Hoofdstuk 10

September. De tentamens waren gehaald, de scriptie was goedgekeurd, de bul was binnen. Eindelijk was Tessa klaar met haar studie.

Er was een groot feest geweest in Utrecht, met Minoes maar zonder Arend-Jan Kist, want de relatie had nog geen twee maanden standgehouden. Arend-Jan had een nieuwe vriendin, tot razernij van Minoes, die nog nooit aan de kant was gezet.

'Wat ga je nu doen?' vroeg Mathijs van Anrooy aan zijn dochter.

'De brieven van oma verder lezen,' antwoordde Tessa. 'Ik heb geen tijd te verliezen. Misschien moet ik mensen zoeken die nu al bijna in de tachtig of negentig zijn.'

'Zul je je niet al te erg laten beïnvloeden door die brieven?'

'Ach welnee, pap. Het kwam echt door een samenloop van omstandigheden dat ik het even niet meer zag zitten.'

'Ik help het je hopen,' merkte Mathijs op. Hij was er niet helemaal gerust op.

Met een zekere opwinding opende Tessa de rode lakpapieren hoes. Vanavond zou ze alle brieven die er nog waren, lezen, nam ze zich voor. Er was haast bij. Langzaam sloeg ze de bladzijden om. Hier was ze gebleven. Voorzichtig, om vooral de gedroogde bloemen die om de enveloppen waren aangebracht niet te beschadigen, haalde Tessa een brief uit een envelop.

Edam, 28 april, 1941

Lieve Annabel,

Deze dag was een van de moeilijkste uit mijn hele leven. Na het werk ging ik naar Léon. Ik had boodschappen gedaan. Ik weet hoe hij op me wacht na zo'n lang weekend. Zou ik maar niet eens mevrouw Laméris vragen of ik bij haar in de weekenden kan logeren? Ik wil haar er best voor betalen. Met kloppend hart liep ik over de Brouwersgracht en ik keek om me heen. Meestal is het stil om deze tijd. Het gros van de mensen zit binnen te eten. Snel deed ik de deur open en glipte naar binnen. Léon wachtte me al op. Hij omhelsde me en hield me stevig tegen zich aan gedrukt. 'Wat heerlijk dat je er weer bent, mijn kleine Beatrijs,' zei hij hartstochtelijk en hij kuste me. 'Als je eens wist hoe erg ik je mis in het weekend.'

'Dat weet ik, want ik mis je ook vreselijk. Zullen we maar niet trouwen? Dan kunnen we voor altijd bij elkaar blijven en hoef ik je niet meer in het weekend in de steek te laten,' stelde ik voor.

'Trouwen? In deze tijd? Mijn liefste Beatrijs, ik wil jou niet in gevaar brengen. Zo gauw de oorlog voorbij is, trouwen we, niet eerder,' zei Léon beslist.

Ik zuchtte. Eigenlijk had ik dit antwoord wel verwacht, maar ons huwelijk zou zoveel problemen oplossen. Léon was niet meer alleen. Alleen overdag moest hij me missen, maar we konden zelfs naar elkaar wuiven als we dat wilden. Gearmd liepen we naar de keuken, waar ik de boodschappen uitpakte.

'En, wat zeiden je ouders? Wat vonden ze van je plan?' wilde Léon weten. Zijn gezicht stond tegelijk hoopvol en gespannen. Ik slikte. Nu moest het hoge woord eruit. Ik keek Léon aan en schudde alleen maar mijn hoofd.

'Je ouders willen niet dat ik bij hen onderduik?' fluisterde hij schor.

'O Léon...' Ik sloeg wanhopig mijn armen om hem heen en barstte in tranen uit.

'Niet huilen, mijn liefste, niet huilen. Ik begrijp ze wel.'

'Nee, ik begrijp ze niet en ik wil ze ook niet begrijpen,' zei ik kwaad door mijn tranen heen. 'Ik schaam me zo, Léon. Wat moeten we nou?'

Léon schudde me zachtjes heen en weer. 'Breek jij je hoofd daar maar niet over. Ik vind wel een oplossing. Hier blijven kan niet. Maar misschien kan ik wel 's nachts vluchten naar het zuiden of naar Zwitserland. Ik red me wel. Kom, laten we maar gaan koken. Ik help je wel. Zal ik de aardappels schillen?' O Annabel, hij houdt zich goed, maar ik weet hoe bang hij is en ook ontgoocheld dat hij geen hulp hoefde te verwachten van zijn aanstaande schoonouders. Daarvoor ken ik hem genoeg. Natuurlijk wist hij wel hoe ze over hem dachten, maar ondanks alles had hij toch nog wel een sprankje hoop gehad. Misschien weet mevrouw Laméris wel een oplossing. Na de afwas liepen we naar de zolder. Dat doen we wel meer. Dan kijken we door het zolderraam over Amsterdam heen. Zo prachtig en tegelijkertijd zo melancholiek. Die prachtige stad die nu bezet is door die afschuwelijke mensen uit het oosten.

Het was nog warm. De zon had de hele dag vol op de zolder geschenen. Léon sloeg zijn armen om me heen en er gebeurde iets, iets wat ik niet onder woorden kon brengen, iets sprookjesachtigs. Ik stond doodstil. Heel langzaam knoopte Léon mijn bloes los en schoof hem van mijn schouders. 'Beatrijs,' fluisterde hij schor. Ik verzette me niet. Ik wilde dit ook. Ik wilde heel dicht bij hem zijn. Kledingstuk na kledingstuk gleed zacht op de grond. Toen kleedde Léon zich ook uit en trok me mee naar het bed. De laatste zonnestralen vielen warm over de deken. Ik rilde even, maar niet van de kou. We kropen dicht bij elkaar. 'Wat ben je ontzettend mooi,' fluisterde Léon. Zijn handen streelden mijn lichaam. De zolder werd vervuld van oranje licht. Nog nooit was ik zo gelukkig, zo dichtbij en zo vertrouwd met iemand geweest als op dat moment. We waren volledig één.

Alles wat mijn moeder me ooit vertelde over de eerste keer dat je met een man samen was, bleek volledig onzin. Geen huwelijksplicht, geen andere flauwekul, alleen maar vreugde. Loom bleven we liggen. Kon ik maar altijd bij hem blijven, maar ik moest naar huis. Vreemd, van het ene moment op het andere was ik een ander geworden. Heet dat nu volwassenheid? Natuurlijk wist ik dat ik een wet had overschreden: je mag niet met iemand naar bed gaan voor je officieel met hem getrouwd bent. Ik heb eens gevraagd aan mijn moeder waarom dat niet mocht. Mama raakte geïrriteerd (dat doet ze altijd als ze niet wil antwoorden of een antwoord niet weet). 'Als de man dan komt te overlijden, heeft het kind geen vader,' antwoordde ze een beetje kort.

'Maar dat heeft-ie toch ook niet als zijn ouders wel getrouwd waren?' vroeg ik toen misschien wel naïef. 'Hè Bee, zeur niet zo. Je moet het gewoon niet doen. Het is een zonde.'

Zonde... Daarover heb ik heel andere gedachten. Zonde is wanneer je mensen kwetst en pijn doet; wanneer je geld oppot of iemand die in nood zit, niet helpt. Wat ik met Léon had, is beslist geen zonde, alleen maar mooi. Ik ben ook niet bang voor de gevolgen. Het zou een wonder zijn als je bij een eerste keer meteen in verwachting raakt, zeggen ze. Daar vertrouw ik helemaal op. Nu schrijf ik deze brief aan jou. Ik had zo tegen deze dag opgezien, maar het tegendeel gebeurde. Ik ben het gelukkigste meisje op de wereld.

