67

 

D’Agosta liep achter Pendergast aan naar Penn Station, dat schandelijk genoeg uit weinig meer bestond dan een roltrap in de schaduw van Madison Square Garden. Het was een stille avond, een doodnormale dinsdag, en op dit late uur was het er bijna verlaten, afgezien van een paar daklozen en een man die bladen met zelfgeschreven gedichten uitdeelde. Ze namen de roltrap naar het perron en daalden vervolgens nog verder af, naar de sporen zelf.

Met een zekere grimmigheid had D’Agosta geconstateerd dat ze op weg waren naar spoor 13.

Pendergast had het afgelopen halfuur amper een woord gezegd.

Naarmate het afgesproken uur naderde - naarmate het moment naderde dat ze Viola en - onvermijdelijk - Diogenes zouden zien, was de FBI-man steeds teruggetrokkener en stiller geworden.

 

De perrons waren bijna verlaten, er waren alleen nog een paar schoonmakers bezig vuilnis op te vegen, en bij een wachterhuisje stonden twee agenten in uniform te kletsen en in hun hete koffie te blazen. Pendergast ging hem voor naar het eind van het perron, waar het spoor een donkere tunnel in verdween.

‘Klaarstaan,’ mompelde Pendergast, terwijl zijn bleke ogen de spoorlijn afspeurden.

Ze wachtten even. De twee agenten draaiden zich om en liepen het bewakingsstation binnen.

‘Nu!’ fluisterde Pendergast.

Ze sprongen soepel het perron af, het spoor op, en renden de schemering in. D’Agosta keek even over zijn schouder naar het achter hem liggende perron om te controleren of niemand hen gezien had. Ondergronds was het warmer dan boven. Het was net rond het vriespunt, maar het was een veel vochtiger soort kou, die moeiteloos door D’Agosta’s geleende blazer heen sneed. Na nog een tijdje draven bleef Pendergast staan, viste in zijn zak en haalde er een zaklantaarn uit.

‘We moeten nog een heel eind,’ zei hij, terwijl hij met de lantaarn voor zich uit scheen in de lange, donkere tunnel. Een groot aantal ogen - rattenogen - glansde hem vanuit het duister tegemoet.

 

Hij ging weer in stevig tempo op pad en beende midden tussen de sporen door. D’Agosta volgde, ietwat gespannen luisterend of er geen trein aankwam. Maar het enige wat hij hoorde, waren hun holle voetstappen, zijn eigen ademhaling en het geluid van water dat van de ijspegels aan het oude bakstenen dak af droop.

‘Dus die IJzeren Klok is een draaischijf?’ vroeg hij na een tijdje, eerder om de stilte te verbreken dan om iets anders.

‘Ja. Een heel oude.’

‘Ik wist niet dat er draaischijven waren onder Manhattan.’

‘Deze is gebouwd om de stroom verkeer op te vangen die het oude Pennsylvania Station in en uit ging. Het is het enige overblijfsel van het oorspronkelijke bouwwerk.’

‘En hoe wist jij hoe je dat vinden moest?’

‘Weet je nog van die moorden in de metro, jaren geleden? Toen heb ik heel wat tijd zitten studeren op het ondergrondse landschap van New York City. Ik herinner me nog een groot deel van de lay-out onder Manhattan, althans de bekendere routes.’

‘Hoe denk jij dat Diogenes ervan op de hoogte is?’

‘Dat is een interessant feit, Vincent, en het was niet aan mijn aandacht ontsnapt.’

Ze kwamen bij een metalen deur in een nis van de tunnelwand, vastgemaakt met een roestig hangslot. Pendergast bukte zich om het slot te bekijken. Met zijn vinger volgde hij de zware roest- strepen. Toen deed hij een stap achteruit en knikte dat D’Agosta dat ook moest doen. Hij trok zijn Wilson Combat 1911 uit de holster en vuurde in het slot. Een oorverdovend gebrul weerkaatste in de tunnel, en het gebroken slot viel te midden van een roestwolk op de grond. Hij boog zich opzij en schopte de deur open.

Daar zagen ze een stenen trap naar omlaag. Vanuit het trapgat rees een geur van schimmel en bederf op.

 

‘Hoever omlaag is het?’

‘We zitten al op het niveau van de IJzeren Klok. Dit is alleen een kortere route.’

