Hoofdstuk 11
Amsterdam, 25 januari, 1942 Lieve Annabel,
Ik heb een zoon en heb hem Reuben genoemd, naar zijn grootvader. Ik weet zeker dat dit de wens van zijn vader Léon zou zijn. Mijn zoon is vanmorgen om negen uur geboren, mijn zondagskindje, drie dagen na mijn verjaardag, die ik overigens niet heb gevierd. Het was een vlotte bevalling. Iris was er gelukkig bij. Ze had me van tevoren verteld wat er ging gebeuren. Een zuster haalde de baby, zonder dat ik hem had gezien, onmiddellijk weg. Dat doen ze altijd met adoptiebaby's: de moeder mag het kind niet zien, omdat ze er anders geen afstand van wil doen. Ja, ik heb ten slotte de beslissing genomen om mijn kind af te staan, omdat hij anders gevaar loopt door de Duitsers gepakt te worden. Dat God dat volk mag straffen.
Huilend bleef ik liggen en wilde niet getroost worden. Het allerergste vind ik nog wel dat ik morgen de handtekening moet zetten waarmee ik voor altijd afstand doe van mijn zoon. Zoiets mogen ze eigenlijk niet van een moeder vragen, vind ik. Was het maar niet oorlog, dan had ik hem gewoon kunnen houden.
Vanavond laat kwam Iris langs. Ze had nachtdienst.
'Ik wil zo graag mijn zoon zien. Alsjeblieft, Iris, mag ik hem even zien en even vasthouden? Tien tellen maar,' smeekte ik.
Ze keek me hoofdschuddend aan. 'Als ze erachter komen, verlies ik mijn baan,' zei ze ernstig.
'Alsjeblieft,' drong ik aan.
Iris zuchtte diep. 'Ik moet eerst weten of iedereen slaapt.' Ze liep langs de bedden en even later kwam ze terug. 'Luister goed,' fluisterde ze streng. 'Ik haal de baby, je mag hem even vasthouden, maar je moet me beloven dat je hem onmiddellijk weer afstaat en daarbij niet huilt of lawaai maakt. Kun je dat?'
Ik knikte.
'Ik kan echt van je op aan?' vroeg ze nog een keer, kennelijk voor de zekerheid.
'Ja,' fluisterde ik. 'Ik beloof het.'
Ze liep weg. Na een paar minuten kwam ze terug met een wit bundeltje in haar armen. Ze legde het in mijn armen. Daar lag mijn zoon, Reuben Irrgang. De tranen stroomden geluidloos over mijn wangen, zo ontroerd was ik. Nooit zal ik meer de aanblik van mijn kind vergeten: een rond hoofdje met donkere haartjes, een klein neusje en oogleden als schelpjes. Hij leek op zijn vader, maar ook op mij. Ik dronk zijn beeltenis in. 'Geef maar weer,' zei Iris. Ze keek zenuwachtig naar de open deur van de gang. Ik gaf mijn kleine zoon weer terug. 'Dag mijn kleine...' Mijn stem brak. Toen liep Iris weer weg. Ik ben nu helemaal alleen op de wereld. De twee liefste mensen uit mijn leven zijn voorgoed verdwenen, want ik weet zeker dat Léon ook niet meer terugkomt. Ik heb zulke vreselijke verhalen over weggevoerde Joden gehoord... Ik denk aan mijn kleine zoon. Kon ik maar een foto van hem krijgen, maar ik weet dat dat niet gebeurt. Iris kwam terug. 'Morgen moet je de papieren tekenen, Beatrijs. Morgen komen de nieuwe ouders om de baby op te halen. Het zijn patiënten van dokter De Vries, een gynaecoloog uit het ziekenhuis. Ik heb die mensen ontmoet. Ze leken me heel aardig en ze zijn geloof ik ook nog christelijk. Die mevrouw heeft donker haar en donkerbruine ogen. Ze kan dus gemakkelijk doorgaan als moeder van jouw zoon. Om geen argwaan te wekken, verhuizen ze binnenkort naar een andere plaats.'
'Hoe heten ze?' vroeg ik. 'En waar gaan ze wonen?' Iris schudde haar hoofd. 'Je weet dat ik de naam en de woonplaats van die ouders niet mag vertellen. Morgen doe je officieel afstand van hem, Beatrijs. Leg je erbij neer en maak het niet moeilijker voor jezelf. Jouw zoon wordt nu hun zoon, hoe hard het ook klinkt. Je moet hem later ook niet meer zoeken. Dat veroorzaakt alleen maar narigheid voor alle partijen.'
'Ik wou maar dat ik een foto van hem had.'
Maar Iris schudde weer haar hoofd. 'Het kan echt niet.
Probeer maar te slapen. Je hebt rust nodig.'
Maar hoe kan iemand slapen die zijn kind verloren heeft?
