15
Hij nam Senta mee naar huis om de kennismaking met Christine te hernieuwen. Haast schuw, als een hondje dat zijn poot oplicht, hield ze haar linkerhand op om de verlovingsring te tonen, een Victoriaans kleinood met twee maanstenen. Hij had hem haar de vorige dag gegeven toen de aankondiging in de krant kwam. In gezelschap was Senta erg stil, antwoordde kort of zat te zwijgen, en verbrak haar stilzwijgen alleen om graag en dank u te zeggen. Hij probeerde zich Fees bruiloft weer voor de geest te halen, de enige keer dat hij haar met anderen had meegemaakt. Toen was ze wel spraakzaam geweest, een heel ander meisje dat op andere mensen afging en zich voorstelde. Hij herinnerde zich nog dat hij haar, vlak voor hij naar huis ging, had zien praten en lachen met twee of drie mannen, vrienden van Darren. Maar hij vond haar zwijgzaamheid niet erg, want hij wist dat al haar woorden, al haar lieve dingen, al haar levendigheid alleen voor hem waren, als ze terugwaren in haar kamer.
Ze bleven een uur. Het was zondag en Cheryl was ook thuis. Philip had even een blik geworpen in de kleurenbijlage van het zondagsblad en gezien dat er een artikel over glazen Murano-dolken in stond. Hij zag een reusachtige foto van een dolk die precies leek op de dolken die hij onlangs in dat winkeltje had gezien, en verder een foto van mensen in de sneeuw op het carnaval van Venetiâ. Hij sloeg het blad haastig dicht alsof er harde porno instond dat de vrouwen niet mochten zien. Christine gaf Senta bij het weggaan een kus. Philip begreep zelf niet goed waarom hij bang was dat Senta zich zou afkeren. Dat deed ze niet. Ze deed hem allemachtig veel plezier door Christine haar wang toe te steken, het hoofd een ietsje scheef, met op de lippen een klein lachje.
Zijn voorstel ook haar vader te bezoeken ontmoette een koppige weigering. Haar standpunt was dat Tom Pelham van geluk mocht spreken dat zijn naam op een keurige manier in de krant kwam zonder dat hij er een cent voor hoefde te betalen. Rita had haar grootgebracht, niet hij. Soms had ze hem maanden achtereen niet te zien gekregen. Rita was degene die haar kosteloos onderdak gaf. Niet dat ze van plan was haar stiefmoeder wel van het nieuws op de hoogte te brengen. Daar moest ze zelf maar zien achter te komen. Rita was sedert ze met Jacopo optrok erg veranderd.
Bij de eerste slijterij waar ze langs kwamen wilde Senta stoppen en voorraad inslaan. Ze had het op straat nu wel gezien, zei ze. Philip had haar graag mee uit eten genomen en daarna aan Geoff en zijn vriendin willen voorstellen. Hij had zijn plan al helemaal klaar: een beetje uitgelopen viering van hun verloving met een etentje in Hampstead en dan naar de Jack Straw’s Castle, de kroeg waar hij op zondag waarschijnlijk zijn vroegere studievrienden wel zou treffen, dacht hij.
‘Je probeert me van mijn pleinvrees af te helpen door me in het diepe te gooien,’ zei ze met een glimlach. ‘Ben ik niet braaf geweest? Heb ik niet geweldig mijn best voor jou gedaan?’
Hij moest haar haar zin wel geven, onder voorwaarde dat ze ergens een behoorlijke maaltijd afhaalden. Het verontrustte hem weleens zoals ze van de lucht leek te leven plus wijn en nu en dan wat chocola. Ze wachtte zwijgend met gevouwen handen terwijl hij bezig was te foerageren in de supermarkt van Finchley Road: crackers, kaas, brood en fruit. Het was hem al eerder opgevallen dat ze, als ze buiten was, meestal naar de grond keek, of haar ogen onmerkbaar onder een soort voogdij had.
Ze naderden Tarsus Street van de Kilburnse kant. Er was nogal wat volk op straat, zittend op muurtjes, rondhangend, uit het raam leunend om een praatje te maken met mensen die tegen de vensterbank aanstonden, zoals op zo’n mooie zomeravond als deze in Londen gebruikelijk is. Er hing een sterke walm van dieselolie, gesmolten teer en specerijen. Philip keek als altijd uit naar Joley en heel even meende hij hem op de hoek met Caesaria Grove te zien. Maar de man die daar doelloos langs het trottoir slenterde was jonger en magerder en had zijn bezittingen in een stel tassen.