Liefs van je Beatrijs

Langzaam maar zeker werd het geheim van oma Beatrijs als het ware ontrafeld, nee, kreeg het vorm. Het zou Tessa niets verbazen als dat samenzijn gevolgen kreeg. Ze opende de volgende envelop en begon verder te lezen.

Edam, 22 mei, 1941

Lieve Annabel,

Vanmiddag om een uur of vijf - er waren nog een paar klanten in de winkel - hoorde ik een donker gebrom, alsof motoren over de gracht reden. Ik keek over het glazen etalagescherm. Mijn adem stokte in mijn keel en mijn hart sloeg een paar keer fel over: aan de overkant van de Brouwersgracht reden grijsgroene, Duitse auto's, zo langzaam alsof ze iets zochten. Wat deden die wagens hier en wat waren de passagiers van plan? Waren ze op zoek naar iemand, naar mensen? Welke mensen? Gingen ze de buurt afzetten? Het werd doodstil in de winkel. Niemand zei een woord. Mijn hart hamerde tegen mijn borstkas. Juist dat langzame rijden vond ik zo dreigend, zo sinister. Ze stopten nergens, zelfs niet voor het ouderlijk huis van Léon. Hem zochten ze dus niet, dacht ik een beetje opgelucht, anders waren die soldaten, of wat het ook voor mannen waren, wel uitgestapt. 'Ze rijden door,' zei ik en ik zuchtte van tevredenheid. Ik ging weer verder met het uitpakken van de witzijden corsages die net waren binnengekomen.

Plotseling klonk opnieuw dat dreigende, donkere geluid van motoren, maar nu veel dichterbij. Ik keek weer over het glazen scherm en dook onmiddellijk omlaag. De legergrijze wagens waren een eind verderop de brug over gereden en naderden nu de winkel.

'De Duitsers komen eraan,' fluisterde ik doodsbenauwd. Het werd doodstil in de winkel. Mevrouw Laméris, die een zoom van een lange rok aan het afspelden was, kwam overeind. Haar gezicht stond waakzaam. De klanten, een meisje met haar moeder en toekomstige schoonmoeder, alle drie van deftige komaf, keken strak naar de winkeldeur. De auto's stopten voor de winkel, portieren werden geopend, voetstappen naderden. Wat moesten deze mensen hier, vroeg ik me af. Op zoek naar een bruidswinkel? Misschien voor hun aanstaande echtgenoten?

Nog steeds ineengedoken achter het matglazen scherm zag ik de schaduwen van een paar mensen, waaronder een officier. Ik herkende hem aan de uniformpet. Voorzichtig kwam ik overeind, want ik kon toch moeilijk in die houding blijven zitten. De deur ging open. Een lange officier met een vreselijk arrogant gezicht, vooropgegaan door een kleinere man in een bruine jas met een bruine hoed op zijn hoofd, stapten de winkel binnen.

Mevrouw Laméris scheen totaal niet geïntimideerd en keek de mannen hooghartig aan. Ook de andere dames leken niet bepaald onder de indruk. De officier merkte het. De trek op zijn gezicht veranderde, zijn lippen knepen vaster samen. Hij hief zijn rechterarm schuin omhoog en blafte: 'Heil Hitler.' Ook de man naast hem groette met een opgestoken arm. Geen van de dames reageerde.

'Waarmee kan ik u van dienst zijn?' vroeg mevrouw Laméris koel.

De Duitse officier zei wat in het Duits en de man naast hem vertaalde het.

'Wie is hier de eigenaresse?' vroeg de man. 'Ik,' antwoordde mevrouw Laméris.

'Mijn baas wil weten of u de bewoners van dat huis daar kent.' De man wees naar de overkant van de gracht. Ik slikte. Welk huis bedoelde die man precies? Rook die man mijn bangheid, want hij draaide zijn hoofd naar mij toe. 'Wie ben jij?' vroeg hij. 'Je papieren.'

Ik liep het trapje op naar de kamer achter de schuifdeur en haalde mijn persoonsbewijs uit mijn tas, die aan een haak hing. Ik ging weer terug. Een beetje beverig overhandigde ik mijn persoonsbewijs aan de man, die het nauwkeurig bekeek. 'Ken jij die mensen van de overkant?' vroeg hij streng. 'Welk huis bedoelt u?' Ik keek hem vragend aan. 'Dat huis daar met die paaltjes en kettingen. Nou?'

'Ik ken ze niet,' antwoordde ik en ik voelde me afschuwelijk. De man keek mevrouw Laméris aan. 'En u?' snauwde hij. 'Ik ken ze wel.' Mevrouw Laméris schokschouderde onverschillig.

'En?' De man keek met priemende ogen mevrouw Laméris aan.

'Wat bedoelt u met: en? Ik ken ze, maar ze wonen er niet meer. Ze zijn verhuisd, zeker twee jaar geleden.'

'Waarnaartoe?'

'Naar Engeland.'

'Het hele gezin? Ook de zoon?'

De schrik schoot als een stroomstoot door me heen.

Mevrouw Laméris haalde haar schouders op. 'Zo goed kende ik ze niet.'

'Wist u dat het Joden waren?'

Mevrouw Laméris knikte. 'Staat daar de doodstraf op?' Een van de klanten schoot in een zenuwachtige lach. De man werd kwaad. 'Wij houden niet van grapjes.' Zijn ogen spuwden vuur. 'Ik ben juist heel ernstig,' merkte mevrouw Laméris op. 'En als u uw toon niet matigt, zal ik mijn beklag over u doen bij uw baas. Ik ken namelijk uw baas.' De man leek in elkaar te schrompelen. De officier vroeg wat er aan de hand was en er volgde een kleine uitleg. Toen, met een houterige beweging, groette de officier met die afschuwelijke armbeweging, draaide zich om en liep de winkel uit. De man in burgerkleren knikte alleen en volgde hem. Portieren knalden dicht, auto's zetten zich in beweging, iedereen haalde opgelucht adem. 'Kende u werkelijk zijn baas?' vroeg een van de dames nieuwsgierig.

'Soms moet een mens bluffen,' antwoordde mevrouw Laméris glimlachend.

Ik was eigenlijk de enige die niet opgelucht was. Het was me duidelijk geworden dat die mannen op zoek waren naar mijn Léon. Wie had hun verteld dat Léon er nog woonde, en waarom? Hij was al zo lang niet buiten geweest. De buren? Of Fraulein Benedict, want dat was ook nog een mogelijkheid. Was Léon belangrijk en waarom dan? Misschien vanwege het geld van zijn bank? Waren de Duitsers daarnaar op zoek? Ik moest hem waarschuwen, maar hoe? Léon was in gevaar! Ik moest iets doen, maar wat? Ik kon er moeilijk naartoe lopen en doen alsof ik daar woonde. Misschien hielden de Duitsers van nu af aan het huis wel in de gaten. Ik draaide me om naar mevrouw Laméris. Haar gezicht stond onaangedaan. 'Moest jij niet iemand bellen?' vroeg ze rustig en ze keek me veelbetekenend aan.

Ik begreep onmiddellijk wat ze bedoelde. 'O ja, dat is waar ook. Ik kom vanavond wat later thuis,' zei ik glimlachend. Dadelijk liep ik naar achter, naar de telefoon, en draaide het nummer van Léon. De bel ging zeker twintig keer over, maar er werd niet opgenomen. Waar zat Léon? Durfde hij niet op te nemen?