De trap was glibberig, en naarmate ze verder afdaalden, werd de lucht nog warmer. Na een lange afdaling werden de treden minder steil en verbreedde de gang zich tot een oude bakstenen tunnel met gotische bogen. Langs de tunnel stonden hier en daar afgesloten werkhokjes.

D’Agosta bleef staan. ‘Ik zie licht. En ik hoor stemmen.’ ‘Daklozen,’ antwoordde Pendergast.

Toen ze verder liepen, rook D’Agosta plotseling een walmend vuurtje. Even later zagen ze een stel sjofele mannen en vrouwen rond een wankel opgebouwd vuurtje zitten. Ze hadden een fles wijn, die ze doorgaven.

‘Wat is dat nou?’ riep een van hen. ‘Hebben jullie de trein gemist of zo?’

Het gelach stierf weg toen ze verder de tunnel in liepen. Vanuit de duisternis achter de groep klonk plotseling het gehuil van een baby.

‘Jezus,’ prevelde D’Agosta. ‘Hoor je dat?’

Pendergast knikte alleen maar.

Ze kwamen bij een tweede metalen deur, waar iemand het slot al van weggehakt had. Ze gingen naar binnen en klommen een lange, natte trap op, tussen stroompjes water door duikend, tot ze bij een nieuw spoor uitkwamen.

Pendergast bleef staan en keek op zijn horloge. ‘Halftwaalf.’

Er schoten nog meer ratten voor hun voeten weg terwijl ze woordeloos en voor D’Agosta’s gevoel kilometers lang door de tunnel liepen. Maar hoever ze ook liepen, warm kreeg hij het er niet van - daarvoor was het te koud en te klam. Op een gegeven moment passeerden ze een terrein met een aantal kapotte treinwagons. Een eind verderop liepen ze langs een stel nissen, en in een daarvan zag D’Agosta een oud metalen tandrad met een doorsnede van meer dan twee meter liggen. Af en toe hoorde hij in de verte treinen rijden, maar op het spoor waarop zij liepen, leek geen verkeer te zijn. Na een hele tijd bleef Pendergast staan, knipte zijn lantaarn uit en wees met een hoofdknik voor zich. D’Agosta zag dat de tunnel eindigde in een boog van vaag, geel licht.

 

‘Dat daar is de IJzeren Klok,’ zei Pendergast zachtjes.

D’Agosta pakte zijn Glock 29, schoof het magazijn open, controleerde het wapen en schoof het weer op zijn plek.

‘Weet je wat je doen moet?’

D’Agosta knikte.

Langzaam en onhoorbaar liepen ze verder, Pendergast voorop en D’Agosta vlak achter hem aan. Hij keek op zijn horloge, dat hij vlak voor zijn gezicht moest houden: twaalf minuten voor middernacht.

‘Vergeet niet,’ fluisterde Pendergast, ‘jij geeft hiervandaan dekking.’ D’Agosta drukte zich plat tegen de muur. Vanwaar hij stond had hij een goed zicht op de enorme ruimte. Wat hij zag, benam hem bijna de adem. Het was een enorm, rond gewelf van granietblok- ken met strepen kalksteen en vuil, een onvoorstelbaar romaans bouwwerk onder de grond. De vloer van het gewelf werd in beslag genomen door een spoorwegdraaischijf: een stuk spoor dat van de ene naar de andere wand liep en gemonteerd was op een enorme, ijzeren cirkel. Er liepen twaalf ronde tunnels met gelijke tussenafstanden naar het gewelf toe. Boven elke tunnelopening hing een klein, smerig lampje naast een uitgehouwen Romeins cijfer: I tot en met  XII.

 

Dus dat is de IJzeren Klok, dacht hij.

Zijn vader had heel wat van spoorwegen geweten, en D’Agosta wist wel iets van draaischijven. Die draaiende cirkels werden meestal gevonden bij het eindstation van een spoorlijn, waar dan één spoor naar de schijf liep, met daarachter een halfronde remise. Hier, zo vlak bij Penn Station en binnen een van de drukste spoorlijn- netwerken ter wereld, diende de draaischijf een ander doel: het was een knooppunt, een manier waarop treinen van het ene stel sporen en tunnels naar het andere konden komen.