Terwijl ze beladen met etenswaren en flessen uit de auto stapten vroeg ze wie hij zocht.
‘Joley,’ zei hij, ‘die oude man met dat karretje. Jij zou hem waarschijnlijk een zwerver noemen.’
Ze wierp hem een vreemde, zijdelingse blik toe. Haar lange dikke wimpers leken de witte huid onder haar ogen te strelen. De hand met de maansteen was omhoog geheven om een lange lok zilveren haar die over haar wang was gevallen terug te duwen.
‘Je hebt het toch niet over die oude man die nogal eens op onze stoep zat? Die ouwe die nu en dan rondscharrelde op het kerkhof om de hoek?’
‘Waarom zou ik het niet over hem hebben? Dat is de man die ik bedoel.’
Ze waren intussen het huis binnengegaan en liepen de trap naar het souterrain af. Ze stak de sleutel in het slot. Een paar uur was al genoeg om van de kamer een ondraaglijk muf en bedompt hok te maken. Senta haalde een van de flessen wijn uit de tas die hij op het bed had gezet en pakte de kurketrekker.
‘Maar dat was John Crucifer,’ zei ze.
Een ogenblik zei die naam hem niets. ‘Wie?’
Ze lachte. Het was een ijl, nogal muzikaal lachje. ‘Nou, dat hoor jij te weten, Philip, jij hebt hem tenslotte doodgemaakt.’
De kamer leek iets te verschuiven. De vloer kwam naar boven, en hij had het gevoel of hij op het punt stond flauw te vallen. Hij bracht twee vingers, die vreemd koud aanvoelden naar zijn voorhoofd. Hij ging op de rand van het bed zitten.
‘Bedoel je dat de oude man die zei dat hij Joley heette en hier altijd rondstruinde in werkelijkheid de man was die bij Kensal Green vermoord is?’
‘Precies,’ zei ze. ‘Ik dacht dat je dat wel wist.’ Ze schonk een flinke scheut wijn in het glas dat sedert er riesling uit gedronken was niet was afgewassen. ‘Je wist toch wel dat dat Crucifer was?’
‘Die vermoorde man...’ – hij praatte opvallend langzaam, afwezig – ‘die heette John...’
Ze werd ongeduldig, maar bleef glimlachen. ‘John, Johnny, Joley – wat maakt het uit. Het was een soort bijnaam.’ Een spatje wijn sidderde op haar onderlip als een diamanten druppel. ‘Ik wou maar zeggen, jij hebt hem toch uitgekozen, juist omd†t het Crucifer was?’
Zijn eigen stem klonk hem slap in de oren, alsof hij ineens ziek was geworden. ‘Waarom zou ik?’
‘Hier, drink eens wat.’ Ze gaf hem de fles en een vuil glas. Hij pakte het automatisch aan en staarde haar met de fles in zijn ene en het glas in de andere hand aan. ‘Ik dacht dat je hem had uitgekozen omdat hij mijn vijand was.’
Er gebeurde iets vreselijks. Haar gezicht bleef hetzelfde, met de weke bleke lippen iets van elkaar, maar hij zag waanzin uit haar ogen staren. Hij had niet kunnen zeggen hoe hij dat wist, want hij had nooit iemand gezien die zelfs maar lichtelijk gestoord was, maar dit was waanzin, onversneden, echte en angstaanjagende waanzin. Het leek of daarbinnen een duivel huisde en uit haar ogen keek. En tegelijkertijd zag hij daar Flora’s blik, ver weg, van lang voor de beschaving, zonder weet van morele waarden.
Hij moest alle zelfbeheersing aanwenden waarover hij beschikte. Hij moest kalm blijven en zelf een luchtige toon bewaren. ‘Wat bedoel je Senta, jouw vijand?’
‘Hij zeurde om geld. Ik kon hem niks geven. En toen begon hij me uit te schelden en op mijn kleren en mijn – mijn haar af te geven. Ik wil niet herhalen wat hij zei, maar het was erg kwetsend.’
‘Waarom dacht je dat ik dat wist?’
Tegen hem aankruipend zei ze zachtjes: ‘Omdat jij mijn gedachten kent, Philip, omdat we elkaar nu zo nastaan dat we elkaars gedachten kunnen lezen, waar of niet?’