Ik legde de hoorn terug en liep weer naar de winkel. 'Vervelend, ze waren niet thuis. Straks nog maar eens proberen.'

'Let op mijn woorden, binnenkort kun je hier narigheid verwachten,' merkte een van de dames op. 'Ze hebben het vooral op de Joden voorzien.'

'Wat gaan ze dan doen?' vroeg ik met trillende stem. 'Ik denk...' De dame aarzelde. 'Die Duitsers worden hoe langer hoe brutaler,' ging ze toen verder. 'Ik heb gehoord dat Hitler een definitieve oplossing voor dat volk wil. Maar meisje, je bent toch niet bang? Je kijkt zo angstig. Ze zullen jou heus wel met rust laten. Je bent toch niet Joods?' Het ging helemaal niet om mij, maar om Léon. Hij moest gewaarschuwd worden. Stel voor dat er een razzia zou komen? Zou ik straks maar naar hem toe gaan? Maar ik was bang. Als kwaadwillende buren me zouden zien, wat dan? Stel dat de auto's terugkwamen precies op het moment dat ik net bij Léon was? Dan zou ik ook opgepakt kunnen worden en waar zouden ze me dan naartoe brengen? Naar zo'n afschuwelijke kamp? Ik denk niet dat ik dat zou overleven. Angst voor een kamp hield me tegen. Ik, die zoveel kritiek had op mijn ouders... ik ben geen haar beter. Ik durfde niet naar mijn allerliefste toe te gaan om hem te waarschuwen dat hij moest vluchten. En ik had nog wel zijn moeder beloofd dat ik voor hem zou zorgen. Had ik me niet voorgenomen om hem desnoods met mijn leven te beschermen en voor hem op te komen? En nu het zover was, durfde ik niet en liet ik het afweten. Hoe moet ik ooit nog zijn ouders onder ogen komen? Om zes uur verliet ik de winkel. Ik had nog een paar keer gebeld, maar Léon had niet opgenomen. Had hij de wagens misschien ook gezien?

'Ik zal hem nog wel bellen,' fluisterde mevrouw Laméris. 'Ga maar snel naar huis.'

Toen ik over de brug van de gracht liep, keek ik opzij. Zou ik toch nog even...? Maar ik liep door. Toen ik bij de Prins Hendrikkade kwam, zag ik dat het Damrak was afgesloten door legerwagens. Overal waren soldaten. Ze stonden voor de ingangen van de stegen en hielden ook nog eens de winkels in de gaten. Iedereen werd uitvoerig gecontroleerd. Toen ik langs een groepje soldaten liep, hield een ervan mij tegen. Hij bekeek aandachtig mijn persoonsbewijs. Toen, met een stug gebaar van zijn hand, mocht ik doorlopen. Pas toen ik het Stationsplein op liep, durfde ik weer diep adem te halen. Was dit nu het begin van een razzia?

Ik weet niet hoe ik thuis ben gekomen. Ik kon maar aan één ding denken: Léon, die mogelijk in gevaar was en ik, laffe wezel, ben niet naar zijn huis gegaan om hem te waarschuwen. Ik heb zelfs ontkend dat ik hem kende.

Waarom heb ik hem een paar weken geleden gewoon niet meegenomen naar Edam en mijn ouders voor een voldongen feit geplaatst in plaats van te vragen en te smeken of hij bij hen mocht onderduiken? Ze hadden hem gerust wel binnengelaten. Dan had hij van daaruit nog verder kunnen vluchten of onderduiken, bijvoorbeeld bij een boer. Er zijn toch nog wel dappere mensen, zoals in onze kerk, die wel onderduikers in huis nemen?

Waarom zijn mijn ouders niet dapperder? Waarom ben ik niet dapperder?

Liefs van je Beatrijs

Oma was wel heel erg hard voor zichzelf geweest, dacht Tessa een beetje verbaasd. Ze had haar verloofde toch opgebeld? Wat had ze nog meer kunnen doen? Naar het huis gaan en hem meenemen naar Edam? Ze zouden ongetwijfeld in de fuik zijn gelopen bij het Damrak. Waarschijnlijk hadden de Duitsers ook het hele grachtengebied afgesloten. Nee, grootmoeder Beatrijs had echt niets meer kunnen doen. Tessa vroeg zich af of Léon Irrgang werkelijk was opgepakt. Waarom had hij niet op de telefoontjes gereageerd? Snel vouwde ze de volgende brief open.

Edam, 23 mei, 1941

Lieve Annabel,

Was ik maar dood. Ik wil niet meer verder leven, maar ik moet wel, want ik durf mezelf niet van het leven te beroven (ophangen of verdrinken, ik moet er niet aan denken). Vanmorgen, toen ik in de winkel kwam, vertelde Gina me dat er gisteravond inderdaad een razzia is gehouden in het centrum van Amsterdam. Een deel van het grachtengebied was afgezet, precies het deel waar ik werk en Léon woont. Alle huizen werden doorzocht en alle mensen met een J in hun persoonsbewijs werden hardhandig uit hun huizen gehaald en afgevoerd. Ik heb dus geen hoop meer. Mevrouw Laméris, wier huis overigens ook werd doorzocht, probeerde me te troosten. 'Misschien was hij al weg, Beatrijs, was hij nog net bijtijds gevlucht. Hij nam de telefoon toch niet op? Denk nou niet meteen het ergste.'

'Maar dan zou hij toch afscheid van me hebben genomen?' zei ik.

'Misschien wilde hij dat niet. Misschien vond hij dat te moeilijk, ook voor jou,' suggereerde mevrouw Laméris. 'Maar waar kan hij dan naartoe zijn gegaan?' wilde ik weten. 'Naar het zuiden, naar Spanje, om van daaruit naar Engeland te gaan. Of naar Zwitserland, het enige land dat nog niet in oorlog is met Duitsland.'

Ik houd me maar vast aan deze strohalm, maar diep in mijn hart geloof ik dat de Duitsers hem hebben gepakt. Ze wisten van zijn bestaan, omdat iemand hem had verraden en ik vermoedde wel wie. En als hij inderdaad was gevlucht, was het reizen per trein of bus naar het zuiden toch veel te gevaarlijk voor Léon? Alle vreugde en glans is uit mijn leven verdwenen. En ik ben kwaad, op mezelf, maar vooral op mijn ouders. Waarom hebben ze geen hulp geboden aan Léon toen het nog kon? Ik vergeef het hun niet.

Maar er is nog iets waardoor ik in de put zit. Ik had allang mijn maandelijkse narigheid (want zo noem ik de menstruatie) moeten hebben. Ik hik er maar tegenaan en voel me moe. Ik heb wel eens gelezen dat onder invloed van verdriet of spanning je een menstruatie kunt overslaan. Daar houd ik me maar aan vast. Mijn hele lichaam is pijnlijk. Als het lang duurt, moet ik toch maar even naar de dokter gaan. Die moet me dan maar wat geven waardoor de menstruatie loskomt. Maar eigenlijk durf ik niet goed. Ik denk terug aan die avond bij Léon op de zolder. Zou die ene keer met hem...? Maar van een eerste keer raak je toch niet in verwachting? Nee, het komt echt van de spanning. Ik moet maar geduld hebben en kalm worden, dan komt die narigheid vanzelf wel. Maar als het nou niet van de spanning en de bangheid komt... O God, als ik toch in verwachting ben... Het klamme zweet breekt me uit bij het idee alleen al.