In de enorme ruimte echode het geluid van druipend water, en hoog boven zich zag hij ijspegels aan de hogere kruisbogen hangen. De druppels vielen omlaag door een smerige kring van lichten en kwamen in zwarte poelen neer op de grond.

Hij vroeg zich af of Diogenes daar ergens stond te wachten, in de duisternis van een van de andere elf tunnels.

Op dat moment hoorde hij een zwak gerommel, gevolgd door een toenemende stroom uitgestoten lucht. Pendergast trok zich terug de tunnel in en gebaarde dat D’Agosta hetzelfde moest doen. Even later kwam er een forensentrein te voorschijn stormen uit een van de tunnelopeningen. Hij dreunde over de draaischijf, de raampjes flitsten even op terwijl de trein door de ruimte daverde, en toen verdween hij weer de duisternis in. Het gebrul stierf weg tot een gerommel en daarna tot een gemurmel. En toen begon, met een luid gekletter, een deel van het spoor in het midden van de IJzeren Klok te draaien. Met een knal bleef het staan toen de verbinding tussen twee nieuwe tunnels tot stand gebracht was, klaar voor de volgende trein.

Nu waren de tunnels XII en hun eigen tunnel, VI, met elkaar verbonden.

Alles werd weer stil. D’Agosta zag de donkere schimmen van ratten, soms wel zo groot als een klein hondje, door de schaduwen aan de overkant van de ruimte schuiven. Ergens druppelde continu water. Het rook naar rotting en bederf.

Pendergast ging verstaan en gebaarde naar zijn horloge. Zes voor middernacht. Tijd om in actie te komen. Hij greep D’Agosta’s hand. ‘Jij weet wat je te doen staat?’ herhaalde hij.

D’Agosta knikte.

 

‘Dank je, Vincent,’ zei hij. ‘Dank je voor alles.’

Toen draaide Pendergast zich om en stapte de tunnel uit, het schemerlicht in. Twee stappen. Drie.

D’Agosta bleef in de schaduwen staan, zijn Glock in de aanslag. Het grote gewelf bleef leeg en stil, de donkere tunnels als evenzo- vele monden, ijspegels glinsterend als tanden.

Pendergast deed nog een stap en bleef staan.

'Ave, frater!’’

De stem denderde de bedompte, donkere ruimte in en echode langs alle wanden, zodat onmogelijk te zeggen viel waar het geluid vandaan kwam. D’Agosta verstijfde en deed zijn best om de zwarte gaten van de andere tunnels in te kijken. Maar van Diogenes zag hij geen spoor.

‘Niet zo verlegen, broeder. Laat dat fraaie koppie van je eens zien. Stap eens wat verder het licht in.’

Pendergast deed nog een paar stappen de open ruimte in. Met getrokken pistool bleef D’Agosta staan wachten.

‘Heb je hem bij je?’ kwam de echoënde stem. De toon was honend, bijna minachtend, maar er klonk een eigenaardig verlangen in door. Bij wijze van antwoord hief Pendergast een hand en draaide daarbij zijn pols naar buiten. Plotseling verscheen de diamant in het matte licht.

D’Agosta hoorde iemand in het donker zijn adem inhouden, alsof er met een zweep geknald werd.

 

‘Breng Viola hierheen,’ zei Pendergast.

‘Rustig maar, broer. Alles op z’n tijd. Stap op de draaischijf.’ Pendergast stapte over de ijzeren cirkel heen het spoor op.

‘En nu verder, naar het midden van het spoor. Daar vind je een oud gat, in de ijzeren plaat gezaagd. Daarin zit een fluwelen doosje. Daar doe je de steen in. Maar maak wel voort - het zou jammer zijn als een volgende passerende trein hier voortijdig een einde aan maakte.’

Weer deed D’Agosta zijn best te achterhalen waar de stem vandaan kwam, maar hij kon onmogelijk horen in welke tunnel Diogenes zich schuilhield. Gezien de eigenaardige akoestiek in het onderaardse gewelf kon dat zo’n beetje overal zijn.

Pendergast liep voorzichtig verder. Toen hij het midden van de schijf bereikte, knielde hij, pakte het fluwelen kistje, legde de diamant erin en zette het weer naast het spoor.

Toen stond hij plotseling op, trok zijn Wilson Combat en richtte die op de diamant. ‘Breng Viola hierheen,’ herhaalde hij.