25 januari, 1942
Ze hebben een brede zwachtel om mijn bovenlichaam gewikkeld om de productie van melk tegen te gaan. Het doet behoorlijk pijn. De meeste zusters zijn aardig en leven mee, maar er zijn er ook een paar bij die heel afstandelijk doen. Van een heb ik zelfs het idee dat ze het leuk vindt dat ik pijn heb. 'Dat komt omdat je je kind niet hebt gehouden,' legde Iris uit. 'Maar ik wilde het juist wel graag houden!' riep ik uit. 'Ja, vertel haar dat maar. Die vrouw wil gewoon het kwade in iemand zien. Niet op letten,' raadde Iris me aan. Na tien dagen was ik zover opgeknapt dat ik weer uit het ziekenhuis mocht. Mevrouw en meneer De Korte hebben me vanmiddag aangeboden om nog een tijdje bij hen te komen wonen zodat ik verder kan herstellen van de bevalling. Ik nam het aanbod dankbaar aan, maar ik ben van plan niet al te veel van hun goedheid gebruik te maken. Ik weet namelijk dat ze erg op hun vrijheid zijn gesteld. Met Iris heb ik een afspraak gemaakt. Als ik weer helemaal beter ben, komen we nog een keer bij elkaar. Dan zal ik vertellen hoe het met me is gegaan. Dat wil ze heel graag weten.
Het is een strenge winter met veel sneeuw en ijs. Gelukkig hoef ik er niet door. Hoewel mevrouw Adrienne het niet wilde hebben - ze zei dat ik nog veel te zwak was - ben ik weer gaan naaien voor haar: een jasje van zachtgrijze wollen stof met kopmouwen en revers. Het zat perfect. Ik ken ook alle kneepjes van het coupeusevak. Mevrouw wist niet hoezeer ze me moest bedanken. Maar die dank wimpelde ik af. Ik moest hun juist dankbaar zijn.
Elke nacht droom ik van de baby. Ik houd hem dan in mijn armen en als ik wakker word, zijn mijn wangen nat van tranen.
Mensen gaan dood, maar het is ook mogelijk gewoon te leven en alleen vanbinnen te sterven. Dat is bij mij het geval. Mijn hart is leeg; ik voel bijna geen emoties meer dan alleen maar verdriet. Wat er verder om mij heen gebeurt, laat me totaal onverschillig en koud. Ik ben ook niet meer bang voor de toekomst. Wat voor vreselijke dingen kunnen mij nu nog overkomen? Ik heb het ergste toch al gehad.
Liefs van je Beatrijs
Gehaast nam Tessa de volgende brief. Wat zou er nu verder gebeuren met haar grootmoeder? Bleef ze in Amsterdam?
Amsterdam, 25 februari, 1942 Lieve Annabel,
Het is nu vier weken geleden dat ik in het ziekenhuis lag. Mijn zoon is dus een maand oud. Uiteindelijk heb ik besloten om toch maar naar huis te gaan. Dat had je natuurlijk niet verwacht, maar ik voelde me net een pluisje van een paardenbloem. Ik dwarrelde door de lucht, bleef haken aan een tak en zweefde daarna weer verder op de wind. Ik wilde niet meer dwarrelen en zweven, ik wilde vaste grond onder me; ik heb vertrouwdheid nodig, alleen maar vertrouwdheid, geen liefde of zo. Daarom pakte ik mijn spullen bij elkaar en stopte ze in mijn tas. Gewapend met mijn tas en die van mevrouw Laméris ging ik naar beneden en nam afscheid van die goede mensen die mij zo geweldig hebben bijgestaan. Als ik hen toch niet had gehad...
Ik nam de tram naar het Centraal Station. De angst om Fraulein Benedict tegen te komen, is verdwenen. Ze kan me toch niets meer doen. Al zou ze me aanhouden om erachter te komen waar mijn kleine zoon was, zou het me nog niets uitmaken. Ze zou geen woord uit me krijgen. Mijn Reuben is veilig.
Het was nog steeds venijnig koud toen ik met de pont overging en de bus nam naar Edam. Ik had gelukkig een warme mantel van mevrouw De Korte gekregen, want zelfs in de bus was het snijdend koud.
Langzaam liep ik door de vertrouwde, besneeuwde straatjes van Edam. Daar was de Lingerzijde met op de hoek de winkel van mijn ouders. Mijn hart begon iets sneller te kloppen. Hoe zouden mijn vader en moeder reageren op mijn komst? Aarzelend deed ik de winkeldeur open en stapte naar binnen. De typische geur van zeep, kruiden, kaas en kaarsen bracht me even van mijn stuk. Mijn vader stond achter de toonbank. Hij keek op. Een vreemde grimas verscheen op zijn gezicht. Toen barstte hij in tranen uit. 'Beatrijs,' zei hij en hij schudde met zijn hoofd alsof hij zijn ogen niet kon geloven. Hij liep op me toe en sloeg zijn armen om me heen. 'O Beatrijs, wat ben ik vreselijk blij dat je er bent. Ik heb je zo gemist.' Vroeger was ik geraakt en was ik onmiddellijk mee gaan huilen, maar ik vond dit huilen alleen maar begrotelijk. Ik klopte mijn vader zachtjes op de rug.
'Johan, wat gebeurt er toch? Wat is er aan de hand?' klonk opeens de stem van mijn moeder. Even later kwam zij ook de winkel in. Eerst keek ze verrast en vervolgens kwam er een voldane trek op haar gezicht.
'Eindelijk verstandig geworden, zie ik,' zei mijn moeder. 'Ik zal maar zeggen: welkom thuis.'