Liefs van een wanhopige Beatrijs

Dus ik had gelijk, dacht Tessa. Alle tekenen wezen erop dat oma Beatrijs in verwachting was. Wat zal ze zich vreselijk eenzaam en beroerd hebben gevoeld. Niemand bij wie ze terechtkon met haar narigheid. En dan de angst om haar verloofde... Tegenwoordig zou iemand allang overspannen zijn geweest. Oma was wel een taaie gebleken. Om alsnog diep respect voor te hebben.

Amsterdam, 4 juli, 1941

Lieve Annabel,

Ik zit vreselijk in de problemen. Maandagmorgen ben ik naar de dokter van mevrouw Laméris geweest. Ik durfde namelijk niet naar onze huisarts in Edam te gaan, want dan zou mijn moeder onmiddellijk gevraagd hebben waarom ik naar hem toe ging. Ze keek me de laatste tijd toch al zo onderzoekend aan. Mevrouw Laméris vermoedde al een tijdje wat en stelde zelf voor om een afspraak te maken met haar dokter die in Amsterdam-Zuid woont. Deze onderzocht me en ik moest mijn urine inleveren. Vandaag mocht ik opbellen en hoorde de uitslag. Waar ik zo bang voor was, is werkelijkheid: ik verwacht een baby. Eind januari, zei de dokter. Ik ben ten einde raad en weet werkelijk niet meer wat ik moet doen. Wat zouden mijn ouders wel niet zeggen?

'Wat dom van je, Beatrijs,' zei mevrouw Laméris. 'Heeft je moeder je dan niet voorgelicht? Nou ja, dat doet er niet meer toe. Het is zeker van Léon Irrgang?'

Ik knikte en zij zuchtte. 'Tot het moment waarop je zwangerschap zichtbaar wordt, kun je hier blijven werken, maar dan moet je wel een andere baan zoeken. Ik kan geen verkoopster-in-verwachting achter de toonbank hebben. Dat begrijp je toch wel?'

Natuurlijk begreep ik haar. Maar hoe kwam ik aan een andere baan? Het ergste was natuurlijk dat ik het aan mijn ouders moest vertellen. Er is iets, Annabel, wat ik alleen aan jou kan bekennen: heel diep in mijn hart ben ik toch nog blij. Léon mag dan opgepakt zijn, maar er komt nu iets in mijn leven dat me voor altijd met hem verbindt: de baby. Je denkt toch zeker niet dat ik ons kind afsta. Ik houd het. Als de oorlog over is en Léon weer terugkomt, gaan we trouwen en vormen we een echt gezin. Aan dat idee klamp ik me maar vast. Vanmiddag zeemde ik samen met Gina de vitrines. Plotseling hoorde ik een wagen stoppen. Snel keek ik over het etalagescherm. Aan de overkant van de gracht, precies voor het huis van Léons ouders, stopte een verhuiswagen. Op de zijkant van de auto stond een naam: Firma A. Puls. Wat deed die wagen daar, vroeg ik me stomverbaasd af. Had Léon die auto besteld?

'Die firma werkt voor de Duitsers,' zei Gina vol afschuw. 'Alle huizen van de Joden worden door hen leeggehaald. Vreselijk.'

'Maar die meubels zijn niet van...' Ik schudde mijn hoofd en kon mijn zin niet eens afmaken, zo ontzet was ik. 'Nee, die meubels zijn niet van hen, maar de firma Abraham Puls is gewoon een ordinaire dievenbende,' merkte mevrouw Laméris op, die ook bij ons was komen staan. Abraham Puls? Maar dat was toch een Joodse naam? Mevrouw Laméris knikte. Dus dat kon ook nog, dacht ik terneergeslagen.

Ik zag hoe een man de voordeur inbeukte. Elke klap voelde ik in mijn maag.

De hele middag werd gebruikt om het ouderlijk huis van Léon leeg te roven, want een ander woord kon ik er niet voor te vinden.

Machteloos van woede keek ik toe hoe de meubels uit het huis werden gehaald. Het ergste vond ik de vleugel. Vier mannen tilden met vereende krachten het prachtige instrument in de wagen. Toen de verhuiswagen vol was, reed hij weg. 'Morgen komt dat dieventuig de rest ophalen,' wist mevrouw Laméris.

Wat leven we in een afschuwelijke en wetteloze wereld.

Vanavond, nadat ik gegeten had, zei mijn moeder: 'Ik vind dat je er niet goed uitziet, Beatrijs. Komt dat nu alleen van die man? Je maakt je zorgen om niets. Op een of andere dag staat jouw verloofde gewoon weer voor de deur.' Ik schudde mijn hoofd. Aarzelend zei ik: 'Ik moet jullie iets vertellen.'

O Annabel, ik durfde mijn ouders niet aan te kijken. Mijn hart bonkte met harde slagen. Toen hief ik mijn hoofd op. 'Nee hè?!' De ogen van mijn moeder begonnen te fonkelen. Ze kreeg een kleur. Wist ze het nieuws al, maar van wie dan? Toch niet van mevrouw Laméris. Die doet zoiets niet. Vermoedde mijn moeder soms iets?

Langzaam knikte ik met mijn hoofd. 'Ik verwacht een baby,' fluisterde ik bijna onhoorbaar.

Er viel een doodse stilte. Mijn vader staarde me met grote ogen aan en begon zenuwachtig in zijn handen te wrijven. 'Bee,' zei hij met bibberstem.

'Hoe durf je ons dit aan te doen,' viel mijn moeder uit met overslaande stem. 'Een baby! Ik heb je nog zo gewaarschuwd, maar nee, jij wilde niet luisteren. Jij moest zo nodig bij een man alleen op bezoek gaan. En jij vond het ook goed, omdat er zogenaamd een werkster in huis was. Laat me niet lachen.' Mama wendde zich tot papa, die ineenkromp onder haar furieuze blikken. 'Wat zullen de mensen wel niet van ons zeggen? Heb ik je daarvoor soms opgevoed, om ons te schande te maken? O Heer, wat moeten we doen?!' Ze stampte in blinde drift op de grond. Het liefst was ze me aangevallen. Dat kon ik zien aan haar gezicht. Ik deed voorzichtig een stap achteruit.

'Als je maar niet denkt dat je hier de baby kunt krijgen. We zoeken wel een adres voor je op. Misschien weet dominee nog wel een plek ergens in Friesland. Die heeft, denk ik, wel meer met dit bijltje gehakt. Wat heb je een puinhoop van je leven gemaakt, Beatrijs. Waarom hebben we je niet beter in de gaten gehouden?' jammerde mama. 'Waarom hebben we onze toestemming gegeven voor de verloving met die... die... met die man? Zo gauw die baby geboren wordt, sta je hem af. Pas dan kun je weer terugkomen.' Ze was werkelijk over haar toeren, maar plotseling - ik weet echt niet waar ik op dat moment de moed vandaan haalde om tegen mijn moeder op te staan - rechtte ik mijn rug en zei heel kalm: 'Ik sta mijn kind niet af, nooit. En die dominee is niet nodig. Ik zoek zelf wel een adres.' Ik draaide me om en liep naar boven, naar mijn kamer. Daar pakte ik wat kleren in en natuurlijk mijn herbarium met de brieven. Ik nam mijn spaarpot en leegde die in mijn portemonnee. Daarna pakte ik mijn spaarbankboekje. Gelukkig staat er weer wat op. Even dacht ik aan de juwelen. Zou ik ze meenemen? Ze zijn veel geld waard. Maar ik weet niet eens waar ik die zou moeten verkopen. Zeker weten dat ik beduveld word, want ik weet niets van prijzen. Eigenlijk wilde ik ze ook niet verkopen, want het waren cadeaus van mijn allerliefste Léon. De sieraden moesten maar op de vliering blijven liggen. Ooit kwam ik terug en haalde ik ze op, want ze blijven tenslotte wel van mij. Even bleef ik zitten op mijn bed en keek ik moedeloos om me heen. Mijn ouders hadden wel gelijk, moest ik toegeven. Ik had een puinhoop van mijn leven gemaakt. Maar ik kon de tijd niet terugdraaien. Nu moest ik afscheid nemen van mijn vertrouwde kamer. Helaas, het was niet anders, want ik liet me niet meer koeioneren door mijn moeder. Ik zou koste wat het kost de baby houden.

