18
Zij zat op het bed en hij in de rieten stoel. Het raam had opengestaan maar hij had het uit angst gesloten. Hier was de kamer waar ze in zaten, en daar teruggekaatst in de scheefhangende spiegel als een groenig, waterig, nevelig moeraslandschap, het beeld van die kamer.
‘Ik heb je toch gezegd dat ik hem had doodgemaakt, Philip,’ zei ze. ‘Ik heb je ik weet niet hoe vaak verteld dat ik hem had doodgestoken met mijn glazen dolk.’
Hij kon niet praten. Hij had de grootste moeite gehad de woorden over zijn lippen te brengen die de waarheid van haar eisten. Ze was rustiger, redelijker dan hij haar ooit had meegemaakt, en zelfs lichtelijk geamuseerd.
‘Ik begrijp nu dat ik de verkeerde man heb doodgemaakt. Maar je had me toch zeker meer dan eens gezegd dat Gerard Arnham daar woonde? Je hebt me zelf het huis gewezen. We zijn er langs gereden en toen heb jij me zijn huis gewezen, en gezegd dat is het huis waar Gerard Arnham woont. Ik vind dat jij de schuld van die vergissing op je moet nemen, en niet ik, Philip.’
Naar haar woorden te oordelen ging het er alleen maar om dat ze de verkeerde man had vermoord. Het had er iets van of ze hem vriendelijk terecht wees omdat hij te laat voor een afspraak was. Philip had zijn hoofd in zijn handen laten zakken. Hij voelde hoe het zweet zich tussen zijn vingertoppen en de hete kloppende huid van zijn voorhoofd vormde. Haar hand op zijn arm, de aanraking van die kinderhand deed hem terugdeinzen, als werd er een brandende lucifer tegen zijn blote vlees gehouden.
‘Eigenlijk doet het er ook niet toe, Philip,’ hoorde hij haar zeggen. De lieve, redelijke toon van haar stem viel hem op. ‘Het doet er eigenlijk niet toe wie ik heb doodgemaakt. Het ging er om iemand dood te maken om jou mijn liefde te bewijzen. En trouwens jij hebt ook niet die ouwe sloeber van een Joley doodgemaakt, of wel soms. Jij hebt je ook vergist. Maar we hebben het wel gedaan.’ Er kwam een zacht, spijtig giechelgeluid uit haar keel. ‘Enfin, de volgende keer beter, zullen we maar zeggen, dan moeten we een beetje beter opletten.’
Hij was opgesprongen en had zich op haar geworpen voor hij wist wat hij deed. Zijn handen klemden zich om haar schouders en zijn nagels drongen door haar vel en hij beukte haar lichaam op en neer tegen het bed, haar tengere lijf in het matras rammend, de broze ribbenkast, de vogelbotjes. Ze liet hem begaan. Ze gaf zich over aan zijn geweld en kreunde zachtjes. Toen hij haar begon te slaan beschermde ze haar gezicht met haar handen.
Het zien van de ring die hij haar gegeven had, de zilveren ring met de maansteen, bracht hem tot bezinning. Die ring en haar gezicht dat maar zo zwakjes beschermd werd tegen het geweld van zijn maaiende armen leken hem halverwege een uithaal te verlammen. En hij was de man die een afschuw had van geweld, die zich niet tot een brute daad in staat achtte. De man die zich al bedreigd voelde door verhalen over geweld, de man die al een bron van verderf zag in het denken over geweld.
Door de zoldering klonken de tonen van de grote wals uit de Rosenkavalier . Walgend van zichzelf gooide hij zich op het bed. En daar lag hij in een shock, niet bij machte te denken, en verlangde naar de dood.
Na een poosje besefte hij dat ze overeind was gekomen. Ze veegde met haar vingers over de ogen. Zijn klappen hadden haar gezicht opengehaald en haar wang vertoonde bloedsporen. Dat kwam doordat de ring met de steen in de huid was gedrongen toen ze haar gezicht beschermde met haar handen. Er zat bloed aan haar vingertoppen en ze verbleekte toen ze het zag. Ze zat op handen en voeten voor de spiegel en bekeek de schram op haar gezicht.
‘Het spijt me dat ik je geslagen heb,’ zei hij. ‘Ik wist niet meer wat ik deed.’
‘Laat maar,’ zei ze. ‘Het hindert niet.’
‘Dat doet het wel. Ik had je niet mogen slaan.’
‘Je mag me slaan zoveel je wilt. Je kan met me doen wat je wilt. Ik houd van je.’