Hij wendde zich af, en dwong toen zijn ogen haar weer aan te kijken. De waanzin was geweken. Hij had het zich verbeeld. Dat was het geweest, gewoon zijn verbeelding. Hij schonk haar glas weer vol, en schonk ook zichzelf in. Ze begon een verhaal over een auditie waar ze de volgende week naar toe ging voor een rol in een televisieserie. Al weer pure fantasie, maar van het onschuldige soort, als haar fantasie ooit onschuldig was, onschuldig kon zijn. Ze zaten naast elkaar op het bed in de bedompte kamer die gevuld was van stoffig oranje zonlicht. Deze keer had hij geen aanvechting het raam open te doen. Hij was bevangen van een bijgelovige angst dat niet een woord dat ze zeiden door anderen gehoord mocht worden.
‘Senta, luister nu eens goed. We moeten nooit weer over doodmaken praten, zelfs niet voor de grap of als fantasie. Ik bedoel dat moord nooit een grap is of kan zijn.’
‘Ik zei ook niet dat het een grap was, dat heb ik nooit gezegd.’
‘Nee, maar jij had allerlei verzinsels, je deed alsof. Ik ben even erg, want ik heb het ook gedaan. Jij deed alsof je iemand had doodgemaakt en ik deed alsof ik iemand had doodgemaakt, en dat is niet zo erg, want we hebben het niet echt gedaan, we geloofden het niet eens van elkaar. Maar het is verkeerd er over te blijven praten alsof het echt was. Begrijp je dat niet? Het schaadt ons karakter, zal ik maar zeggen.’
Heel even zag hij de duivel in haar ogen. Het duiveltje kwam, grinnikte en vertrok. Ze zweeg. Hij zette zich schrap voor een aanval van razernij, zoals hij al eens had meegemaakt toen hij haar woorden in twijfel had getrokken. Maar ze bleef roerloos zwijgen. Toen gooide ze het hoofd in de nek, dronk het glas in ÇÇn teug leeg, en hield het weer bij...
‘Ik zal er nooit weer over beginnen,’ zei ze langzaam. ‘Ik zie nu hoe het met jou gesteld is, Philip. Jij bent nog altijd erg conventioneel. Je was blij erachter te komen dat de vrouw bij wie ik inwoon mijn moeder was, waar of niet? Dat maakte een fatsoenlijker indruk. Je was blij dat ik een echte betaalde baan kreeg. Hoe kon je met zo’n familie anders zijn? Je hebt een erg bekrompen starre opvoeding gehad en dat ben je niet in een paar maanden kwijt. Maar nu moet jij naar mij luisteren. Wat we voor elkaar moesten doen om onze liefde te bewijzen was iets vreselijks, dat besef ik wel, ik besef dat het vreselijk is, en ik begrijp ook best dat het voor jou gemakkelijker is als we zeggen ‘‘zand erover’’. We praten er gewoon niet meer over. Als je ook maar beseft dat we het verleden niet kunnen veranderen. We hoeven er alleen niet over te praten.’
Hij zei bijna ruw: ‘Als je zoveel wijn drinkt moeten we wat eten. Kom, we gaan eten.’
‘Wou je zeggen dat ik te veel drink, Philip?’
Hij was zo langzamerhand vertrouwd met de voortekenen. Hij kende ze en wist wat hem te doen stond. ‘Nee, natuurlijk niet. Maar ik vind dat je niet genoeg eet. Ik probeer voor je te zorgen, Senta.’
‘Ja, Philip jij moet voor me zorgen, je moet je over me ontfermen.’ Ze draaide zich om en haar graaiende vingers klemden zich aan zijn schouders vast, haar ogen wild en angstig. ‘Laten we nog niet gaan eten. Toe, nog niet. Ik wil dat je van me houdt.’
‘Ik houd ook van je,’ zei hij en hij zette zijn glas weg, nam haar glas uit haar hand en trok haar in zijn armen neer op het bruine dekbed.
Die nacht reed hij al weer in de vroege ochtenduren naar huis. Hij was van plan geweest met haar over hun toekomst te praten. Wanneer zouden ze op die etage op zolder gaan wonen? Had ze daar al over nagedacht zoals ze had beloofd? Zouden ze al vast een huwelijksdatum vaststellen voor volgend jaar? Had zij een oplossing voor het probleem Christine, om van Cheryl nog maar te zwijgen? Ze hadden nauwelijks gepraat maar de hele avond gevrijd. Op een gegeven ogenblik was hij opgestaan om iets te eten en zich bij de kraan te wassen.