‘Ho! Broer! Dit is niets voor jou. We doen het volgens het boekje. Doe een stap achteruit, terwijl mijn mannetje kijkt of hij echt is.’

‘Hij s echt.’

‘Ooit heb ik jou vertrouwd, lang geleden. Weet je nog? En kijk eens wat dat me opgeleverd heeft.’ Er klonk een vreemde zucht, bijna een gekreun, vanuit het donker. ‘Vergeef me als ik je niet nogmaals vertrouw. Meneer Kaplan? Ga uw gang.’

Een doodsbange man met loshangende kleren en rechtovereind staand haar struikelde vanuit tunnel XI het vage licht in. Hij knipperde met zijn ogen en keek verbijsterd om zich heen. Hij had een donker pak en een zwarte kasjmieren jas aan, onder de modder en vol scheuren. Op zijn kale hoofd droeg hij een loep met een hoofdband, en in een hand had hij een lamp. D’Agosta herkende hem meteen als de man die ze eerder die dag hadden ontvoerd.

Zo te zien had hij een wel heel beroerde dag achter de rug. Kaplan deed een wankele stap naar voren en bleef weer staan. Hij keek niet-begrijpend om zich heen. ‘Wie...? Wat...?’

 

‘De diamant zit in een kistje in het midden. Inspecteer hem. Zeg me of het Lucifer’s Heart is.’

De man keek om zich heen. ‘Wie bent u? Waar ben ik?’

‘Frater, laat Kaplan de diamant zien.’

Kaplan strompelde naar voren. Pendergast wuifde met zijn pistool in de richting van het kistje.

De aanblik van het pistool leek Kaplan uit zijn versuffing te halen. ‘Ik doe wat u zegt, maar schiet me alstublieft niet dood!’ riep hij. ‘Ik heb kinderen!’

‘En je krijgt die bollewangenhalvegaren van je ook weer te zien - als je doet wat ik zeg,’ kwam de stem van de onzichtbare Diogenes.

De man struikelde opnieuw, bleef overeind, knielde bij de diamant en pakte hem op. Hij liet de loep voor zijn oog zakken, knipte het lichtje aan en inspecteerde de steen.

‘En?’ klonk Diogenes’ stem, hoog en gespannen.

‘Eventjes!’ snikte de man bijna. ‘Geef me heel even de tijd.’

Hij tuurde naar de diamant, waarbinnen het licht opbloeide tot het een gloeiende, kaneelrode bol was. ‘Het lijkt mij inderdaad Lucifer’s Heart,’ zei hij met gedempte stem.

‘ “Lijken” is niet genoeg, meneer Kaplan.’

De man bleef met trillende handen naar de diamant kijken. ‘Ik ben er zeker van,’ zei hij.

‘U moet het heel zeker weten. Uw leven, en de levens van uw gezin, hangen af van een accurate taxatie.’

‘Ik weet het zeker. Dit is een unieke diamant.’

 

‘Hij heeft één microscopisch kleine fout. Zeg me waar die zit.’ Kaplan hervatte zijn onderzoek. Er verstreek een minuut, twee minuten.

‘Ongeveer twee millimeter van het hart van de steen zit een heel vaag insluitsel, op ongeveer één uur.’

Vanuit het donker klonk een gesis van triomf, of van iets anders. ‘Kaplan, je mag gaan. Je uitgang is tunnel VI.’

Met een snik van dankbaarheid rende de man naar tunnel VI en naar de wachtende D’Agosta toe, struikelend en bijna languit vallend in zijn haast om weg te komen. Even later arriveerde hij zwaar

hijgend in de duisternis van de tunnelmonding.

‘Goddank,’ snikte hij. ‘Goddank.’

‘Ga achter me staan,’ zei D’Agosta.

Kaplan keek naar D’Agosta en zijn opluchting maakte plaats voor angst toen hij diens gezicht herkende. ‘Wacht eens even. U bent de agent die...’

‘Daar kunnen we ons later druk om maken,’ zei D’Agosta, terwijl hij hem verder het beschermende donker in drukte. ‘We hebben u hier heel binnenkort weg.’

‘En nu dan het moment waarop je hebt zitten wachten.’ Diogenes’ stem echode door de holle ruimte. ‘Ik geef u... Lady Viola Maskelene!’