Hij was als het ware door haar verdoofd. De schok was als een knuppel die hem min of meer bewusteloos had geslagen. Het enige waar hij toe in staat was, was haar hulpeloos aanstaren en haar woorden aanhoren, die woorden in dit onmogelijke verband. Haar gezicht stond week van liefde, alsof haar gelaatstrekken begonnen te smelten. Het bloed verstoorde de zilveren volmaaktheid en maakte haar menselijk. Al te menselijk.
‘Dus het was allemaal waar?’ bracht hij er tenslotte uit.
Ze knikte. Ze leek verwonderd, maar met de verwondering van een onnozel kind. ‘O ja, het is allemaal waar. Natuurlijk is het waar.’
‘Ook dat je hem gevolgd hebt en naar hem bent toegelopen en dat je tegen hem hebt gezegd dat je iets in je oog had? Dat was ook waar?’ Hij kon de woorden met moeite over zijn lippen krijgen, maar hij zei ze toch: ‘En dat van dat doodsteken – dat was ook waar?’
‘Dat zei ik toch? Natuurlijk was het waar. Ik wist niet dat je aan mijn woorden twijfelde, Philip, ik dacht dat je me vertrouwde.’
Koortsig van ongelovige angst en paniek was hij vanuit Chigwell meteen naar haar toegereden. Hij was niet bij het hoofdkantoor langsgegaan, noch bij zijn moeder en dus was hij erg vroeg. En deze keer, misschien wel voor het eerst, had ze hem vanuit het raam in het souterrain zien aankomen. Haar glimlach verstierf toen ze zijn gezicht zag.
Hij had geen wijn bij zich, geen eten. Zijn wereld was om hem heen ingestort, zo voelde het althans toen hij de trap af stormde. Hij zou nooit meer eten of drinken. En wat zei zij, toen ze al zijn vragen had beantwoord, alles had bevestigd, toen woorden hem tekort schoten? ‘Laten we een fles wijn halen. Daar heb ik zin in. Wil je niet wat wijn halen, Philip?’
Op straat voelde hij zich een opgejaagd dier. Dat was een nieuwe ervaring. Op weg naar haar toe was hij bang geweest, maar alleen bang voor wat ze hem te vertellen zou hebben, of wat haar blikken en woorden zouden bevestigen. Nu hij zekerheid had voelde hij zich achtervolgd. Voor het weekend was hij op een punt aangeland waar hij vrijwel geen woord van haar geloofde tot het bevestigd was door derden, hij was haast zover dat hij het knopje van zijn geloof uitdraaide zodra ze aan een van haar verhaaltjes begon. Derden hadden haar rol in de televisieserie bevestigd en dat had hem blij gemaakt, opgelucht. Het was vreemd dat hij haar, nu ze hem de onwaarschijnlijkste dingen vertelde, onvoorwaardelijk geloofde. Voor twijfel was nu geen ruimte meer.
Hij kocht twee goedkope flessen witte wijn. Al voor hij terug was in haar kamer wist hij dat hij er geen druppel van kon drinken. Hij moest het hoofd helder houden. Vergetelheid was voor hem niet weggelegd, laat staan die weke gelukzalige staat van doezeligheid waar ze nu en dan in geraakten, waarin ze met dezelfde vanzelfsprekendheid afgleden naar de seksuele daad als naar de dromen die met de dageraad komen. Toen hij de kamer binnenkwam, toen de overgang van de stoffige hitte boven naar de schemerige koelte daar beneden hem de feiten, de waarheid in het gezicht gooide: dat ze in koelen bloede een weerloze onbekende had vermoord, toen fluisterde hij ongelovig bij zich zelf: ‘Het kan niet waar zijn, het kan niet waar zijn...’
Ze dronk gulzig van de wijn. Hij liep met zijn volle glas naar de kraan, gooide het leeg en vulde het met water. Met dat groenige, matte glas kon je niet zien of er wijn of water in zat. Ze stak haar hand naar hem uit. ‘Blijf vannacht bij me. Ga niet naar huis.’
Hij keek haar radeloos aan. Hij sprak zijn gedachten uit. ‘Ik geloof niet dat ik naar huis zou kunnen. Ik heb het gevoel of ik deze kamer niet uit kan, of ik geen mens onder ogen kan komen. De enige bij wie ik het uithoud ben jij. Je hebt de omgang met andere mensen onmogelijk voor me gemaakt.’
Dat leek haar wel aan te staan. Heel even had hij zelfs het gevoel dat ze het daarop had aangestuurd: hen tweeân van de mensheid te scheiden, hen tweeân ongeschikt te maken voor ander gezelschap. Weer zag hij de waanzin in haar gezicht, in de starende ongerichte blik, de sublieme onverschilligheid voor alles dat de mensheid verbijstering en afschuw bezorgt. Het was Flora’s gezicht. Die uitdrukking had hij in de marmeren trekken gezien toen hij Flora een mensenleven geleden in het bloemperk van Arnhams tuin had aangetroffen. Deze keer trachtte hij niet, zoals de vorige keer, het begrip waanzin uit zijn geest te bannen. Als ze waanzinnig was dan kon ze het niet helpen. Als ze waanzinnig was was ze hulpeloos en niet in staat haar doen en laten te bestieren.