Bij zijn terugkomst had hij het raam willen openen om wat frisse lucht binnen te laten en toen vond hij haar rechtop in bed bezig de tweede fles wijn aan te spreken, en ze had hem met uitgestrekte verlangende armen in bed verwelkomd.
Hij was diep in slaap. Hij lag daar als een dode, uitgeput en vredig. Zijn toekomst met Senta zag er in zijn ogen rooskleurig uit, als een reeks dagen waarin hij van haar droomde, en een reeks nachten waarin hij met haar vrijde. Ze werden zelfs hoe langer hoe beter in het vrijen, en zij vond het even heerlijk als hij. Hij kon zich ternauwernood voorstellen dat het nog beter kon worden, maar dat had hij drie weken geleden ook gedacht en toch was het beter geworden. Toen de wekker afliep en hij wakker werd strekte hij zijn arm naar haar uit, maar hij lag in zijn eigen bed en zij was er niet en hij voelde zich leeg.
Op weg naar zijn werk – een onwillig bezoek aan Olivia Brett – nam Philip zichzelf duchtig onder handen omdat hij gemeend had tekenen van een of andere neurotische afwijking bij Senta te ontdekken. Dat was natuurlijk aan de schok te wijten. De schok toen hij ontdekte dat John Crucifer niemand anders was dan Joley. Die arme Senta had hem een simpele waarheid verteld, waar hij zo langzamerhand zelf ook achter had kunnen komen. En hij was daar zo overstuur van geweest dat hij zijn hysterie op haar had afgereageerd. Noemden psychologen dat niet projectie?
Het was trouwens geen wonder dat zij overtuigd was dat hij Joley had vermoord. Dat had hij haar immers zelf verteld? Hij had haar waarachtig – hoe belachelijk en onwerkelijk het ook klonk – verteld dat hij de oude man had gedood. Natuurlijk had ze hem geloofd. En hij hield zichzelf voor dat hij haar toch ook een poosje had geloofd toen ze hem het sprookje vertelde dat zij Arnham had doodgemaakt? Nou ja, bij tijd en wijle had hij haar geloofd. Dit alles illustreerde eigenlijk zijn betoog betreffende dat soort praatjes: dat het verkeerd was en dat het hun karakter schaadde. Zijn eigen karakter had er in elk geval onder geleden, als hij erdoor ging geloven dat zijn Senta niet helemaal goed bij haar verstand was.
Maar Joley... Philip merkte dat de gedachte dat Joley de vermoorde man bij Kensal Green was hem met afschuw vervulde, te meer doordat hij tegen Senta had gezegd dat hij verantwoordelijk was voor zijn dood. Hij vond het nu haast onbegrijpelijk dat hij haar dat had verteld. Ook zonder dat zou ze mettertijd, als ze echt van hem hield – en dat leed geen twijfel – wel beseft hebben dat die fantasieân over liefdesbewijzen overbodig waren. Dan was het gewoon een kwestie van volhouden geweest tot ze tot andere gedachten kwam, misschien ten koste van een paar vlagen van razernij. Philip voelde een voorbijgaande steek dat hij die term zelfs maar in verband met Senta gebruikte omdat hij heel goed aanvoelde hoe ze erop zou reageren, maar hoe moest je die buien anders beschrijven?
Door te beweren dat hij Joley vermoord had, was hij op de een of andere manier bij zijn dood betrokken geraakt. Erger nog, hij was er door zijn eigen schuld half verantwoordelijk voor geworden, een soort medeplichtige. Hij had zich op een lijn gesteld met Joley’s moordenaar en zichzelf in dezelfde categorie geplaatst. Zich plagend met dat soort gedachten liep Philip de stoep van Olivia Bretts huis op en werd door de actrice zelf binnengelaten. Onwillekeurig kwamen de vleiende dingen die ze over hem gezegd zou hebben bij hem boven en hij voelde zich in haar gezelschap niet op zijn gemak.