 

D’Agosta keek, en zag Viola Maskelene plotseling uit de duisternis van tunnel IX komen. Ze bleef staan in het licht en knipperde onzeker met haar ogen.

Pendergast deed onwillekeurig een stap naar voren.

‘Staan blijven, broer! Laat haar naar jou toe komen.’

Ze draaide zich om, keek naar Pendergast en deed nog een wankele stap naar voren.

‘Viola!’ Pendergast zette een stap in haar richting.

Plotseling klonk er een pistoolschot, oorverdovend in de gesloten ruimte. Naast Pendergasts vooruitgestoken voet sprong een stofwolkje op. Meteen liet hij zich op zijn hurken zakken, het pistool in de aanslag, en liet de loop van de ene naar de andere tunnelmonding glijden.

‘Ga je gang, broer. Schiet maar terug. Jammer als een verdwaalde kogel jouw Lady Eve zou raken.’

Pendergast draaide zich om. Bij het geluid van het pistoolschot was Viola als aan de grond genageld blijven staan.

‘Kom hierheen, Viola,’ zei hij.

Ze keek hem wezenloos aan. ‘Aloysius?’ vroeg ze zwakjes.

‘Ik ben vlak bij je. Kom hierheen, langzaam, stap voor stap.’ ‘Maar jij... jij...’

‘Het is in orde. Je bent veilig. Kom bij me.’ Hij stak zijn armen uit. ‘Wat een ontroerend tafereel!’ zei Diogenes. Dit werd gevolgd door een spottend, cynisch gelach.

Ze deed een beverige stap, en nog een, en nog een - en viel in Pendergasts armen.

Pendergast sloeg beschermend zijn armen om haar heen, tilde met een voorzichtige hand haar kin op en keek in haar gezicht. ‘Je hebt haar verdoofd!’ ‘Och, kom. Een paar milligram Versed om haar rustig te houden. Maak je geen zorgen - ze is intact.’

D’Agosta hoorde Pendergast in Viola’s oor prevelen, maar hij kon de woorden niet verstaan. Ze schudde haar hoofd, maakte zich uit zijn armen los en wankelde. Hij greep haar beet en ondersteunde haar. Toen hielp hij haar naar de tunnelopening.

‘Bravo, heren, volgens mij zijn we hier klaar!’ klonk Diogenes’ triomfantelijke stem. ‘Nu mag u allen weg, via tunnel VI. Sterker nog, u móét weg via tunnel VI. Ik sta erop. En u kunt zich maar beter haasten - de Acela van middernacht komt over vijf minuten over spoor VI, op weg naar Washington. Die trekt snel op vanuit het station, en tegen de tijd dat hij hier is, haalt hij al ruim honderdtwintig. Wie de eerste nis niet haalt, driehonderd meter verderop, is blubber aan de tunnelwanden. Eventuele weglopers schiet ik dood. Op pad dus maar!’

Pendergast hielp Viola de duisternis in en gaf haar door aan D’Agosta.

‘Haal haar en Kaplan hier weg,’ mompelde hij, terwijl hij D’Agosta zijn lantaarn in de hand drukte.

‘En jij dan?’

‘Ik moet nog wat afmaken.’

 

Dit was het antwoord dat D’Agosta gevreesd had. Hij stak een overredende hand uit. ‘Hij vermoordt je.’

Pendergast schudde zich zachtjes los.

‘Dat kun je niet maken!’ fluisterde D’Agosta op dringende toon. ‘Ze worden...’

‘Heb je me gehoord?’ klonk Diogenes’ stem. ‘Jullie hebben nog vier minuten!’

‘Vooruit!’ zei Pendergast woedend.

D’Agosta wierp hem een laatste blik toe. Toen legde hij zijn arm om Viola heen, wendde zich tot Kaplan en gaf hem een vriendelijk zetje. ‘Kom op, meneer Kaplan. We moeten weg.’

Hij knipte de lantaarn aan, draaide de IJzeren Klok de rug toe en ging met snelle passen over het spoor op pad.

 

Pendergast bleef met getrokken wapen in de donkere tunnel staan wachten. Alles was stil. Er verstreek een minuut, er verstreken twee minuten. Toen drie, toen vier.

Er verstreken vijf minuten. Geen trein.

Zes minuten. Zeven.