Hij nam haar in zijn armen. Het was afschuwelijk. Haar zo tegen zich aan te houden gaf hem geen plezier. Het was alsof hij een halfvergaan verdronken lichaam of een zak vuilnis tegen zich aandrukte. Hij kokhalsde bijna. En toen diende zich zijn deernis aan, voor haar en voor zichzelf, en hij begon met zijn gezicht op haar schouder, zijn lippen in haar hals gedrukt, te huilen.
Ze streelde zijn haar. Ze fluisterde: ‘Arme Philip, arme Philip, niet verdrietig wezen, je mag niet verdrietig zijn...’
Hij was alleen thuis. Hij zat voor het raam van de zitkamer te kijken naar het daglicht in de straat, dat vervaagde. Glennallan Close zou, met een dergelijke zonsondergang, badend in dit bleke rode licht, in de windstille avond nooit mooier kunnen zijn.
Hij had een nacht en een dag van vrijwel ononderbroken ellende doorgemaakt, ongelooflijk voor wie erop terugkeek, ondenkbaar dat twee mensen in staat waren geweest ze te overleven. Van werken kon natuurlijk geen sprake zijn. Na die slapeloze nacht, na die eindeloos lange kruipende uren waarin zij wegdoezelde en wakker lag, en hem gesmeekt had met haar te vrijen, oneindig deerniswekkend voor hem op haar knieân had gelegen en hij er toch niet in slaagde – na al die narigheid was hij om acht uur uit bed gekomen en had Roy thuis opgebeld. Hij hoefde geen heesheid voor te wenden, of een droge keel, of een uitputting die onbenoembaar was. Dat alles was er al, als gevolg van die afzichtelijke uren.
En bij zonsopgang begon het opnieuw. De vorige avond waren geen deuren of ramen opengezet en de hitte nam toe als in een oven. Senta die geslapen had tot hij terugkwam, werd wakker en begon te huilen. Hij had haar wel weer willen slaan om een eind te maken aan dat zinloze, doelloze gejammer. Om zichzelf te beletten haar te slaan klemde hij zijn handen in elkaar. Hij begon te wennen aan het geweld dat hem altijd vreemd was geweest. Hij begon te wennen aan het idee dat iedereen tot vrijwel alles in staat is.
‘Je moet ermee ophouden,’ zei hij. ‘Hou op met huilen. We moeten praten. We moeten beslissen wat we doen moeten.’
‘Wat valt er te doen, als je niet eens met me wilt vrijen!’
Haar gezicht was opgezwollen van het huilen, alsof haar huid de tranen had opgeslorpt. Natte haarlokken kleefden tegen haar gezicht.
‘Senta, je moet me alles vertellen.’ Er viel hem iets in. ‘Je moet me nu de waarheid vertellen. Van nu af mag je me niets dan de waarheid vertellen.’
Ze knikte. Hij had het gevoel of ze in een goed blaadje bij hem wilde komen, of ze met alles instemde om van verdere narigheid bespaard te blijven. Haar ogen stonden waakzaam, groener en feller tussen hun gezwollen leden.
‘Wat bedoelde je toen je zei, dat het niet de eerste keer was. Toen je het over de politie had zei je dat het niet de eerste keer was. Wat bedoelde je daarmee?’
Er viel een stilte terwijl haar ogen versprongen, en hem via de spiegel aankeken. Haar stem was zo onschuldig en er op berekend om hem te ontwapenen.
‘Dat ik al eens eerder iemand had doodgemaakt. Ik had toen dat vriendje, die Martin, Martin Hunt – waar ik je over verteld heb. Ik heb je immers verteld dat ik al eens eerder een vriend had gehad. Ik dacht dat hij de man voor mij was. Dat was voordat ik jou kende. Lang voor ik jou leerde kennen. Dat vind je toch niet erg, Philip? Dat vind je toch niet erg? Als ik het geweten had zou ik er nooit aan begonnen zijn, ik zou nooit een woord tegen hem gezegd hebben, als ik geweten had dat ik jou zou leren kennen.’
Hij schudde het hoofd, bij wijze van slap, doelloos protest tegen iets dat hij niet begreep, maar waarvan hij wist dat het iets ontaards was.
‘Wat was er met hem?’