Verhalen van vrouwen die alleen thuis waren en gewoon zaten te wachten om met mannen als hij over de schreef te gaan, deden volop de ronde in werkkringen als de zijne, vrouwen die de opzichter, of de baas, of de monteur in hun slaapkamer lokten of plotseling naakt te voorschijn kwamen. Hem was zoiets nooit overkomen, maar wat niet was kon komen. Olivia was gekleed in een witte kamerjas met een hoop strikjes en kantjes, maar doorzichtig was hij niet. Ze rook naar tropische vruchten die in de zon hadden gelegen.
Ze stond erop achter Philip aan de trap op te lopen. Hij vroeg zich af wat hij zou doen als hij haar aaiende hand in zijn hals zou voelen of haar vingertoppen langs zijn wervelkolom. Maar ze raakte hem niet aan. Hij wilde helemaal niet aan haar denken, hij wilde dat ze een antwoordapparaat was of haar verzoeken plaatste op een neutrale, praktische toon. Ze liet hem de badkamer binnengaan die kort geleden was ontmanteld en bleef achter hem staan terwijl hij een schets maakte van de elektrische bedrading.
‘Och lieve schat,’ zei ze. ‘Ik weet niet of ze je wel hebben verteld dat ik me bedacht heb. Ik wil zo’n douche die uit alle muren spuit.’
‘Ja, dat heb ik genoteerd.’
‘Ik heb mijn vriend die foto in jouw boek laten zien en weet je wat hij zei? Hij zei, dat is een jacuzi die rechtop staat om te plassen.’
Philip was lichtelijk ontdaan. Niet door wat ze zei, maar doordat zij het had gezegd, en nog wel tegen hem. Hij zei niets, maar wist dat hij waarderend had moeten lachen. Hij haalde zijn duimstok te voorschijn en deed of hij ginder in een hoek iets moest opmeten. Toen hij zich omdraaide zag hij dat ze hem vorsend aankeek en onwillekeurig vergeleek hij haar met Senta – het getekende, afgezakte, vettige gezicht met Senta’s zuivere fluwelige huid, en de gespikkelde driehoek tussen de revers van broderie anglaise met Senta’s blanke borsten. Dat gaf zijn glimlach iets plezierigs toen hij zei: ‘Zo, dat is dat. Ik zal u niet weer lastig vallen voor de elektricien klaar is met zijn werk.’
‘Heb je een vriendinnetje?’ vroeg ze.
Hij was stomverbaasd. Het klonk zo cru, zo direct. Hij voelde hoe een vurige blos naar zijn wangen steeg. Ze kwam een stap naderbij.
‘Waar ben je bang voor?’
Het was een meesterzet. Dit maakte alles goed van de vele keren dat Philip tien minuten te laat bedacht had wat hij had moeten zeggen, de volmaakte dooddoener. Hij wist niet hoe hij erop kwam. Het schoot hem pasklaar te binnen als op vleugels van onverstoorbaarheid:
‘Ik ben bang,’ zei hij, ‘dat ik me vorige week verloofd heb.’
Daarop liep hij voor haar langs met een beleefde glimlach en ging zonder zich te haasten de trap af. Ze kwam boven aan de trap staan. Heel even had hij spijt, maar zich voor Roseberry Lawn aan dit mens te verslingeren, dat was te veel gevergd van zijn plichtsgevoel.
‘Nou, tot ziens dan maar weer,’ riep hij. ‘Ik kom er wel uit.’
Deze episode gaf hem een zwierig gevoel. Hij had zich er netjes uitgered. En het had bovendien geholpen zijn gedachten af te leiden van de kwestie Joley, alias John Crucifer. De echte wereld was tussenbeide gekomen, of althans een andere wereld. Philip zag nu wel in dat Joley’s dood hoegenaamd niets met hem te maken had. Goed beschouwd hadden zijn aalmoezen de laatste dagen van de oude man waarschijnlijk een tikkeltje opgevrolijkt.
Hij zette zijn auto op het parkeerpleintje van het hoofdkantoor. Het was tien over een. Net ongeveer het tijdstip waarop hij Arnham weer tegen het lijf zou kunnen lopen als hij nu ergens een hapje ging eten. Philip maakte zichzelf wijs dat dat de reden was waarom hij het gangetje vermeed dat naar de straat met de oude huizen voerde, maar eigenlijk wist hij wel beter. De waarheid was dat hij het winkeltje met Venetiaans glas wilde vermijden, waar hij in de vitrine de dolk van Murano-glas misschien zou zien liggen.