Ik ging naar beneden en liep naar de kamer. 'Nou, dan ga ik maar.' Een beetje besluiteloos keek ik naar mijn ouders. Misschien hadden ze zich bedacht, maar dat was een misrekening.

'Bee.' Mijn vader keek me hoofdschuddend aan. 'Niets te Bee-en,' zei mijn moeder driftig. 'Je weet het, Beatrijs, als je het kind afgestaan hebt, kun je weer terugkomen, anders niet.'

Wat was mijn moeder een ontzettend harde vrouw, dacht ik. Het leek wel of ze opeens een vreemde was geworden. Ik begreep helemaal niets meer van haar. Geen spoor van moederlijke liefde, noch voor mij, noch voor het kleine wezen dat ik bij me droeg, dat in mij groeide. Ik knikte en zonder iemand verder nog te kussen verliet ik het huis. Ik kon nog net de bus halen naar Amsterdam. Door de stille avond reed ik terug. Verdriet, teleurstelling en bangheid streden om voorrang. Wat moest er worden van mij en mijn kind? Wie zou mij in mijn positie onderdak willen verlenen? Zou ik misschien een paar dagen kunnen logeren bij mevrouw Laméris tot ik een adres gevonden had? Het was altijd te proberen. Er waren bijna geen mensen meer op straat. Er was ook een avondklok ingesteld, maar die was nu nog niet ingegaan. Snel liep ik door de invallende schemer naar de Herengracht. Als mevrouw Laméris nu maar thuis was. Gelukkig bleek ze thuis te zijn. Ze liet me meteen binnen. 'Wat is er gebeurd?' vroeg ze en ik begon te vertellen. Raar, maar opeens moest ik zomaar huilen, terwijl ik thuis geen traan had gelaten. Mevrouw Laméris was heel lief. 'Droog je tranen, Beatrijs. Je kunt hier blijven zolang je wilt, ook als je de baby hebt gekregen. Ik denk dat ik wel een baan voor je weet. Je moet maar coupeuse worden in plaats van verkoopster. Je kunt prachtig patroontekenen en naaien. Hilde, Tonia en Annie zullen geen bezwaren maken, want er zijn nog steeds genoeg klanten. En als de klanten niet meer komen, help je Hermine maar in de huishouding. Die wordt ook een jaartje ouder en kan best extra hulp gebruiken.'

Ik had mevrouw Laméris wel kunnen omhelzen, maar ze houdt niet erg van uiterlijk vertoon. Daarom bedankte ik haar alleen maar met woorden. Intens opgelucht ging ik naar de logeerkamer, waar ik meteen deze brief aan jou begon te schrijven. Ik dank de Heer voor de aardige en behulpzame mensen die er toch nog, ondanks alles, zijn in deze wereld.

Liefs, Beatrijs

Tessa vouwde glimlachend de brief in elkaar. Wat een schatje was die mevrouw Laméris, maar wat een vreselijke bekrompen en bange mensen waren de ouders van grootmoeder Beatrijs. Ze werden met elke brief laffer en afschuwelijker. Vooral die moeder, die Nita... Wat een knoerthard mens. Je liet je eigen kind toch niet in de steek? Wat kon jou nou de mening van andere mensen schelen? Toch begreep Tessa bepaalde zaken niet: als oma de baby had gehouden - want daar leek het toch op -waar was het kindje dan gebleven? Had haar grootmoeder de baby dan toch afgestaan? Waarom? Misschien dat de volgende brief uitsluitsel gaf.

Amsterdam, 25 september, 1941

Lieve Annabel,

Dan denk je dat je leven de goede kant uit gaat en er niet meer zoveel kan misgaan, maar dan gebeurt er weer iets dat alles op zijn kop zet.

Vanmiddag was ik in de winkel - er waren geen klanten en ik moest iets pakken uit een van de kasten - toen de winkeldeur met veel lawaai openging. In de deuropening stond juffrouw Gertrud Benedict, omringd door een paar Duitse officieren. 'Gutentag,' groette Fraulein Benedict minzaam en met een triomfantelijke glimlach op haar gezicht. Verstard bleef ik staan. Ook mevrouw Laméris verstijfde. Alleen Gina liep op FrauleinBenedict toe en groette argeloos. Die kende juffrouw

Benedict natuurlijk niet. 'Kan ik u misschien helpen?' vroeg ze vriendelijk.

Juffrouw Benedict keek haar niet eens aan. Ze schoof haar met een handgebaar opzij alsof ze een lastige vlieg was. Verbluft deed Gina nog een paar stappen achteruit. Juffrouw Benedict keek mevrouw Laméris aan. 'Had iek u nicht verteld das ich zurück zou kommen' zei ze in een raar mengsel van gebroken Hollands en Duits. 'Hier bin iek dan und ik hab ein überrasching für Sie. Morgen bin iek hier de baas. Sie kunnen natuurliek bleiben als verkaufster, aber sie kunnen auch weggaan.' Haar ogen dwaalden weg naar mij en bleven op mij rusten. Langzaam liet ze haar blikken langs mijn lichaam glijden. Ik hield mijn buik in. O Heer, als ze maar niets merkte. Het kind van Léon. Maar ze ontdekte het wel. Dat zag ik aan haar venijnige glimlach en de vreemde gloed die in haar blauwe ogen verscheen.'Ach so' zei ze alleen maar. Paniek sloeg toe. Ik wilde wegrennen, weg van die akelige, blauwe, harde stuiterogen. Maar ik kon geen vinger meer bewegen. Ik leek wel op een klein konijn dat gehypnotiseerd werd door een slang. 'De sleutels, bitte,' commandeerde juffrouw Benedict. Mevrouw Laméris liep naar het sleutelkastje, schoof de sleutels van de winkel van een haak en overhandigde ze aan haar voormalige werkneemster.

Fraulein Benedict begon breed te lachen. Haar ogen glinsterden van pret.'Ach ja, so gemakkelijkgeht es nun. Bis morgen.' Ze draaide zich om en verliet de winkel, gevolgd door de officieren.

'Wie was dat?' vroeg Gina verbaasd, toen de Fraulein met haar gevolg uit het zicht was verdwenen.

'Dat is een slecht mens dat ik eens in een onbewaakt ogenblik in dienst heb genomen,' antwoordde mevrouw Laméris. Ze draaide zich om en verdween.

'Wordt die vrouw hier de baas?' wilde Gina weten.

Ik knikte.

'Dat mag, maar ik blijf hier niet. Ik zoek wel een andere baan. Ik werk niet voor die moffin.' Gina gooide haar stofdoek, waarmee ze de stoelen aan het wrijven was, op de grond. 'Ik

weet niet hoe jij erover denkt, maar ik voer geen klap meer uit.' Gina ging doodleuk op een stoel zitten. 'En de klanten dan?' vroeg ik verbaasd.

'Die help ik gewoon als ze komen.' Ze haalde laconiek haar schouders op.