In plaats van te antwoorden kroop ze dicht tegen hem aan, maar toen ze aan zijn gebrek aan warmte voelde dat het gebaar niet welkom was, zei ze: ‘Jij zult me toch beschermen en helpen en van me blijven houden? Ja toch? Ja toch?’
Het maakte hem bang omdat hij het antwoord niet wist. Hij wist niet wat te zeggen. Hij wist niet waar hij banger voor was, voor het wettelijk gezag en de macht die ze in de gemeenschap vertegenwoordigen, of voor haar. Maar het was voor hem, als man, van belang voor niets of niemand bang te zijn. Hij dwong zichzelf de armen om haar heen te slaan en haar vast te houden.
‘Ik was jaloers,’ zei ze met gesmoorde stem. ‘Als jij ooit met een ander meisje zou meegaan, zou ik haar doodmaken, Philip. Jou zou ik niks doen, maar haar zou ik doodmaken.’
Ze had hem nog steeds niets verteld, maar hij had het hart niet aan te houden. Zijn omarming had iets mechanisch, zijn arm was een beugel die sterk genoeg was om een ander menselijk wezen te steunen in zijn scharnierende hoek. Het deed hem denken aan de manier waarop hij Flora naar het huis van Arnham had gedragen. Zwaar en levenloos als steen hing ze in zijn arm.
Een tijdje later ging hij eten halen. Hij had koffie gemaakt en dwong haar ervan te drinken. Ze hoorden voetstappen boven en de voordeur dichtslaan, en toen Philip uit het raam keek naar het trottoir zag hij Rita en Jacopo met koffers in de richting van de ondergrondse verdwijnen. ’s Middags ging Senta naar boven en kwam terug met de mededeling dat ze twee slaappillen van Rita had genomen. Philip keek even rond of er geen wijn meer over was in de kamer en zodra ze sliep vertrok hij. Ze zou uren blijven slapen en hij was van plan die nacht terug te komen.
Iemand had een diepe kras in de linker portieren van zijn auto gekerfd. Het leek of het met de roestige spijker gedaan was die de dader op de motorkap had laten liggen. Joley was nergens te bekennen, ook niet in Caesarea Grove, maar hij trof hem achter in de rij voor de gaarkeuken in Tyre Street. Philip knikte naar hem, maar zwaaide of glimlachte niet. Hij had een ernstige schok gehad en zijn geest was volledig in beslag genomen door een ontzettend groot, afschuwelijk probleem en hij merkte hoe verlammend zoiets werkt, hoe zijn lichaam zich als het ware binnenstebuiten keerde en zijn gedachten op een angstaanjagende manier op dat ene toegespitst waren. Hij was er niet zeker van of hij wel kon autorijden. Hij was even ongeschikt om achter het stuur te zitten als iemand die te veel gedronken had.
Behalve Hardy was er niemand thuis in Glenallan Close. Het hondje begroette hem uitbundig, sprong tegen hem op en likte zijn hand. Philip vond gesneden brood in de broodtrommel, een slaatje en boterhamworst in de ijskast, maar zag ervan af. Eens zou de eetgewoonte misschien weer opgevat worden, als hij die brok in zijn keel kwijt was die aanvoelde als een klemmend luik. Hij stond voor het zitkamerraam te kijken naar het naspel van de zonsondergang, en zag de vredige rooddoorschoten paarlmoerkleurige hemel als onwerkelijk, als het decor van een andere wereld dan de wereld waar dat soort dingen in gebeuren. Hij werd bevangen door een diep verlangen dat het niet waar was, dat hij het zich verbeeld, of gedroomd had, dat hij zo wakker zou worden.
De auto gleed zijn blikveld binnen en stopte voor het huis. Even had hij de absurde gedachte: de politie. Het was Arnhams Jaguar. Arnham en Christine stapten uit, zij met een bos bloemen in de ene hand en in de andere zo te zien een mandje frambozen. Hardy hoorde Christine aankomen en rende de kamer uit naar de voordeur.
Ze had de zon in haar gezicht en haar huid glansde roze. ‘We zijn wezen picknicken,’ zei ze. ‘Gerard heeft een dagje vrijgenomen en toen hebben we in Epping Forest gepicknickt. Het was zo’n leuke dag, net of we echt buiten waren.’
Een andere wereld. Zou zijn gezicht de wanhoop die hij voelde verraden? Arnham was donkerbruin, waardoor hij er meer dan anders uitzag als een Italiaan of een Griek. Het witte overhemd dat hij aanhad stond bijna tot aan zijn middel open, als bij een jonge man en hij droeg een spijkerbroek. ‘Zo Philip, hoe gaat het? Ik kan je wel vertellen dat jij vandaag op de verkeerde plek bent geweest.’