De rest van zijn leven zou de naam Murano, of zelfs het woord dolk onaangename herinneringen bij hem oproepen. Reden te meer om Senta te genezen van dat fantaseren. Er waren hele gebieden in zijn bestaan waarvan hij merkte dat hij ze vermeed: de omgeving van Kensal Green, de namen Joley en John, Schotse terriârs, Venetiâ en glazen dolken, grazige open plekken in parken. Dat zou mettertijd natuurlijk wel slijten, de jaren zouden dit alles uitwissen.
Hij liep in een andere richting en kwam uit in een drukke straat waar straatventers souvenirs aan toeristen verkochten. Philip zou er niet over gepiekerd hebben iets bij zo’n kraampje te kopen, hij zou voorbij gelopen zijn zonder hun een blik waardig te keuren, maar vlak bij een kraampje met T-shirts met de Tower, en teddyberen met schortjes gemaakt van de Union Jack en theedoeken met de prins en prinses van Wales, moest hij vanwege de drukte langzamer lopen. Hij werd gedwongen pas op de plaats te maken en even dacht hij dat hij getuige zou zijn van een overval op kraam en koopman.
Er was een auto langs het trottoir blijven staan, bij een dubbele gele streep, en er sprongen twee mannen uit. Ze waren jong en zagen er met hun zware bouw, kort stekelhaar en leren jack met ijzeren knopen als dat van Cheryl uit als zware jongens. Beiden liepen op de kraam toe en posteerden zich ter weerszijden. De grootste en oudste van de twee zei tegen de koopman: ‘Zo joh, laat me je vergunning maar eens zien.’
Toen begreep Philip dat het geen dieven of zware jongens waren, maar politieagenten.
Het zien van de politie had hem nooit angst ingeboezemd. En het was ook eigenlijk geen angst, dat hij nu voelde, meer een afwerende behoedzaamheid. Terwijl hij zag hoe ze zich over de kraam en de koopman bogen, die frommelde in de zakken van zijn jas die aan een paal hing, dacht hij aan Joley en diens dood. En aan het feit dat hij inderdaad had gezegd dat hij Joley had gedood. Hij had het alleen maar tegen Senta gezegd, en die telde wat dit betrof niet mee, maar hij had hardop erkend dat hij een moord had gepleegd. Het was best mogelijk dat deze agenten, van wie de ene nu bezig was met een diepe frons de vergunning van de koopman te bestuderen, deel uitmaakten van het team dat de dood van Joley onderzocht. Waarom had hij zich goedschiks laten meeslepen met dat spel van Senta? Waarom had hij ooit meegespeeld?
Philip bestelde koffie en een sandwich. Onder het eten probeerde hij voortdurend terug te reizen door de tijd, door de laatste paar weken. Hij herinnerde zich hoe Senta hem haar liefde had onthouden en hoe hij, om weer in genade aangenomen te worden, een moord had bekend die hij niet had gepleegd, en die hij zelfs in zijn wildste nachtmerries niet zou begaan, hij die een gruwelijke hekel aan geweld had. Dat was veel erger dan wat zij had gedaan. Zij had gewoon een moord verzonnen. Hij begreep nu niet waarom hij niet hetzelfde gedaan had, waarom hij niet had ingezien dat vrijwel ieder onzinverhaal haar tevreden gesteld zou hebben. Wat had hem de gedachte ingegeven dat hij de verantwoordelijkheid voor een echte moord moest opeisen? Hij voelde zich erdoor besmet, hij had het gevoel dat zijn handen inderdaad besmeurd waren, en hij bekeek ze, spreidde ze voor zich uit op het gele formicablad van de cafÇtafel, alsof hij de grond van het kerkhof in de groeven had kunnen vinden en bloed onder zijn nagels.
Vader, had Joley hem genoemd. Dat viel hem in toen hij met de lift naar Roy’s kamer ging. Philip had een zwak voor hem gehad, had bewondering gehad voor Joley, omdat hij ondanks zijn afschuwelijke bestaan zijn zin voor humor had bewaard. Natuurlijk, het was niet zo bewonderenswaardig dat hij een jong meisje had uitgescholden alleen omdat ze hem geen geld wilde geven. Philip vroeg zich af wat Joley daar op Kensal Green te zoeken had gehad. Misschien was daar ook wel een gaarkeuken.