En nog bleef Pendergast in het donker staan wachten. Hij besefte dat zijn broer, altijd behoedzaam, zich pas zou laten zien als de trein voorbij was. Langzaam stapte hij het licht weer binnen. ‘Aloysius! Wat doe jij hier nog?’ Plotseling klonk er paniek in de stem door. ‘Ik zei dat ik iedereen zou doodschieten die zich weer liet zien!’

‘Doe dat dan.’

Opnieuw werd er een schot gelost. Vlak bij zijn teen spatte het grind op.

‘Dat was niet zo best.’

Een tweede ronde ketste langs de stenen boog boven Pendergasts hoofd, zodat de steensplinters hem om de oren vlogen.

‘Alweer mis.’

‘De trein kan er ieder moment zijn,’ klonk de dringende stem. ‘Ik hoef jou niet te vermoorden - dat doet de trein wel.’

Pendergast schudde zijn hoofd. Toen slenterde hij langzaam op de draaischijf af, op weg naar het midden van het gewelf.

‘Ga daar weg!’ Weer een schot.

‘Je richt vandaag niet best, Diogenes.’

In het midden van de draaischijf bleef hij staan.

‘Nee!’ klonk de stem. ‘Weg daar!’

Pendergast stak zijn hand uit en raapte het kistje op, nam de diamant eruit en woog hem in zijn handpalm.

‘De trein komt eraan! Leg neer die diamant, idioot! In dat gat zit hij veilig.’

‘Er komt geen trein.’

‘Jawel, hij is alleen wat later.’

‘Hij komt niet.’

‘Waar heb je het over?’

‘De Acela van middernacht is afgelast. Ik heb een bommelding gedaan bij Back Bay Station.’

‘Je bluft! Hoe kun je zoiets gedaan hebben? Je wist niet eens wat ik van plan was.’ ‘O nee? Waarom moesten we dan om zes minuten voor middernacht komen en niet om middernacht? En waarom uitgerekend hier? Daar kon maar één reden voor zijn: het moest iets te maken hebben met de dienstregeling. En verder was het eenvoudig.’ Hij stak de diamant in zijn zak.

 

‘Leg neer - die is van mij. Leugenaar! Je hebt gelogen!’

‘Ik heb nooit tegen jou gelogen. Ik heb alleen je instructies opgevolgd. Maar jij, jij hebt aan de lopende band tegen mij gelogen. Je zei dat je Smithback ging doden. En in plaats daarvan heb je Mar- go Green genomen.’

‘Ik heb je vrienden vermoord. Je weet dat ik niet zal aarzelen om ook jou te doden.’

‘Dat zul je moeten doen ook. Wou je mij tegenhouden? Dan zul je me moeten doden.’

‘Klootzak! Mon semblable, mon frère! Nu ga jij eraan!’ Pendergast bleef roerloos staan wachten. Een minuut, twee minuten.

‘Zie je nou wel, je kunt mij niet doden,’ zei Pendergast. ‘Daarom had je ook niet goed gericht. Je hebt mij levend nodig. Dat heb je bewezen toen je me bij Fosco’s kasteel kwam redden. Je hebt me nodig omdat je zonder mij - zonder je haat voor mij - niets meer overhebt.’

Diogenes reageerde niet. En weer klonk er een nieuw geluid in het gewelf: het geluid van rennende voeten, geblafte commando’s, knetterende radio’s.

Het rumoer kwam dichterbij.

‘Wat is dat?’ klonk Diogenes’s stem geschrokken.

‘De politie,’ zei Pendergast rustig.

‘Heb je de politie gebeld? Idioot, ze krijgen jou te pakken, niet mij!’ ‘Daar gaat het me ook om. En door die schoten van jou komen ze hier des te sneller heen.’

‘Waar heb je het over? Halvegare, waar ben je nou mee bezig - gebruik je jezelf als lokaas? Offer je jezelf op?’

 

‘Precies. Ik ruil mijn vrijheid voor Viola’s veiligheid, en voor het terughalen van Lucifer’s Heart. Zelfopoffering, Diogenes: het enige eindresultaat dat jij nooit had kunnen voorspellen. Want dat is het enige waaraan jijzelf nooit, maar dan ook nooit zou denken.’ ‘Jij...! Geef hier die diamant, die is van mij!’