Hij zou voortaan altijd op de verkeerde plek zijn. Hij zei, zonder ook maar een poging te doen zijn vraag beleefd in te kleden: ‘Waar woont u tegenwoordig?’
‘Nog altijd op Buckhurst Hill, maar aan de andere kant van High Road. Ik ben niet zo ver verhuisd.’
Christine die een vaas met water had gehaald en bezig was haar anjers te schikken, zei op die karakteristieke onschuldige, schattig onnadenkende toon: ‘Ja Philip, ik wilde Gerards huis zo dolgraag eens zien. En we waren er eigenlijk vlak bij. Het zal wel een beetje nieuwsgierig van me zijn, maar ik vind het zo leuk om een nieuw huis te bekijken. Gerard zei dat hij me er onmogelijk kon binnenlaten. Hij moest het eerst een grote beurt geven, voor ik een voet over de drempel mocht zetten.’
Philip aarzelde en zei toen kil: ‘Om de waarheid te zeggen, denk ik dat u niet wilde dat ze merkte dat u Flora van de hand hebt gedaan.’
Er viel een stilte. Arnham werd vuurrood. Het was een schot in de roos. Philip had eigenlijk helemaal niet gedacht dat dat de reden van Arnhams aarzeling om Christine mee naar huis te nemen was geweest, maar nu zag hij dat hij het bij het rechte eind had gehad. Met vier of vijf anjers in de hand een eindje van zich af, in de houding van Flora zelf, keerde Christine zich met een vragende blik naar Arnham.
‘Heb je haar weggedaan, Gerard? Je hebt haar toch niet echt weggedaan?’
‘Het spijt me,’ zei Arnham. ‘Het spijt me verschrikkelijk, maar ik wilde niet dat jij het te weten kwam. Hij heeft gelijk, dat was inderdaad de reden waarom ik je niet mee naar huis wilde nemen. Ik heb maar een kleine tuin, en je zou er zeker naar gevraagd hebben.’
‘Als je haar niet leuk vond, waarom heb je het dan niet gezegd?’ Philip had nooit gedacht dat Christine zo ontdaan kon zijn. ‘Ik had veel liever gehad dat je het gezegd had, dan hadden we haar weer mee naar huis genomen.’
‘Christine, heus, ik was erg blij met haar, ik wilde haar houden. Toe kijk me niet zo aan.’
‘Ja ik weet dat ik me erg kinderachtig aanstel, maar dit bederft wel mijn dag...’
‘Hij heeft haar aan mensen in Chigwell verkocht.’ Philip kon zich niet herinneren ooit een dergelijke wraaklust gevoeld te hebben. Het had een nieuwe, bittere smaak, die scherp en aangenaam in de mond lag.
‘Vraag hem maar of hij haar niet aan mensen in Chigwell heeft verkocht, mensen die Myerson heten.’
‘Ik heb haar niet verkocht.’
‘Nou, weggegeven dan.’
‘Zo is het niet gegaan. Het was een misverstand. Ik vertrok naar Amerika, zoals je weet en in de maand dat ik daar was is het huis met inhoud geveild. Het beeldje had niet meegeveild moeten worden, dat heb ik nog zo gezegd, maar er is enige verwarring over ontstaan en toen is het toch verkocht.’ Arnham keek Philip boos aan. ‘Ik was in alle staten toen ik er achter kwam. Ik heb mijn best gedaan het terug te krijgen en heb zelfs de opkoper achterhaald die het gekocht had. Maar toen had hij het al doorverkocht aan iemand die contant betaalde.
Christine, eerlijk gezegd was dat ook de reden waarom ik geen contact heb opgenomen. Laat ik, nu ik toch bezig ben maar alles uit de doeken doen. Ik had liever gehad dat je zoon dit alles niet te horen kreeg, maar nu hij er toch is...’
Tot voor kort zou Philip op die wenk de kamer uitgegaan zijn, maar nu zag hij daar geen reden toe. Hij bleef waar hij was.
‘Ik wilde je weer zien,’ zei Arnham, ‘ik wilde je dolgraag terugzien maar ik had het hart niet je over Flora te vertellen, ik had eenvoudig het lef niet. Een tijdlang dacht ik dat ik haar wel terug kon krijgen, en toen dat niet lukte en ik in mijn nieuwe huis trok en er maanden verstreken waren, toen dacht ik nu kan ik haar niet meer bellen, dat zou belachelijk zijn. Nog afgezien van het feit dat ik nog steeds geen verklaring over het beeldje kan geven. Toen ik je zoon in Baker Street tegen het lijf liep besefte ik – toen besefte ik pas hoe ik je gemist had.’ Philip kreeg een wrokkende blik. Arnhams zuidelijke gezicht was overtogen van een paarsige blos. ‘Ik wilde je zien,’ zei hij tegen Christine nu met enig verwijt in zijn stem. ‘Ik wilde de draad weer oppakken en dat heb ik gedaan, maar al die tijd zat ik over dat beeldje in. Ik dacht al dat ik tegen je moest zeggen dat het gebroken was, of gestolen.’