Ik ging weer terug naar de opkamer, waar ik een patroon aan het tekenen was. Ik nam het potlood, maar ik kon geen strakke lijnen meer tekenen, zo trilde ik van bangheid. Dat vreselijke mens... Ik kon hier niet meer blijven. Ik moest weg, maar waarnaartoe?

'Beatrijs, wil je even komen?' vroeg mevrouw Laméris toen het zes uur was. iedereen was al naar huis. Zelfs Hermine had ik weg zien gaan. Ik knikte en volgde mevrouw Laméris gehoorzaam naar haar eigen kamers. We gingen zitten aan de prachtige tafel. 'Beatrijs, je moet weg, vanavond nog. Fraulein Benedict heeft gezien dat jij in verwachting bent. Zij weet natuurlijk ook van wie. Niet alleen jij, ook jouw baby is in gevaar. Alles wat Joods is, moet volgens die afschuwelijke vrouw vernietigd worden. Ik heb een bevriend echtpaar gebeld in Zuid en hun uitgelegd wat er aan de hand is. Je kunt vanavond nog naar hen toe en je mag blijven totdat de baby geboren wordt. Het zijn namelijk wat oudere mensen. Ze willen geen babygehuil aan hun hoofd. Mijn dokter zal je helpen bij de bevalling. Dat heb ik met hem afgesproken. Daarna moet je jezelf redden. Maar tot en met de bevalling ben je daar veilig.' Ik knikte dankbaar. 'Waar gaat u naartoe?' vroeg ik toen. 'Ik ga terug, naar Frankrijk. Vanavond slaap ik in een hotel en morgen vertrek ik met de trein naar Zuid-Frankrijk.'

'Laat u alles zomaar achter?'

Ze knikte, maar tegelijk verscheen er een vreemd lachje om haar mond. Wat was er zo grappig aan om alles achter te laten, dacht ik.

'Dan nog wat.' Mevrouw Laméris aarzelde even. 'Beatrijs, hoe moeilijk het ook voor je is, je moet de baby afstaan. Voor zijn eigen veiligheid.'

'Nee,' zei ik schor.

'Je moet, Beatrijs. Dat mens van Benedict zal, zeker na vanavond, proberen te achterhalen waar je bent gebleven. Ik ken dat soort vrouwen. Fanatiek tot in de dood. Doet alles voor haarFührer en ze haat Joden en hun kinderen. Ze weet waar je ouders wonen, dus na de bevalling kun je echt niet met je kindje terug naar Edam. Ook in Amsterdam kun je niet blijven. Je bent haar al een paar maal onverhoeds tegengekomen.' Ik zat klem. Vreselijk.

'Maar als ik nu eens naar een ander deel van Nederland ga,' zei ik smekend.

'Ken je dan iemand die daar woont?'

Ik schudde mijn hoofd. Ik had niet veel familie en de familie die ik had, woonde ook in Edam en omgeving. 'Hoe stel je je dat dan voor? Ga je de deuren langs met je baby op je arm? Hebt u een baan en een plaatsje voor ons? O Beatrijs, dat kan toch niet. Ze denken minstens dat je een zwerfster bent. Nee, geen mens biedt jou een baan aan, terwijl je een kind hebt. Je kunt het echt niet houden.' Ik werd radeloos van het vooruitzicht dat ik de baby van mij en Léon moest afstaan.

'Denk er maar over na. Je zult zelf wel merken dat er niets anders op zit. Pak nu je spullen, dan breng ik je straks weg.' Langzaam liep ik naar mijn kamer. Waarom was ik nu die afschuwelijke Gertrud Benedict tegen het lijf gelopen? Ik dacht verder na over de woorden van mevrouw Laméris. Wat had ze eigenlijk bedoeld met: dat mens van Benedict zal, zeker na vanavond, proberen te achterhalen waar je bent gebleven? Waarom: zeker na vanavond? Ik stond voor een raadsel.

Mijn tas was zo gepakt. Ik had maar weinig spullen. Er werd geklopt en mevrouw Laméris stapte de kamer in. 'Klaar?' vroeg ze. 'Dan heb ik ook nog wat voor jou. Je hoeft me niet te bedanken, Beatrijs, want ik vond het heel prettig dat je bij mij in dienst was.'

Ze overhandigde me een grote boodschappentas. 'Maak straks maar open,' adviseerde ze me.

Overrompeld nam ik de tas van haar over. Wat zou erin zitten, vroeg ik me af. 'Laten we nu maar gaan.' Ik knikte.

'Waar is het elektrische kacheltje?' Zoekend keek mevrouw Laméris om zich heen.

Elektrisch kacheltje, dacht ik verwonderd, wat moest ze met het Inventumkacheltje? Wilde ze het soms meenemen? Ik liep naar een kast en haalde het kacheltje met de spiralen tevoorschijn.

Mevrouw Laméris stak de stekker in het stopcontact en schoof het kacheltje dicht bij het bed. 'Die sprei vliegt zo in de brand,' waarschuwde ik.

Mevrouw Laméris haalde haar schouders op. 'Ja, en?' Ze greep me bij de arm en trok me snel met zich mee. In de winkel stonden twee ingepakte tassen.

'Kom, we gaan,' zei mevrouw Laméris. Ze keek nog een keer om zich heen, pakte de tassen op en deed toen vastberaden de deur open. Toen ze buiten was, trok ze de winkeldeur dicht. 'Aan alles komt een eind,' zei ze filosofisch. Met z'n tweeën liepen we naar de tram die ons naar Amsterdam-Zuid naar de Ceintuurbaan zou brengen.

En nu zit ik dan op een kamer in een vreemd bovenhuis aan de Ceintuurbaan. Nog nooit had ik een bovenhuis vanbinnen gezien. Vroeger dacht ik dat alleen arme mensen op bovenhuizen woonden, maar dat is niet zo. Het bovenhuis is heel groot en deftig met parketvloeren waarop dikke Perzische tapijten liggen. Mijn kamer ligt een etage hoger en bevindt zich aan de voorkant van het huis. Het is een redelijk grote ruimte. Ik kijk uit op de bomen die de brede, statige weg omzomen. Het lijkt net of ik buiten woon, een heel prettig gevoel. Tot mijn grote vreugde staat er een trapnaaimachine naast het raam. Misschien mag ik er wel op naaien. Dan hoef ik tenminste niet de hele dag te niksen. Zojuist heb ik afscheid genomen van mevrouw Laméris. Dat ging niet zonder tranen. Ik ben van haar gaan houden.

'Au revoir, Beatrijs, au revoir,' zei mevrouw Laméris en ze kuste mij op beide wangen. Dat had ik niet verwacht. Ik bracht haar naar de tram. Toen hij wegreed, bleef ik net zolang staan tot hij om de hoek verdween.