Mijn vader liet me los, mijn moeder kuste me op de wangen. Ik keek mijn moeder van dichtbij aan: dat intens zelfvoldane gezicht... Als mijn moeder een echte moeder was geweest en zich niet zo had bekommerd om de mening van de mensen, was ik nu niet zo dood vanbinnen geweest. Dan had mijn zoon Reuben veilig kunnen opgroeien in Edam en had ik me niet zo vreselijk schuldig gevoeld tegenover Léon en zijn ouders. Hoe moest ik hun dit later uitleggen? Ach, er kwam geen later meer. Tegenover me stond de oorzaak van mijn ellende, want ik weet heel zeker dat, als het van mijn vader had afgehangen, ik de baby wel had kunnen houden. Ik voelde geen haat, alleen maar doodse weerzin tegen mijn moeder. Ik wreef even snel met mijn hand over mijn wangen.
'Laten we er maar eens een kopje thee op drinken,' zei mijn moeder opgewekt.
'Ik heb je kamer keurig bijgehouden, want ik wist wel dat je weer terug zou komen,' merkte mijn moeder tevreden op. Volgens mij dacht ze dat het leven gewoon weer zijn normale ritme zou hernemen, met dit verschil dat ik niet meer naar Amsterdam ging, want ik had geen baan meer aan de Herengracht.
Natuurlijk wisten ook zij van de brand die gewoed had in het bruidshuis. Maar mama hield er geen rekening mee dat ik veranderd was. Mijn leven was op zijn kop gezet. Ik had mijn kleine zoon gedwongen moeten afstaan. Dit had een wond geslagen die open en rauw was en voorlopig niet zou helen. Ik hoefde geen troost of medeleven te verwachten. Mijn ouders waren opgelucht dat ze voor een schandaal waren behoed. Met geen woord toonden ze interesse in mijn pasgeboren zoon. Mijn vader waarschijnlijk omdat hij niet durfde en mijn moeder omdat ze niet wilde. Mijn kleine Reuben werd gewoon doodgezwegen. Ik geloof dat dat me nog het meest kwetste. Overigens, welke reden zou mijn moeder aangevoerd hebben voor mijn maandenlange afwezigheid? 'Ik heb wat stofnesten weggegooid, maar dat zie je straks wel,' ging mama verder. Stofnesten? Wat bedoelde mijn moeder daarmee?
Plotseling werd ik overvallen door een vlaag van diepe vermoeidheid. De reis naar huis had toch meer moeite gekost dan ik had verwacht. De kamer draaide om me heen, ik klapte met mijn hoofd voorover op de tafel en het werd donker om me heen.
'Beatrijs,' hoorde ik nog net in de verte de stem van mijn moeder. Toen werd het stil. Hoelang het heeft geduurd, weet ik niet, maar ik kwam weer bij. Iemand tikte op mijn wangen, hief mijn hoofd omhoog en hield een glas water voor mijn mond. Ik nam een teugje.
'Dat komt er nu van. Je ziet er vreselijk uit en je bent veel te mager,' zei mijn moeder afkeurend.
'Laat dat kind met rust, Nita,' merkte mijn vader op. Hij klonk vermoeid.
'Ik ga eerst maar even liggen.' Voorzichtig stond ik op. Even tolde ik op mijn benen, maar ik zette door. Ik wilde alleen zijn, helemaal alleen. 'Waar zijn mijn tassen?' vroeg ik. 'Die staan in de gang. Die breng ik straks wel,' antwoordde mijn moeder.
'Nee, ik wil ze nu,' zei ik. Hoewel ik bijna omviel van vermoeidheid, wilde ik eerst mijn tassen bij me hebben. Ik wilde het risico niet lopen dat mijn moeder ze doorzocht. Ik had leergeld betaald.
'Ik neem ze wel voor je mee,' bood mijn vader aan. Hij liep naar de gang, pakte de tassen en sjokte de trap op. Mijn moeder bracht me naar boven en hielp me in bed. De lakens voelden ijskoud aan. 'Ik maak straks een paar warme kruiken voor je en dan moet je maar heel goed uitrusten van dit onverantwoordelijke avontuur,' zei ze. Ik deed mijn ogen dicht. Als ze nu maar wegging, dacht ik. De thuiskomst was me niet meegevallen. Alleen mijn vader had zijn oprechte vreugde laten blijken. Mijn moeder zat nog steeds vol met afkeuring en kritiek. Ze ging nog wel zo ver om een paar kruiken te brengen, want het was stervenskoud onder de lakens en de dekens. Ze vatte haar taak als moeder nauwgezet op (grapje, Annabel). Toen ik helemaal alleen was, nam ik het herbarium met de brieven uit mijn tas en stopte het in een la van de ladekast, waarna ik de sleutel van de kast omdraaide. De sleutel stopte ik onder mijn kussen. Eindelijk kon ik aan rusten denken.
Mijn moeder maakte me wakker voor de avondmaaltijd. Ze ging zitten op mijn bed. Even had ik nog de illusie dat ze me zou vragen naar mijn baby en naar de bevalling, maar ze repte nergens over. 'Het is koud,' zei ze rillend. 'Kom maar gauw naar beneden.'
De maaltijd verliep zwijgend. Ik was eigenlijk nog te moe om te eten.