Philip liet een droog, humorloos lachje horen. Zijn moeder was opgestaan en zette de vaas anjers in de vensterbank. Ze verschikte hier en daar een bloem in een poging er een symmetrische vorm aan te geven. Ze zei niets. Hardy sprong van de stoel waar hij op gezeten had en dribbelde naar Arnham met zijn lieve, montere snuffelsnuitje in de lucht, het staartje klaar om te kwispelen. Philip zag, zoals men dingen bevestigd ziet zonder enige ruimte voor twijfel, hoe Arnham instinctief achteruit week. Daarna stak hij zijn hand uit en beroerde even Hardy’s kopje. Natuurlijk bij wijze van zoethoudertje voor Christine.
Ze draaide zich om en keek Arnham aan. Philip verwachtte een stroom van verwijten, hoewel dat anders niets voor haar was. Maar ze volstond met een glimlach en zei: ‘Zo, dat is achter de rug. Ik hoop dat het je heeft opgelucht. Ziezo, en dan zal ik nu maar een kopje thee maken.’
‘Ik mag je toch wel mee uit eten nemen, Christine?’
‘Nou liever niet, dacht ik. Daar is het eigenlijk te laat voor. Ik ben niet gewend zo laat te eten en jij hebt nog een lange rit voor de boeg. Ik ben eigenlijk vandaag pas gaan beseffen hoe ver weg het is,’ zei ze op opgewekte conversatietoon.
Philip liet hen aan hun lot over en ging naar boven. Hij moest terug naar Senta, maar er was niets waar hij minder zin in had. Als iemand hem twee dagen geleden gezegd had dat er een tijd zou komen, dat hij haar niet zou willen zien, dat hij er zelfs tegenop zou zien naar haar toe te gaan, dan zou hij dat smalend van de hand hebben gewezen. Hij voelde zich nu net als toen hij nog een jongetje was en zijn poesje ziek was geworden. Hij was gek op die kat, een zwerfkat die als volwassen dier bij de Wardmans was komen aanlopen en de naam Smokie had gekregen vanwege zijn zwart met witgestreepte vacht. Met veel zorg en goed eten hadden ze hem opgefokt tot een mooi glanzend glad dier.
Smokie had op Philips bed geslapen. Hij lag bij Philip op schoot als hij zijn huiswerk deed. Hij was echt Philips kat, door hem verzorgd, verwend en ieder uur kreeg hij wel een aai. Maar toen hij oud werd werd hij ziek. Er waren jaren verstreken en Smokie was waarschijnlijk een jaar of veertien, vijftien. Zijn tanden werden slecht en hij stonk uit zijn bek, zijn haren vielen uit en zijn pels werd mottig, hij waste zich niet meer. En toen was het gedaan met Philips liefde. Hij deed of hij nog om zijn kat gaf, maar niet overtuigend. Ondanks verschrikkelijke schuldgevoelens begon hij Smokie en zijn mandje in de keuken te mijden, en toen zijn ouders eindelijk al hun moed bij elkaar hadden geraapt en hem voorstelden Smokie dan maar te laten inslapen, toen was hij opgelucht en viel er een pak van zijn hart.
Dus had hij alleen van die kat gehouden omdat hij zo mooi was? Had hij alleen van Senta gehouden omdat ze zo mooi was? En om wat hij had aangezien voor de schoonheid van haar geest, haar ik, haar ziel desnoods? Nu had hij ontdekt dat die gebieden van haar persoonlijkheid helemaal niet mooi waren, maar verziekt, smerig, walgelijk, misvormd. Verworden waren ze en ze stonken. En was dat de reden dat zijn liefde voor haar voorbij was? Zo eenvoudig was het niet. Het was ook niet alleen een terugdeinzen voor haar waanzin, het was meer dat het meisje van wie hij had gehouden alleen in zijn verbeelding bestond, en niets te maken had met het vreemde wilde diertje met een verwrongen menselijk brein dat in Tarsus Street op hem wachtte.