‘Kom hem maar halen. Misschien kun je er dan nog een paar seconden van genieten voordat ze ons arresteren. Of je kunt er nu vandoor gaan. Dan kun je misschien, heel misschien, nog ontsnappen.’ ‘Dat kun je niet maken, je bent gestoord!’ De stem verdween in een verstikt gekreun, zo doordringend en onmenselijk dat het wel de noodkreet van een wild dier leek. En toen brak het plotseling af, zodat er alleen nog een echo restte.

Even later kwam Hayward uit tunnel VI tevoorschijn, met een leger van agenten achter zich aan. Vlak op haar hielen kwam Singleton, die opgewonden in zijn walkietalkie praatte. Snel werd Pendergast omsingeld door de agenten, die zich op één knie lieten zakken met hun wapens op hem gericht.

‘Politie! Staan blijven! Handen boven je hoofd!’

Langzaam hief Pendergast zijn handen.

Hayward stapte tussen de kring van blauw door. ‘Bent u gewapend, agent Pendergast?’

Pendergast knikte. ‘En u vindt Lucifer’s Heart in de linkerzak van mijn jasje. Wees er heel voorzichtig mee. Hou hem zelf bij u, geef hem niet uit handen.’

Hayward keek om en gebaarde dat een van de agenten hem moest fouilleren. Een tweede kwam van achteren aanlopen, greep Pendergasts handen, trok ze achter zijn rug en deed hem de handboeien om.

 

‘Ik stel voor dat we niet te lang bij het spoor blijven staan,’ zei Pendergast. ‘Voor onze eigen veiligheid.’

‘Alles op zijn tijd,’ zei Hayward. Voorzichtig stak ze haar hand in de zak van zijn jasje, haalde de diamant eruit, keek ernaar, en stak hem in haar eigen borstzak. ‘Aloysius Pendergast, u hebt het recht om te zwijgen. Alles wat u zegt, kan en zal tegen u gebruikt worden...’

Maar Pendergast luisterde niet. Over Haywards schouder heen keek hij de duisternis van tunnel m in. Daar waren twee kleine lichtpuntjes amper zichtbaar, schijnbaar niet meer dan weerspiegelingen van het zwakke licht in het gewelf. Terwijl hij stond te kijken, knipten de lichtjes even uit en weer aan - zoals ogen doen wanneer er even mee geknipperd wordt. Toen werden ze vager, draaiden zich af en verdwenen, zodat er niets dan duisternis restte.

De ambulance had Kaplan en Viola al afgevoerd. D’Agosta was achtergebleven, met handboeien aan een stoel vastgemaakt in het cellenblok van bureau Madison Square Garden en bewaakt door zes agenten. Hij zat met gebogen hoofd naar de grond te kijken in een poging om oogcontact met zijn voormalige collega’s en ondergeschikten te vermijden. Zijn bewakers hielden een geforceerd gesprek gaande. Het was makkelijk: iedereen deed ijverig zijn best om zijn blik te mijden. Het leek of hij niet langer bestond, of hij een soort ongedierte geworden was, geen blik waardig.

 

Hij hoorde een explosie van stemmen in de walkietalkie en zag door een glazen ruit een grote groep agenten door de hal van Penn Station lopen. In het midden, lang en rechtop, zag hij de slanke gestalte van Pendergast, in zijn zwarte pak en met zijn handen geboeid achter zijn rug, met aan weerszijden twee robuuste agenten. Pendergast keek links noch rechts; zijn rug was recht en zijn gezicht stond kalm. Voor het eerst in dagen leek hij - als dat onder deze omstandigheden mogelijk was - op de oude Pendergast. Ongetwijfeld brachten ze hem naar een klaarstaande arrestantenwagen bij de stationsingang aan Eighth Avenue. In het voorbijgaan keek hij even D’Agosta’s kant uit. Hoewel de ruit van spiegelglas was, leek het wel of Pendergast hem recht aankeek, met wat wel een snelle, dankbare hoofdknik leek.

D’Agosta wendde zich af. Zijn hele wereld, alles waar hij om gaf, lag in scherven. Omdat Pendergast erop gestaan had dat D’Agosta Hayward zou inlichten over waar ze waren, was zijn vriend nu op weg naar de gevangenis, waarschijnlijk levenslang. Er was maar één ding waardoor hij zich momenteel nog beroerder zou voelen, en dat was als Hayward zelf zou opduiken.