'Kind, toe, eet,' drong mijn moeder aan. Er klonk boosheid door in haar stem. 'Ik heb dit heerlijke eten niet voor niets gemaakt.' Maar ik schoof het bord met de rodekool, de gekookte, gedroogde appeltjes en de gehaktbal van me af. Ik kon het niet naar binnen wurgen. Ik liet me ook niet meer dwingen. Dat was verleden tijd. 'Ga je zondag mee naar de kerk?' vroeg papa. 'Ik weet het nog niet,' zei ik ontwijkend, maar ook verbaasd. Waarom stelde hij deze vraag? Vond hij de kerk dan zo belangrijk? Het leek wel of de kerkgang een soort toegangsbewijs voor de hemel was dat je zo snel mogelijk veilig moest stellen.
'Je hoeft niet bang te zijn voor de reacties van de mensen, hoor,' merkte mijn moeder op. 'Ik heb ze gezegd dat je een paar maanden in Frankrijk verbleef samen met die mevrouw Laméris. Dat jullie daar nieuwe stoffen moesten inkopen en ontdekken wat de laatste mode was. Die bazin van jou kwam toch uit Frankrijk?'
Ik knikte. Wie in vredesnaam zou deze smoes geloofd hebben?
'Je bent toch wel in de kerk geweest in Amsterdam?' vroeg mijn vader en hij keek me doordringend aan. 'Nee, ik ben vanaf juli niet meer naar de kerk geweest. Dat was te gevaarlijk,' legde ik uit.
'Te gevaarlijk? Gunst, sinds wanneer zeggen de Duitsers dat je niet meer naar de kerk mag? Jij in gevaar? Waarom? Zat je soms in het verzet?' vroeg mijn moeder enigszins spotlachend. 'Fraulein Benedict, de verkoopster die een jaar geleden door mevrouw Laméris was ontslagen, kwam in de winkel vergezeld door een paar Duitse officieren,' begon ik op vlakke toon. Ik kon mijn moeder wel slaan. 'Ze kondigde aan dat zij de zaak overnam. Ik stond toevallig in de winkel en ze zag dat ik in verwachting was. Zij wist natuurlijk van wie.Fraulein Benedict haatte de Joden, haatte hun kinderen, haatte de familie Irrgang en zou dus vanzelfsprekend ook mijn baby haten. Mevrouw Laméris heeft diezelfde avond nog gezorgd voor een onderduikadres voor mij. Het waren heel aardige mensen die mij opvingen tot aan de bevalling.'
Voor het eerst noemde ik mijn baby en de bevalling. 'Maar wat heeft dat met de kerk te maken?' vroeg mijn moeder niet-begrijpend.
'Die vrouw, die Fraulein Benedict mocht mij niet meer zien. Ik wilde niet dat ze mijn kind kwaad zou berokkenen en dat zou ze zeker doen, alleen al uit wraak voor de brand die de winkel in de as had gelegd.'
'Maar daar konden jullie toch niets aan doen?' vroeg mijn vader een beetje naïef.
'Die bazin heeft natuurlijk die brand gesticht,' zei mijn moeder, die iets sneller van begrip is.
'Nou, dat weet ik niet, hoor, maar die Duitse dacht dat natuurlijk wel,' merkte ik op. Ik loog, omdat ik niet wilde dat iemand mevrouw Laméris zou verdenken van de brand. De armen van de Duitsers reiken ver. Je kunt tegenwoordig niet voorzichtig genoeg zijn.
'Dan is het goed dat je zo snel mogelijk weer een keer naar de kerk gaat,' merkte mijn vader op. 'Een mens heeft niet alleen lichamelijk voedsel, maar ook geestelijke proviand nodig.'
Geestelijke proviand... 'Ik zie nog wel,' hield ik me op de vlakte.
De baby en de bevalling werden angstvallig vermeden. Alsof door te zwijgen niets was gebeurd. Het leven ging gewoon verder. Mijn vader en moeder vonden de kerk belangrijker.
Ik ben ontzet, Annabel. Kun je dat begrijpen? Had ik maar andere ouders gehad met meer gevoel en minder bekrompenheid. Als ze maar iets anders waren geweest. Ik denk aan mijn zoon, mijn kleine Reuben en aan zijn adoptieouders. Volgens Iris waren die mensen meteen dol op hem geworden zodra ze hem zagen. Gelukkig maar. Ik zal het moeten overgeven. Het enige wat ik nog kan doen, is bidden dat God hem maar nabij mag zijn.
Liefs, Beatrijs die droomt van haar kleine zoon
Niet alleen jij was ontzet, oma, ik ben het ook, dacht Tessa plaatsvervangend kwaad. Overgrootmoeder Nita, je hield niet van je dochter, je hield alleen maar van jezelf. Wat had haar grootmoeder zich in een afschuwelijke situatie bevonden. Niemand in haar omgeving die haar begreep en troostte om het gemis van haar kind en haar man, want daar kwam het toch op neer. Oma mocht dan niet officieel getrouwd geweest zijn met die Léon, ze hoorden wel bij elkaar als echtpaar. Tessa werd nu toch wel nieuwsgierig hoe dat verder ging met haar grootouders. Wanneer kwamen die nu bij elkaar? Het werd nu toch wel tijd, want haar vader was geboren in 1944, een half jaar voor die vreselijke hongerwinter waarin de mensen langs de straat stierven, vooral in de Randstad, die toen nog niet zo heette.