Roy was bezig met het ontwerp voor een totale verbouwing van een flat. En het was duidelijk dat hij in een van zijn slechte buien was.
‘Wat doe jij verdomme hier?’
‘Ik kom voor jou, wat anders. Je had gezegd dat je me om twee uur wilde spreken.’
‘Ik heb gezegd ga tegen tweeân naar Chigwell, en zoek ’s uit waarom dat mens van Ripple nog steeds niet tevreden is met haar marmeren dinges. Geen wonder dat dit bedrijf naar de knoppen gaat, als zelfs een snotjong op de onderste tree van de ladder nog niet op tijd voor een afspraak kan zijn.’
Roy had het met geen woord over een afspraak met mevrouw Ripple gehad, dat wist Philip zeker. Maar hij kon beter zijn mond houden. Dat van dat snotjong kon hem niet schelen. Wat wel hard aan was gekomen dat was die onderste tree van de ladder.
De rit naar Chigwell kostte veel tijd. Het stortregende, en harde regen remde het verkeer altijd af. De auto’s en vrachtwagens kropen door Wanstead en toen hij eindelijk op de stoep van mevrouw Ripple stond en op de bel drukte was het vijf voor drie. Ze had een vriendin op bezoek, een vrouw die ze met Pearl aansprak. Hoe het kwam was niet duidelijk, maar ze deden samen de voordeur open, of ze tegelijkertijd en volgens een bepaalde rite ieder een hand aan de deurknop hadden geslagen. Philip kreeg de indruk dat ze op de mat hadden staan wachten, en dat ze er al een tijdje stonden.
‘We hadden je al opgegeven, niet, Pearl,’ zei mevrouw Ripple. ‘Misschien zijn we een beetje van de ouwe stempel, een tikkeltje onnozel. Wij lopen nog rond met dat ouderwetse idee dat als iemand zegt twee uur, dat hij dan ook twee uur bedoelt.’
‘Het spijt me erg mevrouw Ripple. Er was een misverstand, niemand kan het helpen, maar ik wist pas een uur geleden dat ik hier werd verwacht.
Op zure toon zei ze: ‘Nou je er eindelijk bent moest je maar meteen doorlopen naar boven. En probeer me dan maar eens uit te leggen waarom ik word opgescheept met de rommel die in mijn badkamer is aangebracht.’
Pearl kwam ook mee naar boven. Ze leek zo op mevrouw Ripple, dat ze haar zuster had kunnen zijn, maar dan een rijker beklede, meer opgetutte versie. Mevrouw Ripple was zo ongeveer het standaard- en Pearl het luxemodel. Ze had het zwarte krulhaar van een niet-getrimde poedel en haar strakzittende jurk was gemaakt van glimmende, pauwblauwe stof. Op de drempel bleef ze staan en zei op theatrale toon: ‘Hoeveel zei je dat je hiervoor betaald hebt, kind?’
Mevrouw Ripple aarzelde niet. Het toneeltje was waarschijnlijk ingestudeerd terwijl ze op hem wachtten. ‘Zesduizend, vijfhonderd en tweeânveertig pond vijfennegentig.’
‘Afzetterij waar je bij staat,’ zei Pearl.
Met sidderende vinger wees mevrouw Ripple naar het marmeren blad van de kaptafel. Ze leek net een personage in een amateur toneelstuk, dat wees naar een spook achter de coulissen. Philip onderzocht het marmer en zag het haarscheurtje in een van de witte aderen van het blad. Tot zijn schrik en ergernis greep Pearl zijn pols vast en verschoof zijn hand zodat zijn vingertop precies op het scheurtje bleef rusten.
‘Maar mevrouw Ripple, dat is geen beschadiging of een fout in het materiaal,’ zei hij, trachtend zijn hand los te wringen, zonder Pearl te beledigen. ‘Dat is het karakter van de natuursteen. Het is een natuurprodukt. Ja, plastic zouden ze kunnen maken met een volmaakt gaaf oppervlak.’
‘Plastic! Wel nu nog mooier,’ zei mevrouw Ripple, ‘als je bedenkt wat ik ervoor betaald heb!’