Hij opende zijn kleerkast en keek naar Flora in haar schemerige hoekje, het gezicht omlijst door een winterbroek en de regenjas die hij had gekocht toen zijn oude was gestolen. Het merkwaardige was dat ze niet meer op Senta leek. Misschien had ze dat wel nooit gedaan en lag de overeenkomst aan zijn al te gewillige verbeelding. Het stenen gezichtje was blind en onbewogen, de ogen gespeend van uitdrukking. Het was niet eens een zij maar een het, een ding van marmer, misschien niet eens ‘naar het leven gebeeldhouwd’, maar gewoon het werk van een matige beeldhouwer. Hij tilde haar uit de kast en legde haar op het bed. Hij had een inval: hij zou haar terugzetten in de tuin, voor hij wegging. Er was geen reden meer om dat niet te doen, nu hij wist dat Arnham haar al zolang kwijt was, nu Christine alles te weten was gekomen, nu Myerson, die haar laatste eigenaar was geweest dood was. Hij droeg haar naar beneden.
Arnham ging juist weg. De voordeur stond open en Christine stond bij het tuinhekje terwijl hij in zijn Jaguar stapte. Philip nam Flora mee naar de achtertuin en zette haar op haar oude plaatsje bij het vogelbad. Had ze er altijd zo goedkoop en morsig uitgezien? De groene vlek, die haar boezem en kleed ontsierde, het stuk uit haar oor en andere tot dusver onopgemerkte beschadigingen, het boeket dat een bloem miste, dat alles veranderde haar in een passend ornament voor een ruãne. Hij liep terug en toen hij omkeek zag hij dat een mus op haar schouder was neergestreken.
In de keuken dronk Christine haar tweede kop thee.
‘Ik heb nog geroepen of jij ook nog thee wilde, jongen, maar je was nergens te bekennen. Die arme Gerard was lelijk uit zijn doen, hä?’
Philip zei: ‘Ja, maar jij was lelijk uit je doen toen hij al die maanden wegbleef.’
‘Heus waar?’ Ze keek verbluft, alsof een beroep op haar geheugen niets opleverde. ‘Ik denk niet dat ik hem nog terugzie, en ik kan niet zeggen dat ik dat erg vind. Audrey zou het niet leuk vinden.’
Philip dacht althans dat ze Audrey zei. Hij had altijd gedacht dat ze Audrey zei, maar dat kwam misschien omdat hij niet zo bar goed luisterde.
‘Wat heeft zij er mee te maken?’
‘Niet zij, lieverd, Aubrey . Mijn vriend Aubrey. Je weet wel, Toms broer, de broer van Tom Pelham.’
De wereld begon lichtelijk te zweven, althans de vloer. ‘Bedoel je Senta’s vader?’
‘Nee, Philip, dat is Tom. Ik heb het over zijn broer Aubrey Pelham, de broer van Darrens moeder, de broer die nooit getrouwd is. Die heb ik op Fees bruiloft leren kennen. Philip, jongen, daar heb ik toch nooit stiekem over gedaan, ik heb er toch nooit een geheim van gemaakt, ik heb het altijd gezegd als ik met Aubrey uitging en dat we elkaar veel zagen. Dat kan je toch niet ontkennen?’
Hij ontkende het niet. Hij was te zeer met zichzelf bezig geweest om er veel aandacht aan te schenken. Hij had Audrey verstaan, een vrouwennaam. Maar Christine had natuurlijk geen nieuwe kleren gekocht, haar haren geblondeerd, haar jeugd hervonden voor het plezier van een vrouw!
‘Eerlijk gezegd wil hij met me trouwen. Zou – zou jij het erg vinden als ik met hem trouwde?’
Dit was wat hij gewild had, waar hij naar verlangd had, een man aan wie hij haar met een gerust hart kon toevertrouwen. Hoe was het mogelijk dat dingen die de ene dag van doorslaggevend belang waren, de volgende dag al hun betekenis verloren hadden?
‘Ik? Natuurlijk niet.’
‘Ik dacht, ik vraag het je toch maar. Ik vind dat je je volwassen kinderen hoort te vragen of ze het erg vinden als je trouwt, ook al verwacht je van hen niet dat zij het jou zullen vragen.’
‘Wanneer gaat het gebeuren?’
‘Och jongen, dat weet ik nog niet. Ik heb nog geen ja gezegd. Ik dacht dat het voor Cheryl wel goed zou zijn als ik hem trouwde.’
‘Waarom zou het goed voor Cheryl zijn?’
‘Ik heb je toch verteld dat hij een sociotherapeut is? Hij werkt met tieners die haar soort problemen hebben.’
Philip dacht, dat heeft ze mooi voor elkaar, ze heeft het zonder mij mooi bedisseld. En ik, die haar altijd zo hulpeloos vond. Ik die dacht dat ze haar hele leven op mij zou blijven leunen. En plotseling zag hij ook iets anders: dat zijn moeder een van die vrouwen was met wie mannen graag trouwen. Er zou altijd wel een man zijn die om haar zat te springen. Het huwelijk was iets waar ze goed in was, op haar merkwaardige, warrige, liefhebbende manier, en dat voelden die mannen aan.
