem was uitgevallen.
Twintig minuten later reed hij langs de gestrande auto, waarvan uit de opstaande motorkap nog steeds stoom ontsnapte en die nog steeds een van de wegstroken blokkeerde. Het marmeren tafelblad viel van de achterbank toen hij mevrouw Ripples straat insloeg en even sloeg hem een doodschrik om het hart dat het zou zijn gescheurd. Toen hij eindelijk voor haar huis parkeerde en ontdekte dat er niets mee aan de hand was brak het zweet hem opnieuw uit. Het teer van het wegdek smolt en waar het opliep deed het harde felle licht een fata morgana van waterspiegels dansen. Grasvelden lagen er geel en dor bij. Hij sjorde het marmeren blad in zijn kartonnen verpakking achter uit de auto.
Toen hij naar het tuinhek liep ging de voordeur van mevrouw Ripple open en kwam een vrouw met een aangelijnde zwarte Schotse terriâr naar buiten. Ze bleef even op de stoep staan, zoals mensen doen die het afscheid nog wat willen rekken. Het was de vrouw, vriendin, zuster, huishoudster, wat dan ook, van Arnham. In de gang stond mevrouw Ripple, met daar achter nog net zichtbaar Pearl van de zwarte krullen en glimmende pauwblauwe jurk. Alleen was de jurk vandaag vlammend roze en mouwloos en mevrouw Ripple zelf droeg een gaasdun kledingstuk met smalle schouderbandjes, zodat haar zonverbrande schouders en spillearmen te mooi uitkwamen.
Philip wist niet waarom het zien van de vrouw met het hondje hem zo’n schok bezorgde. Ze deed hem weifelen. Zijn hand om de bovenste spijl van het tuinhek klemde zich zo vast om het metaal dat het in zijn vlees beet. Het gewicht van het pak herinnerde hem opeens aan een ander marmeren voorwerp waar hij op een andere warme dag mee had rondgesjouwd ® Flora, die hij naar Arnhams huis had gedragen toen die nog op Buckhurst Hill woonde.
Arnhams vrouw kwam hem over het tuinpad tegemoet en het hondje snuffelde aan zijn enkels. Haar roofvogelgezicht stond gespannen, de oogholten waren donker en het voorhoofd diep gegroefd. Het leek of de hitte haar had uitgedroogd, haar letterlijk had leeggezogen.
Ze liep langs hem heen en keek met starre, nietsziende ogen voor zich uit. Philip staarde haar aan, hij kon het niet helpen. Hij keek om en zag hoe ze het hek uit liep en zo te zien blindelings de straat uit stommelde.
Mevrouw Ripple zei: ‘Zo bent u daar.’ Zo minzaam was hij nog nooit door haar ontvangen. Pearl slaagde er in te glimlachen zonder haar vuurrode vetgestifte lippen van elkaar te doen.
Hij begon automatisch het karton open te maken en de plaat voorzichtig op de kussens van mevrouw Ripples bank te laten zakken. Hij besefte dat het het hondje was dat hem zo van zijn stuk had gebracht, de aanwezigheid van het hondje en het ras. Hij wilde mevrouw Ripple dolgraag vragen wie de vrouw was, maar dat wist hij al. Hij wist wie ze was en hij wist wie het hondje was. Dat waren Diefie en Roetje.
‘Nou, ach, het is een vooruitgang,’ zei mevrouw Ripple.
Pearl tastte met een bloedrode vingernagel het oppervlak af. ‘Nou zal je tenminste geen zeep en de hemel weet wat voor troep in de naden krijgen. Verbeeld je met die andere, wat je dan een ophoping van slijm gekregen zou hebben. Je moet er niet aan dÇnken!’
‘Pearl, daar denken die lui heus niet aan. Want weet je, dit soort dingen wordt ontworpen door mannen. Als vrouwen er een woordje in mee konden spreken zou het wel anders wezen!’
Philip had haar graag verteld dat deze serie kaptafels toevallig door vrouwen was ontworpen. Eens zou hij haar dat tenminste graag verteld hebben. Op dit ogenblik was zijn geest echter blanco, geheel leeg op die kleine zwarte terriâr na, die Senta Roetje had genoemd en die ze bij de dood van zijn baasje had horen janken.
‘Goed zo. Nou, als u er tevreden mee bent moest ik hem maar even naar boven brengen. De loodgieter komt voor het eind van de week nog langs.’
‘Is het jou wel eens opgevallen, Pearl, dat het altijd hetzelfde is met dit slag mensen? Het begin van de week is woensdagochtend, maar voor het eind van de week is vrijdagmiddag laat.’
Het drong nauwelijks tot hem door. Hij droeg de marmeren plaat de trap op en het gewicht drukte op hem alsof hij iemand was die drie keer zo oud was. In de nieuwe badkamer liep hij naar het raam, waar nu een druk gebloemd rolgordijn met Oostenrijks motief voor hing. Hij staarde naar de achterkant van Arnhams huis. De meidoorn die bij eerste kennismaking versierd was met bloemtrosjes, droeg nu een oogst van bronsgroene bessen. Daaronder stond het beeldje van cupido met zijn boog en pijlkoker, die Flora had vervangen. Maar er was iets anders in die tuin dat hem opviel, iets dat hem onheilspellend leek. Niemand had er in weken iets aan gedaan. Niemand had het gras gemaaid, de perken gewied of uitgebloeide bloemen afgeknipt. Het verwilderde gras stond twee decimeter hoog met geel en wit bloeiend onkruid ertussen.
Het zwarte hondje kwam van de zijkant van het huis aanhollen. Het verdween tussen het hoge gras als een wild dier tussen het struikgewas. Roetje, dacht hij, Roetje. Philip draaide zich om en liep naar de bovengang. Hoe misselijk hij zich ook voelde, hoe onverklaarbaar beverig hij ook was, hij moest de waarheid weten. Ook al moest hij het gaan vragen. In de staat van bijna zekerheid waarin hij verkeerde, wat nog altijd neerkomt op onzekerheid, was het ondenkbaar weg te gaan, naar huis te rijden, met twijfel in het hart die als een rat aan hem knaagde. Hij wist uit ervaring hoe gruwelijk dat was.
Hij hoefde niets te vragen. Hij stond op de gang boven aan de trap met de handen aan de leuning te luisteren naar hun stemmen. De deur van de zitkamer stond open en hij hoorde mevrouw Ripple zeggen: ‘Weet je wie dat was?’
‘Wie bedoel je?’
‘Die vrouw met het hondje, die kwam vragen of ik iemand wist om haar met de tuin te helpen.’
‘Ik heb haar naam niet verstaan.’
‘Myerson heet ze. Myerson. Ik hou nota bene helemaal niet van honden in mijn huis, en van ieder ander zou ik het ook niet goed gevonden hebben, maar in de gegeven omstandigheden kon ik er moeilijk iets van zeggen. Het verbaast me dat die naam je niet bekend voorkomt. Haar man is – wanneer was het ook weer, een week of vier, vijf geleden – vermoord.
‘Vermoord?’ zei Pearl. ‘Hoe zei je dat de naam was?’
‘Myerson. Harold Myerson.’
‘Het kan zijn dat je het er in je brief over gehad hebt. In de krant lees ik dat soort dingen niet. Die sla ik over. Noem me maar een lafaard, maar ik word er niet goed van.’
‘Hij is vermoord in Hainault Forest,’ zei mevrouw Ripple. ‘Op een zondagmorgen, zo’n mooie zonnige ochtend. Hij is in het hart gestoken toen hij dat hondje uitliet.