Philip had graag tegen haar gezegd dat zij niet alleen de kaptafel had uitgekozen uit een keur van geãllustreerde brochures, maar dat ze ook persoonlijk de stalen marmer had bestudeerd die ze van plan waren te gebruiken. Dat had alleen maar meer moeilijkheden gegeven en zou bovendien niets geholpen hebben. In plaats daarvan probeerde hij haar te overtuigen dat iedere gast bij de eerste oogopslag aan dat foutje zou zien dat zij een badkamer had van prima kwaliteit en smaak; alleen al aan dat heel kleine foutje in het marmer, dat synthetisch materiaal nooit vertoond zou hebben. Maar dan kende hij mevrouw Ripple niet. Zij moest marmer, dat sprak vanzelf, ze had altijd geweten wat ze wou, en dat was marmer, maar zij wilde een stuk met de aderen en het uiterlijk van marmer, maar zonder ÇÇn foutje.
Philip dorst haar niet te beloven dat ze zo’n stuk konden krijgen, en nog minder dat ze het gratis zouden installeren, en dus zei hij dat de kwestie zijn aandacht had, en dat ze binnen twee dagen van hem persoonlijk zou horen.
‘Of twee weken,’ zei Pearl hatelijk.
Het regende niet meer. Het water lag in plassen over de rijweg, die door de zon werden omgetoverd in evenzovele vuurrode spiegels. Je zag de damp eruit opstijgen. Philip reed de straat uit en de hoek om in de richting van Arnhams huis. Zijn wielen deden fonteinen water opspuiten, de zon scheen in zijn ogen en als hij niet even vaart had geminderd om de zonneklep naar beneden te halen had hij de vluchtende kat of het hondje dat achter zijn bal de straat overvloog misschien overreden. Dat kon hij nog net vermijden door uit te wijken en zo hard hij kon op zijn rem te gaan staan, waardoor hij slipte op het natte wegdek. Maar zijn spatbord had het hondje waarschijnlijk nog net geraakt. Het jankte en viel omver.
Het was een witte pluizige Sealyham-terriâr. Philip raapte de hond op. Hij dacht niet dat hij gewond was, want toen hij het lichaampje aftastte naar gebroken botjes of pijnlijke plekken, reageerde het diertje door uit louter vreugde zijn gezicht af te likken. Arnhams vrouw of vriendin was de stoep afgekomen en stond bij het tuinhek. Ze zag er ouder en magerder uit dan de vorige keer, maar toen had hij haar alleen door de ruiten gezien. In het zonlicht leek ze een magere, lelijke vrouw van in de vijftig.
‘Hij liep vlak voor mijn wielen,’ zei Philip. ‘Ik geloof niet dat hij iets heeft.’
Ze zei op kille toon: ‘U zult wel te hard gereden hebben.’
‘Dat dacht ik niet.’ Hij kreeg genoeg van al die beschuldigingen die nergens op sloegen. ‘Ik reed zowat dertig kilometer. Zo, als u hem even van me overneemt...’
‘Het is mijn hond niet. Hoe komt u er bij dat hij van mij is?’
Ja hoe? Doordat zij de enige was die naar buiten was gekomen? Of doordat hij Arnham om de een of andere reden met honden in verband bracht? Maar dat was een Schotse terriâr geweest, dat was een verzinsel van Senta geweest. Arnham hield niet van honden, had nooit een hond gehad.
‘Ik hoorde u remmen,’ zei ze. ‘Ik ben naar buiten gekomen om te zien wat er aan de hand was.’ Ze liep de stoep weer op, het huis binnen en sloot de deur.
Philip, in wiens armen het hondje zich een lekker warm nestje had gevonden, zag aan het naamplaatje aan zijn halsband dat hij Whiskey heette en zijn baas ene H. Spicer was, drie huizen van mevrouw Ripple vandaan. Hij droeg het diertje naar huis, en sloeg de vijf pond beloning die hem werd aangeboden af.
Maar teruglopend naar zijn auto peinsde hij over de verwarring die door bedrog wordt gesticht, de geestelijke chaos, zodat de feiten verstrikt raken in verdraaide waarheden. Door wat Senta had gezegd, had hij bepaalde veronderstellingen gemaakt die gebaseerd waren op haar verhaal. Hij wist dat het verhaal niet klopte, maar hij was blijven vasthouden aan zijn veronderstellingen.
Hij stapte in en wierp nog een blik op het huis terwijl hij het contactsleuteltje omdraaide. Hou je nu maar vast, zo ried hij zichzelf, aan het feit dat Arnham hier woont, en dat Arnham springlevend is. Vergeet de rest en geniet van je geluk.