Edam, 8 maart, 1942 Lieve Annabel,
Vanmorgen ben ik eindelijk gezwicht voor de aandrang van mijn moeder om mee te gaan naar de kerk. Het was nog steeds snerpend koud en er is een grote hoeveelheid sneeuw gevallen. Gelukkig ben ik niet meer zo duizelig. Ik begin weer op te knappen.
Aan de reacties van sommige mensen in de kerk kon ik merken dat de smoes van mijn moeder niet had gewerkt. Het afwenden van de hoofden en het gesmiespel achter de handen zei genoeg. En weet je wat? Het raakte me niet, in tegenstelling tot mijn moeder, die met een diepe kleur de bank in schoof. Ze was kwaad, dat zag ik aan haar ogen. Was ze nu boos op mij of op die mensen? Nou ja, wat hindert het. De overgrote meerderheid van de kerkmensen was echter heel hartelijk naar mij toe. Zelfs de familie Van Anrooy groette vriendelijk, met uitzondering van mevrouw Van Anrooy, die het me vast nog steeds kwalijk neemt dat ik me met een ander had verloofd in plaats van met haar zoon.
Toen ik op de galerij zat en naar beneden keek, hief Mathijs zijn hoofd op en keek mij aan. Een kleine glimlach trok om zijn mond. Ik trok mij snel terug, want ik wist niet goed wat ik moest doen. Was hij nu nog steeds verliefd? Ik kon het me nauwelijks voorstellen.
Het witte winterlicht scheen door de hoge ramen naar binnen. Ik houd van dit licht omdat ik er zo rustig van word.
Toen we na kerktijd aan de koffie zaten, zei mijn moeder opgeruimd: 'Mathijs van Anrooy heeft nog geen verkering. Hij keek zo verliefd naar boven. Dat zag je toch wel? Papa en ik zagen het wel. Je kansen zijn dus nog niet verkeken en daar mag je hem wel dankbaar voor zijn.'
Ik keek haar aan en begon te glimlachen. 'Wie zegt dat ik hem wil? En dankbaar zijn, waarvoor eigenlijk? U mag zich dan schamen voor mij, ik schaam me nergens voor. Ik houd nog steeds van Léon Irrgang.'
'En mag ik dan even vragen hoe je je toekomst voorstelt?
Ongetrouwd en voor de rest van je leven wonend bij je ouders, zonder baan?' vroeg mijn moeder fel.
'Nee, dat zal ik jullie niet aandoen. Ik zal uitkijken naar een baan en dan zo snel mogelijk uit jullie leven verdwijnen.'
'O nee, Beatrijs, dat bedoelt mama niet, hè Nita,' riep mijn vader uit.
Mama haalde haar schouders op. Ze vond me waarschijnlijk een ondankbare en schaamteloze dochter. Misschien heeft ze wel gelijk. We hebben de laatste tijd veel onenigheid. Mama was razend toen ze ontdekte dat de ladekast op slot zat. Ik had namelijk ook de rest van mijn spullen, de accessoires van mevrouw Laméris, opgeborgen in de laden. 'Vertrouw je me soms niet?' vroeg mijn moeder. Haar ogen fonkelden gevaarlijk, maar ik werd er niet koud of warm van. 'Natuurlijk wel,' antwoordde ik braaf. 'Maar als u toch niet in de laden kijkt, waarom is het dan erg dat ze op slot zijn?'
'Ik vind het een blijk van wantrouwen en dat heb ik niet verdiend.' Mama's stem klonk opeens klagend. Mama kent zichzelf slecht, vind ik. De laden blijven op slot.
Ik moet zo snel mogelijk een baan hebben, maar hoe kom ik eraan? Waarschijnlijk niet in Edam. Een meisje met mijn reputatie...
Vanmiddag na het eten ging ik wandelen. Mijn moeder verklaarde me voor mal. 'Met dit weer!' riep ze uit. 'Straks haal je je een pleuritis op je hals.' Maar ik had behoefte om alleen te zijn en even tussen de bomen van de Zuidervesting te lopen. Zelfs in de winter zijn ze prachtig, vooral met die sneeuw. De witte stilte brengt me tot rust. Binnenkort ga ik weer op zoek naar planten en bloemen. O, dat heb ik je nog niet verteld. Mijn moeder had het toch over stofnesten die ze had weggedaan? Met die stofnesten bedoelde ze mijn herbaria. Ik kan dus helemaal opnieuw beginnen. Ach, wat maakt het uit. Toen ik bijna aan het eind van de Zuidervesting was gekomen, zag ik iemand aankomen. Ik wilde omdraaien, want ik had geen behoefte om ook maar iemand te zien. 'Beatrijs! Beatrijs Voordewind!' riep een vrouwenstem. Het was een vrouw uit de kerk, Janet Hetjes. Ze is een jaar of veertig, getrouwd met een ambtenaar bij de gemeente en heeft vijf kinderen. Janet is lang, met rood haar en stakerige benen. Mensen vinden haar overenthousiast en bazig en sommigen spreken schande van het feit dat ze naast haar drukke huishouden ook nog een stoffenzaak leidt, maar ik heb haar altijd heel warm en vriendelijk gevonden. Ik bleef afwachtend staan.