Hij vond het gànant, het was niets voor hem, maar hij sloeg toch zijn armen om haar heen en gaf haar een kus. Ze keek naar hem op en glimlachte.
‘Ik ben voorlopig niet terug,’ zei hij. ‘Ik ga naar Senta.’
Afwezig zei ze: ‘Veel plezier, jongen.’ Ze schuifelde naar de telefoon in de gang, kennelijk wachtend tot hij weg was om onbespied zijn toestemming en reactie aan Aubrey Pelham te kunnen melden. Hij stapte in zijn auto, maar startte nog niet. De weerzin om terug te gaan naar Senta, die hij binnen had gevoeld werd sterker. Hij begon te begrijpen dat een heftige afkeer de keerzijde kon zijn van hartstocht. Hij zag in haar een duivelin, hij zag haar ogen op hem gericht, groen en flonkerend. Hij dacht, hoe zou het zijn als ik haar nooit weer zie. Wat bevrijdend zou dat zijn, wat een opluchting. Hij besefte dat hij verloren zou zijn als hij naar haar terugging, maar schrijven – waarom zou hij haar niet schrijven dat het voorbij was, dat het allemaal een vlaag van waanzin was geweest, die hen geen van beiden goed had gedaan?
Hij wist dat hij dat niet kon. Maar hij kon ook niet meteen teruggaan. Voor zijn eigen bestwil moest hij het uitstellen tot diep in de nacht. Duisternis zou hun weerzien gemakkelijker maken. Hij had een vreemd visioen van hen beiden samen opgesloten, hij en zij in die kamer in het souterrain, niemand binnenlatend, nooit naar buiten komend, veilig samen weggestopt. Maar het was een weerzinwekkend vooruitzicht.
Langzaam reed hij weg van zijn moeders huis, min of meer in de richting van Tarsus Street, als aangetrokken door een magneet, maar wetend dat hij op een zeker punt van de noodlotsweg zou afwijken en voor een poosje een andere koers zou inslaan. Hij kon haar nu nog niet onder ogen komen, niet nu al.
Dat punt kwam toen hij anders Edgware Road verlaten zou hebben om de achterstraten van Kilburn in te slaan. Deze keer reed hij rechtdoor. Hij dacht na over de dingen die Christine over Cheryl had gezegd en hij begon zich op te winden over die al te gemakkelijke oplossing van haar ongekende probleem. Een stiefvader die tegelijkertijd een soort reclasseringsambtenaar was – en dat moest in een klap de oplossing brengen. Philip herinnerde zich ineens weer hoe hij, nog voor hij Senta had leren kennen, Cheryl hier een keer in tranen uit een winkel had zien komen.
Alleen was het geen winkel geweest. Hij minderde vaart en stopte waar hij niet mocht parkeren, bij een dubbele gele streep, stapte uit en staarde naar een gevel vol glimmers die, zonder deuren of ramen, de buitenwereld zijn fonkelende felverlichte innerlijk toonde, de gelederen van zijn verleidelijkheden die baadden in rode en gele flikkerlichten. Hij was nooit van zijn leven in zo’n tent geweest, hij had er nooit behoefte aan gehad. Aan zee, en een enkele keer in een kroeg had hij wel eens op zo’n machine gespeeld en verloren, zonder dat hem dat iets kon schelen. Hij herinnerde zich nu ook dat zijn vader op de boot van Zeebrugge na een vakantie met hun allen een machine bespeeld had die de Demon Dynamo heette. Dat was zo’n idiote naam dat hij hem was bijgebleven.
Hier stond ook zo’n Demon Dynamo. Verder een Space Stormer, een Hot Gorilla, een Apocalypse en een Gorilla Guerilla. Hij liep door de gangetjes en keek naar de machines en naar de spelers, naar hun gezichtsuitdrukking die of verstard en gesloten of gloeiend geconcentreerd was. Bij een machine die Chariots of Fire heette stond een magere bleke jongen met een geschoren schedel, die erin slaagde een aantal Olympische toortsen naast elkaar te krijgen, zodat de machine munten uitbraakte. Hij zag er erg jong uit, maar moest boven de achttien zijn. Philip had ergens gelezen dat deze speelhallen verboden waren voor kinderen onder de achttien, het was een nieuwe wet die pas geleden was aangenomen. Dachten ze dat je als bij toverslag verstandig en volwassen werd op je achttiende verjaardag?
Op het gezicht van de jongen stond niets af te lezen. Philip was de zoon van een gokker en hij verwachtte dan ook niet dat de jongen zijn winst zou opstrijken en vertrekken. Hij zag hem naar de volgende machine gaan.
Cheryl was daar niet, maar hij wist nu waar ze te vinden zou zijn.