Toen ik terugliep en op mijn kamer kwam, zag ik daar de boodschappentas staan die mevrouw Laméris mij gegeven had. Nieuwsgierig opende ik hem. In de tas zaten witte kartonnen dozen met de opdruk van de winkel: La robe de mariée, en ook een paar langwerpige houten dozen. Voorzichtig haalde ik de deksels van de dozen en zag verschillende pakjes omwikkeld met vloeipapier. Ik haalde het papier van de pakjes af en hield mijn adem in. Hier lag een klein fortuin aan accessoires: een paar handschoenen van zacht, wit leer, de bovenkanten versierd met evenwijdig lopende rijen piepkleine gaatjes; lange rode handschoenen die geschikt waren voor een galabal of een concert; een stel witkanten handschoenen zonder vingers, die alleen vastzaten om de duim, en een paar korte, pastelkleurige handschoentjes die versierd waren met satijnlint, piepkleine kraaltjes en pareltjes. Verder zaten er in de pakjes sjaals in tere pastelkleuren; kousenbandjes versierd met kant en strikjes van satijn en ragfijne kousen van zijde; zakjes van organza en geborduurde batist die sloten met een trekkoordje of een bandje van fluweel. Volledig overrompeld pakte ik de accessoires weer in het vloeipapier en legde ze terug in de doos. Daarna pakte ik uit de tas een houten kistje dat afgewerkt was met een laag donkerrode Japanse lak. De bovenkant was beschilderd met strakke rietstengels en een enkele lotusbloem in gouden en zwarte kleuren. De inhoud van het kistje bestond uit langwerpige etuis van leer, brokaat en sommige van hout. Ik wist wat erin zat: waaiers! En inderdaad, toen ik een kistje openmaakte, zag ik een waaier van sandelhout. In de andere etuis zaten waaiers van parelmoer, zijde, fluweel en papier, waaronder perkament. Sommige waaiers waren opengewerkt, andere beschilderd met bloemen, vlinders, cupido's en zelfs met een voorstelling van een stadje. Diverse waaiers leken wel kleurige pauwenstaarten uitgespreid op het bed. Ik kon mijn ogen nauwelijks geloven.

Alle voorwerpen waren even mooi, maar ik vroeg me af wanneer ik ze zou kunnen dragen. De toekomst ziet er op het moment niet florissant uit.

Ik pakte de accessoires in en borg ze weer op in de dozen. Ze moesten wachten op betere tijden. O Annabel, ik ben zo bang.

Liefs, Beatrijs

Dus mevrouw Laméris had die prachtige handschoenen, waaiers en andere accessoires die Tessa nu bezat, aan grootmoeder Beatrijs gegeven. Die had natuurlijk ook niet gewild dat die prachtige dingen in handen van die Duitse Fraulein zouden vallen. Gelijk had ze. Ongelooflijk dat haar grootmoeder dit allemaal had meegemaakt, dacht Tessa. Niemand had dit waarschijnlijk ooit vermoed, of zou opa Mathijs van deze geschiedenis hebben geweten? Opa Mathijs... Tessa was benieuwd wanneer haar grootvader op het toneel zou verschijnen. Dan moest die Léon toch wel dood zijn geweest, anders had grootmoeder Beatrijs niet met een ander willen trouwen, zeker weten. Hoe zou het met de baby gaan? Had haar grootmoeder het kind toch gehouden of had ze naar de raadgevingen van die mevrouw Laméris geluisterd? Die Française was lang niet gek geweest. Ze had dat Duitse mens waarschijnlijk heel goed ingeschat. Wat was dat een brutale troel geweest. Zomaar een winkel binnenstappen en zeggen: nu is de zaak van mij. Je moet maar lef hebben. Nou ja, geen kunst met een stel Duitse officieren in je kielzog. Maar kreeg dat schepsel werkelijk die zaak? Dat kacheltje... Tessa nam haastig een volgende brief. Ze wilde alles weten, maar vooral van dat kacheltje.

Amsterdam, 26 september, 1941 Lieve Annabel,

Dit wordt een korte brief, want ik ben vreselijk moe. Mijn voeten zijn enorm opgezet. Zou iedere vrouw die in verwachting is dat hebben? Bij de volgende controle even vragen aan de dokter. Straks maar liggen, dan gaat het wel over. Ik moet je echt nog iets schrijven. Gisteravond heeft er een enorme brand gewoed aan de Herengracht. Je raadt het natuurlijk al: de prachtige bruidswinkel La robe de mariée is in vlammen opgegaan, inclusief de schitterende bruidstoiletten die er nog hingen en de rollen prachtige bruidsstoffen, om maar te zwijgen van alle kostbare accessoires die nog in de vitrines lagen. Waardoor de brand was ontstaan, wist niemand. Er waren gelukkig geen slachtoffers gevallen. De eigenaresse was in geen velden of wegen te bekennen. Je kunt je zeker wel voorstellen dat ik toch wel even heb gelachen, ondanks het verlies van de stoffen en andere kostbaarheden. Dat afschuwelijke mens, die Gertrud Benedict kan fluiten naar haar mooie bruidswinkel. En mevrouw Laméris zit vast en zeker al in de trein naar Frankrijk. Nu weet ik ook waarom mevrouw Laméris zei dat Fraulein Benedict zeker na gisteravond wraak wilde nemen. Dat mens had naast het net gevist en daarvoor moest iemand boeten. Maar of ik die persoon ben... Mevrouw Laméris heeft toch de winkel in brand gestoken?

Ik begrijp er niet veel van. Liefs van Beatrijs Amsterdam, 4 oktober, 1941 Lieve Annabel,

Het echtpaar waarbij ik in huis ben, is aardig. Ze heten Adrienne en Willem de Korte. Mevrouw Adrienne is ook een Française en een heel goede vriendin van mevrouw Laméris. Ze wilden geen geld van mij, maar dat vond ik raar. Ik wilde graag iets terugdoen voor hun gastvrijheid en bood aan om voor mevrouw Adrienne te naaien. Ze ging vrijwel meteen op mijn voorstel in. Ik heb haar verteld waar je mooie stoffen kunt kopen en uitgelegd hoeveel stof ze moest nemen voor een bloes of een jurk. Ze begreep het niet goed. Daarom heb ik alles op een briefje geschreven. 'De verkoopsters helpen u wel bij het uitzoeken van het garen, de versteviging, de schoudervullingen en de knopen,' heb ik gezegd. Ze moest ook patroonpapier kopen, maar dat wilde haar man wel doen. Zelf durfde ik niet mee te gaan naar de stoffenwinkel. Ik was veel te bang om dat vreselijke mens van Benedict tegen te komen. Zou ze werkelijk uit wraak op zoek gaan naar mij? Ik huiver bij de gedachte. Wat als ze me vindt? Wat zal ze doen met de baby? Moet ik mijn kind werkelijk afstaan? Ik weet het niet meer.

Kon iemand mij maar raad geven. Misschien moet ik nu maar gaan slapen. Piekeren helpt toch niet.

Liefs, Beatrijs

Wat een geluk dat er nog zoveel moedige en aardige mensen in die tijd waren, dacht Tessa. Zo'n echtpaar dat zomaar een vreemd meisje in huis nam en daarvoor niet eens geld wilde hebben. Goed, haar grootmoeder naaide later wel voor haar, maar het hoefde niet. Anders een geweldige zet van die mevrouw Laméris om die bruidszaak in de hens te steken. Wat zal die Duitse op haar neus hebben gekeken. Toch nog iets leuks.

De volgende brief bestond maar uit één blaadje. Enigszins afwachtend begon Tessa te lezen.

Amsterdam, 26 oktober, 1941 

Lieve Annabel,

Nu zit ik hier alweer een hele maand. Het is zondag, maar ik kan niet naar de kerk. Ik zou ook niet weten naar welke kerk ik zou moeten gaan. En ik kan moeilijk dat hele eind naar de Westerkerk lopen. Ik moet er niet aan denken om Gertrud Benedict tegen het lijf te lopen. Nu zit ik voor het raam en kijk naar buiten. Het begint al echt herfst te worden. De bladeren aan de bomen verkleuren. Er ligt een melancholiek licht over de stad, of vind ik dat omdat mijn eigen stemming zo neerslachtig is? Ik denk aan Edam. Zouden mijn ouders mij werkelijk niet missen? Dat zou ik toch wel heel erg vinden. Gelukkig heb ik iets te doen. Ik naai namelijk ontzettend veel. Dat verzet mijn gedachten. Anders moet ik steeds aan Léon, de baby of aan mijn ouders denken. Het is een afschuwelijk gevoel om je ouders kwijt te raken. Ik voel me... ontheemd, ja, dat is het juiste woord.