'Sorry voor het storen, maar ik wilde je iets vragen,' zei Janet een beetje buiten adem van het snelle lopen. 'Je moeder vertelde me dat je hier aan het wandelen was. Ik weet natuurlijk dat je heel goed kunt naaien, anders had je niet zo lang voor die bruidszaak in Amsterdam mogen werken. Je weet dat ik een stoffenzaak heb aan de Spuistraat, dicht bij de Dam.' Ja, ik kende de winkel. Het was een groot pand met kamers erboven die leegstonden, want Janet en haar gezin woonden ergens anders. Janet had altijd wel aardige stoffen in voorraad gehad. Maar wat wilde ze van mij? Dat ik bij haar stoffen ging verkopen?
'De kinderen worden groter en daarom wil ik meer thuis zijn. Maar ik wil mijn zaak niet van de hand doen, want die is me veel te dierbaar. Daarom zoek ik iemand die me kan vervangen en dadelijk dacht ik aan jou,' ratelde Janet. 'Jij weet veel van stoffen af en je kunt klanten ook raad geven over de hoeveelheid stof die ze nodig hebben voor het kledingstuk dat ze willen maken. En wat ook heel belangrijk is: jij kunt ze vertellen hoe ze de patronen op de stoffen moeten leggen, zodat ze niet verkeerd knippen en opnieuw stof moeten kopen. En als je wilt - maar dat hoeft niet, hoor - kun je naaicursussen geven voor wat extra verdiensten. Er is genoeg lege ruimte boven de winkel. Daarvoor hoef je mij niets te betalen, misschien alleen voor de verwarming, maar dat zien we wel als het zover is. Zou je bij mij in dienst willen treden? Ik vertrouw jou. Je komt uit een goed nest.' Janet keek me een beetje buiten adem aan na de toespraak die vanuit haar tenen leek te komen. Ik voelde opeens een glimp van hoop. Iemand stak me zomaar een helpende hand toe. Plotseling wist ik wat ik ging doen: naaicursussen geven en vrouwen helpen kleren te naaien, zelf te ontwerpen en patronen te maken. Op deze manier zou ik niet meer afhankelijk zijn van mijn ouders. Ik knikte. 'Is het goed als ik morgen bij u langskom om te bespreken hoe u dat wilt?' vroeg ik.
'Ja, ja, natuurlijk. Het is per slot van rekening zondag.' Janet keek me beschaamd aan.
'Dat kan me echt niet schelen, hoor,' zei ik. 'Maar ik moet eerst nog nadenken over het idee.' Al te gretig toehappen is ook weer niet goed, vond ik.
Janet knikte heftig. 'Dat begrijp ik. Dan laat ik je nu weer alleen. Ik vind het heerlijk dat je erover wilt nadenken. En nog wat, geen mevrouw en ge-u, ik heet gewoon Janet.' Ze weifelde even alsof ze nog iets zeggen wilde, maar ze draaide ze zich toch om en liep weg.
Ik keek haar na. Gelukkig één sprankje hoop in een donkere toekomst: ik had een baan. Misschien kon ik ook nog wel ergens een huisje huren. Gelukkig, ik kan nu over iets anders nadenken.
Toen ik thuiskwam, vertelde ik dat ik Janet Hetjes was tegengekomen. Mijn ouders kwamen het morgen toch wel aan de weet.
'Wat wilde die vrouw van je?' vroeg mijn moeder nieuwsgierig-
'O, niets. We hebben een afspraak gemaakt voor morgen,' antwoordde ik ontwijkend.
'Straks wil dat rare mens nog dat je voor haar gaat werken,' merkte mijn moeder een beetje misnoegd op. 'Dan zeg je toch wel nee, hè? Wie met pek omgaat, wordt ermee besmeurd.'
Ik heb al ja gezegd, dacht ik tevreden. Eindelijk kreeg mijn leven weer richting. O Annabel, ik voel me zo'n stuk beter. Hoe eerder ik bij Janet Hetjes in dienst kan treden, hoe beter het is. Dan hoef ik niet meer gedwongen thuis te zitten en niet meer tegen het meestal ontstemde gezicht van mijn moeder aan te kijken. Het lijkt wel of ze met de dag chagrijniger wordt. Zou ze het zo erg vinden dat ik weer thuis ben? Ik ben moe, maar niet meer zo treurig moe als de afgelopen tijd. Morgen schrijf ik verder.
Edam, 10 maart, 1942
Vanmorgen ben ik bij Janet Hetjes geweest. Niet in de winkel, maar bij haar thuis in de Kleine Kerkstraat, dicht bij de Speeltoren, dus bijna om de hoek van de Lingerzijde waar mijn ouders wonen. We hadden een heel leuk gesprek. 'En wanneer je die naaicursussen wilt houden, moet je zelf maar bepalen. Daar bemoei ik me niet mee. Er staan twee etages leeg boven de winkel, dus je hebt er ruimte genoeg voor.'
Twee etages... Opeens kreeg ik een geweldig idee: zou ik niet een etage kunnen huren voor mezelf?
'Janet, mag ik je wat vragen? Zou ik niet boven de winkel kunnen wonen?' vroeg ik wat verlegen.
'Zou je dat werkelijk willen? Maar natuurlijk mag dat. Er is een keuken, maar helaas geen douchecel en er moet wel het een en ander geschilderd en opgeknapt worden.'