Ik heb een prachtige jurk gemaakt met een jasje voor mevrouw Adrienne. Ze oogstte er heel veel succes mee, vertelde ze me. 'Je moet, als de oorlog voorbij is, beslist een eigen zaak beginnen, Beatrijs,' stelde ze voor. Als de oorlog voorbij is... Ik wanhoop. De Duitsers zijn vooralsnog niet verslagen en de geallieerden lijden enorme verliezen.

Het gaat niet zo goed met mij. Af en toe heb ik vreselijke hoofdpijn. Morgen moet ik naar de dokter. Ik hoop maar dat alles goed is met de baby. Ik durf niet aan de toekomst te denken. Waar moet ik naartoe? Nog steeds weet ik niet wat ik moet doen als de baby wordt geboren. Moet ik het kind werkelijk afstaan voor zijn veiligheid? Als ik daaraan denk, word ik ziek van narigheid. Toch hoor je het heel veel dat ongetrouwde moeders hun kinderen afstaan. Wat vreselijk voor ze.

Ik moet eindigen. Er gaat iets mis.

Het wel heel korte briefje eindigde abrupt. Wat was er gebeurd, vroeg Tessa zich af. Waarom eindigde de brief niet met: Liefs van je Beatrijs? Haastig legde Tessa het papier weg en pakte de volgende brief.

Amsterdam, 3 november, 1941

Lieve Annabel,

Ik lig al meer dan een week in het Diaconessenziekenhuis aan de Overtoom.

Het is ijzig koud en het sneeuwt. Het belooft voor de derde keer op rij een strenge winter te worden. Mevrouw Adrienne is vandaag op bezoek geweest en heeft mijn herbarium meegebracht. Ik had haar daarom gevraagd. Nu kan ik tenminste weer alle belangrijke dingen opschrijven die ik meemaak. Toen ik zondag een week geleden jou een brief schreef, merkte ik dat ik opeens bloed verloor. Meneer De Korte belde de huisarts en die vond dat ik onmiddellijk naar het ziekenhuis moest gaan. Er was plaats in het Diaconessenziekenhuis, een christelijk ziekenhuis waarin diaconessen als zusters werken, maar er werken ook gewone zusters. Meneer De Korte bracht me er met een taxi naartoe. Ik moet tot aan de bevalling in het ziekenhuis blijven en het bed houden. Er is een heel aardige zuster, Iris Kwantes. Ze is nog jong, ik denk net zo oud als ik. We praten veel, als het tenminste kan, want meestal heeft Iris het heel druk met medicijnen uitdelen, wonden verbinden, po's legen en vloeren boenen. Ze komt uit Medemblik en woont op kamers in een speciaal huis van de diaconessen. Ze wil ook diacones worden. Het lijkt me niets. Iris - ik zeg geen zuster Iris tegen haar, want dat wil ze niet - kan heel goed luisteren. Iris is lang, blond met blauwe ogen - de Duitsers zijn dol op mij, grapt ze wel eens - en lijkt op de een of andere manier voor niemand bang. Gek hè, ik denk altijd dat die lange, blonde mensen heel betrouwbaar zijn. Dat is natuurlijk onzin, want er zijn veel lange, blonde, Duitse soldaten met blauwe ogen die voor geen cent zijn te vertrouwen. En vergeet vooral niet Fraulein Benedict, die ook lang en blond is. Maar Iris lijkt een beetje op Mathijs van Anrooy en die was wel te vertrouwen. Die Mathijs... Zou hij al verkering hebben? Mevrouw en meneer De Korte komen twee keer per week op bezoek. Ik vind dat heel aardig van ze, maar ik voel me wel ongemakkelijk als ze aan mijn bed zitten. Ik weet niets te vertellen en zij eigenlijk ook niet. Wat kennen wij elkaar nu? De vrouwen hier op de zaal en ook de zusters denken dat ze mijn ouders zijn. Ik laat ze maar in de waan. De vrouw naast me, ene Sita, een heel nieuwsgierig mens, vroeg waar mijn man was. 'Zeker in het leger,' veronderstelde ze. Ik knikte. 'Dacht ik al,' meende ze meewarig, iedereen had op slag medelijden met mij, want de meeste mannen die in het leger zaten, bevinden zich nu in krijgsgevangenschap. Ik laat het maar zo, dan heb ik tenminste rust en doen ze ook niet onaardig of minachtend naar mij toe, want ongehuwde moeders staan niet hoog aangeschreven. Die Sita wilde weten waarom ik zoveel brieven schreef en naar wie. Ik heb geantwoord dat ik naar mijn familie schrijf die nogal ver weg woont. Ik wou maar dat ze zich niet zo met me bemoeide. Gelukkig wordt haar baby volgende week geboren, misschien wel eerder. Mevrouw Adrienne vroeg of ze mijn ouders nog moest waarschuwen, maar ik schudde van nee. Dat had geen zin. Ik denk niet dat ze me in deze toestand willen zien.

11 november, 1941

Het is avond, het grote zaallicht is uit. Alleen boven mijn bed brandt een lichtje. Vandaag is het Sint Maarten, maar in dit ziekenhuis komen geen kinderen langs met lampions en worden er geen liedjes gezongen. Ik voel me vreselijk alleen en huil. Gelukkig is die nieuwsgierige Sita naar huis. Het bed naast me is nu even leeg.

Iris betrapte me net toen ik huilde. Ze heeft beloofd om, als haar dienst is afgelopen, even langs te komen. Ik moet haar maar in vertrouwen nemen, want de datum van de bevalling nadert. Dan moet ik echt een beslissing hebben genomen.

Iris is weg. Ik heb haar fluisterend - want ik wil niet dat de andere vrouwen meeluisteren - alles verteld, van Léon, mijn ouders, van mevrouw Laméris en de familie De Korte. Eerst was ik een beetje bang dat ze op me neer zou kijken, maar dat deed ze helemaal niet. Ze was juist heel erg aardig. Ik vroeg haar wat ik moest doen. Iris vindt ook dat ik de baby moet afstaan, maar ik vind het idee nog steeds afschuwelijk. 'Je moet aan je baby denken, Beatrijs,' zei Iris dringend. 'Als dat Benedict-mens werkelijk zo'n fanatieke Hitleraanhangster is, zoals jouw werkgeefster zei, dan ziet het er niet goed uit voor je baby.'

'Maar als Léon nu terugkomt, wat moet ik hem dan zeggen?'

'Dat je niet anders kon en hij zal je begrijpen, Beatrijs. Je staat dit kind alleen maar af voor zijn veiligheid en niet omdat je er vanaf wilt.'

Wie wil er nu van zijn kind af? Maar Iris kent ze, zegt ze. Zij wil me helpen. Ze kent een paar mensen die meer met adoptie te maken hebben gehad. Toen ze wegging, zei ze: 'Natuurlijk is het vreselijk om je kind af te staan, maar je hebt geen keus, Beatrijs. Het is in het belang van je baby. Je wilt toch dat die veilig is? Ik beloof je: mocht je tot adoptie overgaan, dan zal ik alles doen om erachter te komen of die ouders werkelijk geschikt zijn om jouw kindje op te voeden. Ga nu maar slapen.'

Slapen... Ik zou de rest van mijn leven wel willen slapen. Dan hoefde ik tenminste niet mee te maken dat ik mijn baby zou moeten afstaan.

Je Beatrijs