'Dat kan me helemaal niet schelen. Een pot verf doet wonderen. Hoeveel huur wil je hebben?'
'Zolang jij de boel opknapt, wil ik geen huur,' antwoordde Janet beslist. 'Ik ben eigenlijk blij dat jij er wilt wonen, want zo raakt het pand niet zo verwaarloosd.'
'En jij hoeft 's morgens niet zo vroeg naar de zaak, want ik doe de deur wel op tijd open,' stelde ik voor. Janet lachte breed. 'Alleen al voor dat feit zou ik je in dienst willen nemen. Het is elke morgen altijd zo haasten met dat grut. O, nog wat, op de zolder van de winkel staan meubels. Ze waren van mijn ouders toen ze kleiner gingen wonen. Een paar bedden, wat tafels en stoelen. Niet modern, maar wel degelijk. Zelfs nog wat antiek spul. Maar ik houd niet van antiek en Roel, mijn man, ook niet. Haal maar van de zolder af wat je kunt gebruiken.'
Toen ik weer op straat liep, lachte de zon me tegemoet. Ik zag dat de sneeuw begon te smelten en toen ik heel diep ademhaalde kon ik bijna de lente al ruiken.
'Nou, wat had dat mens van Hetjes te melden?' vroeg mijn moeder toen ik weer thuis was.
'Ik ga stoffen voor haar verkopen en in de avonduren mag ik naaicursussen geven. Er is ruimte genoeg daarvoor boven de winkel.'
'Zo, en dat heb je beslist zonder ons daarin te kennen?' vroeg papa een beetje beledigd. Nog steeds realiseert hij zich niet dat ik meerderjarig ben.
'En wat ga je verdienen? Het zijn tegenwoordig moeilijke tijden, Beatrijs. Papa wilde niet dat je iets betaalde zolang je zonder baan zat, hoewel je toch wel wat spaargeld bezit, maar ik wilde geen ruzie, dus ala. Nu je weer gaat verdienen, moeten we het opnieuw maar eens hebben over je kostgeld. Voor niets gaat de zon op,' merkte mama beslist op. 'Ik wil jullie niet tot last zijn,' sprak ik. 'Jullie hebben al zoveel voor me overgehad.' (Wat kan een mens toch huichelen.) 'Daarom heb ik aan Janet gevraagd of ik boven de zaak mocht wonen. Er is ruimte genoeg. Janet vond het een heel goed idee. Dus over een paar dagen verhuis ik naar de Spuistraat.'
Mijn ouders keken mij stomverbaasd aan.
'Ga je werkelijk daar wonen?' Mama keek me ongelovig aan, alsof ze me niet goed gehoord had. Weg geld! Ik zag het aan haar gezicht.
'Ja,' antwoordde ik.
'En waar denk je je meubels vandaan te krijgen?' vroeg mama bits.
'Janet had nog meubels op de zolder staan. Die mag ik gebruiken. En als ik later genoeg geld heb, koop ik nieuwe meubels,' antwoordde ik kalm.
De klap kwam hard aan. Met een verongelijkt gezicht verliet mijn moeder de kamer. Ik word er niet vrolijk van, want ik begrijp mijn moeder niet. Je bent toch juist blij als het goed gaat met je kind? Ik denk aan Reuben. Hoe zou het met mijn baby gaan? En hoe zou het met Léon gaan? Zou hij hard moeten werken in zo'n kamp? Waar zou hij zitten: hier in Nederland of misschien in Duitland? Als de oorlog over is... Ja, wat dan? Ook dan zal er niets meer veranderen. Reuben ben ik waarschijnlijk voor altijd kwijt en Léon... Ik durf bijna niet verder te denken. Ik ben erg bang dat die concentratiekampen helemaal geen werkkampen zijn. Wat zijn de Duitsers van plan met de Joden? De angst om Léon bezorgt me slapeloze nachten. Zou hij nog leven? Heel vreemd dat alle mensen van wie ik houd allemaal uit mijn leven verdwijnen: mijn kleine Reuben, Léon, zijn ouders, jij, mevrouw Laméris... Waarom?
Liefs, Beatrijs
Inderdaad bitter om zoveel dierbare mensen uit je leven te zien verdwijnen, dacht Tessa. Hartbrekend. Wat was grootmoeder Beatrijs sterk geweest om niet onder te gaan in alle ellende. Jammer dat ze nooit iets van die stoffenzaak had verteld. Tessa had niet geweten dat haar grootmoeder zo goed had kunnen naaien. Oma Beatrijs had altijd haar kleren gekocht bij de chicste winkels. Zou opa Mathijs dat misschien niet hebben gewild? Dat kon toch ook? Haar grootmoeder was overigens wel erg gesloten geweest. Had ze soms die periode willen vergeten?
Edam, 9 juni, 1942
Lieve Annabel,
Het is dinsdag en vanmiddag ben ik vrij. Dan ga ik nog wat kussens maken voor de mooie, ouderwetse sofa die vlak bij het raam staat.
Mijn ouders zijn nog steeds gepikeerd. Op kamers wonen, terwijl er een kamer leegstaat in het ouderlijk huis? De mensen zouden minstens denken dat we ruzie hadden. Maar ik had daar geen boodschap aan. Ik was niet meer gewend om thuis te wonen.
Het afscheid was dan ook uitermate koel. De boeken en al mijn verdere eigendommen, waaronder de accessoires die ik van mevrouw Laméris heb gekregen, had ik al overgebracht naar de Spuistraat. Alleen de schoenendoos met daarin de juwelen moest ik nog van de vliering halen. 'Wat ga je doen?' vroeg mijn moeder argwanend toen ik voor de laatste keer naar boven ging.
'Mijn juwelen pakken,' antwoordde ik. In mijn kamer opende ik het luik naar de vliering.
'O, lagen ze daar,' zei mijn moeder, die me achterna was gelopen.
'Ja,' zei ik kort. Ze had ze klaarblijkelijk gezocht. 'Je mag wel uitkijken dat ze niet gestolen worden. Jan en alleman komt in die winkel en als je ook nog eens cursussen geeft... Leer mij de mensen kennen. Alleen maar uit op geld.'
'Daar hebt u helemaal gelijk in,' beaamde ik glimlachend, waarop mijn moeder me nog meer wantrouwend aankeek. 'En daarbij zijn ze geneigd tot alle kwaad,' voegde mama er bijna dreigend aan toe.
Mooi niet, dacht ik. Janet Hetjes is een liefje dat niet op geld uit is. En ik kende nog meer mensen die allemaal even goed en aardig voor me zijn geweest, mij hebben geholpen en er geen cent voor wilden hebben. Geneigd tot alle kwaad? Zij niet. Ik kuste mijn ouders ten afscheid en ging weg. Aan het gezicht van mijn moeder zag ik dat ze me dit niet zou vergeven. Eens zou ze me dit terugbetalen.
Toen ik thuiskwam, opende ik de schoenendoos en nam de etuis met de sieraden eruit. Een voor een maakte ik ze open: het witgouden collier met de blauwe saffieren dat ik op onze verloving had gedragen, de armband met de roze en lila zoutwaterparels, de gouden ketting met de robijnen en de bijpassende armband en ring, de armband met de gevlochten snoeren gruispareltjes, het collier met de amethisten stenen en de zilveren ring met de rozenkwartssteen, het eerste juweel dat ik van Léon had gekregen. Ik barstte in tranen uit en borg de juwelen daarna maar weer snel op. Bij het zien ervan word ik alleen maar verdrietig.
Weet je al dat sinds mei iedere Joodse man, vrouw of kind een davidster moet dragen? Dat zijn gele lapjes in de vorm van een ster waarop met zwarte letters staat geschreven het woord 'Jood'. Afschuwelijk. Ik heb gehoord dat de Deense koning meteen ook een gele ster is gaan dragen. Dat noem ik pas koninklijk. Daar kunnen die van ons nog een voorbeeld aan nemen.
Ik keek naar mijn verlovingsring, Langzaam schoof ik hem van mijn vinger. Ik kon hem wel de hele tijd dragen, maar met wat voor nut? Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was mijn verloofde allang dood.
De kamers boven de winkel zijn ruim. Janet had nog oude gordijnen en vitrage die ik heb vermaakt en met een paar bussen verf zag mijn etage er woonbaar en gezellig uit. Het is zo heerlijk dat ik geen kasten meer hoef af te sluiten voor de nieuwsgierige blikken van mijn moeder, dat ik mijn herbarium met de brieven open en bloot kan laten liggen op de tafel in de kamer en dat er niemand mijn gedachten kan lezen.
Mathijs van Anrooy kwam langs. Janet wilde dat er een douchecel kwam, want wassen in een teil vindt ze maar niets. Het was de eerste keer dat Mathijs en ik elkaar echt tegenkwamen.
Mathijs is groot en ik moest tegen hem opkijken. 'Dag Beatrijs, hoe gaat het?' groette hij vriendelijk, maar ook een beetje gereserveerd. Ik weet nu dat hij niet meer verliefd op me is. Zijn gezicht - hij is toch wel erg knap, Annabel -stond kalm. Aan de ene kant was ik opgelucht. Ik houd niet van mannen die verliefd doen, terwijl ik niet verliefd op hen ben. Maar heel diep verborgen, ik begrijp mezelf niet eens, raakt het me toch een beetje dat hij op een afstand is. Ik zal hem wel meer tegenkomen nu hij de douchecel aanlegt. Toch wel spannend.
De cursussen lopen nog niet heel goed. 'Die vrouwen moeten gewoon aan het idee wennen dat een jong ding als jij hun les geeft,' zegt Janet bemoedigend. Ik jong? Ik voel me zo oud, maar dat is natuurlijk niet aan de buitenkant te zien. Het is heerlijk weer. Ik denk dat ik straks toch nog even ga wandelen en op zoek ga naar bloemen en planten voor mijn nieuwe herbarium.
Liefs, Beatrijs
Hèhè, eindelijk verscheen opa Mathijs op het toneel. Het had wel erg lang geduurd, vond Tessa. Nou, hoe zou hij oma's hart veroveren? Heel goed dat hij niet meteen op haar afgestoven was, maar zelfs een beetje koel en afstandelijk reageerde. Het moest oma niet al te gemakkelijk worden gemaakt, want daar hielden vrouwen meestal niet van, vond Tessa. Het moest spannend blijven, toch?