En als geroepen was ze daar: samen met Singleton kwam ze van de overkant van het station aanlopen.

Hij liet zijn hoofd zakken en wachtte. Hij hoorde voetstappen aankomen. Zijn gezicht brandde.

‘Inspecteur?’

Hij keek op. Het was Hayward niet, alleen Singleton. Laura was hem gewoon voorbijgelopen.

Singleton keek om zich heen en begroette de agenten die D’Agosta bewaakten. ‘Maak zijn boeien los, alsjeblieft.’

 

Een van de agenten deed het.

‘Ik zou de inspecteur graag even onder vier ogen spreken, als jullie dat niet erg vinden.’

De agenten maakten zich zichtbaar opgelucht uit de voeten. Toen ze weg waren, legde Singleton een hand op zijn schouder. ‘Je zit tot je nek in de stront, Vinnie,’ zei hij niet onvriendelijk.

D’Agosta knikte.

‘Ik hoef jou niet te zeggen dat er een enquêtecommissie komt, en dat er zo snel mogelijk een zitting van Interne Zaken komt. Waarschijnlijk overmorgen al. Je toekomst binnen de politie is momenteel uiterst onzeker, maar eerlijk gezegd lijkt dat me nog het minste probleem. Zo te zien hebben we hier te maken met vier aanklachten: ontvoering met voorbedachten rade, autodiefstal, roekeloos gedrag en medeplichtigheid.’

D’Agosta legde zijn hoofd in zijn handen.

 

Singleton kneep even in zijn schouder. ‘Maar, Vinnie, ondanks alles ben je toch loyaal gebleven. Uiteindelijk heb je Pendergast aan ons overgeleverd. Zo hebben we hem te pakken gekregen. Er zijn een paar auto’s kapot, maar er is niemand gewond geraakt. Misschien kunnen we het zelfs zo spelen dat we zeggen dat dit de hele opzet was. Dat je undercover werkte, dat je Pendergast in de val moest lokken.’

D’Agosta reageerde niet. De aanblik van Pendergast die afgevoerd werd, speelde nog steeds door zijn hoofd. Pendergast, de ontembare.

‘Maar goed, ik zal zien wat ik doen kan aan die aanklachten, sommige misschien afzwakken tot wangedrag voordat ze genoteerd en wel in het dossier komen, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik kan niets beloven.’

D’Agosta slikte en wist uit te brengen: ‘Bedankt.’

‘Er is overigens iets eigenaardigs. Uit de eerste verklaringen van het ontvoeringslachtoffer krijgen we de indruk dat Diogenes Pendergast nog in leven is - en dat hij misschien zelfs verantwoordelijk is voor de diamantroof in het museum. Zo te zien zijn we hem dan net misgelopen in de tunnels. Het feit dat Pendergast Lucifer’s Heart op zak had is ook al zo bizar. Dit is... een soort opening, zeg maar. We zullen een aantal aannames opnieuw onder de loep moeten nemen.’

 

D’Agosta keek op. ‘Ik kan alles verklaren.’

‘Bewaar dat maar voor het verhoor. Hayward heeft me verteld over die theorie van je dat Diogenes zijn broer voor de moorden wilde laten opdraaien. Het feit is dat we nu weten dat Pendergast zich

voorgedaan heeft als Kaplan om de diamant te stelen. Wat de details ook zijn, hij gaat voor een hele tijd de gevangenis in, dat staat vast. Als ik jou was - en dit zeg ik als vriend, niet als supervisor - dan zou ik me zorgen maken over mijn eigen huid en die van hem even vergeten. Die hufter heeft jou nu wel genoeg problemen bezorgd.’

‘Hoofdinspecteur, ik zou het op prijs stellen als u niet in dat soort termen over agent Pendergast sprak.’

‘Loyaal tot het einde toe, hè?’ Singleton schudde zijn hoofd. Plotseling klonk er een luide, boze stem. Een groot aantal FBI-agenten met aan het hoofd een lange, razende, zonverbrande man, verscheen in het zicht. D’Agosta keek hem aan en brak zich het hoofd: die man vooraan kwam hem bekend, heel bekend voor. Hij piekerde zich suf, en plotseling wist hij het: Coffey. Special agent Coffey.

Toen hij Singleton zag, kwam Coffey meteen naar het cellenblok toe lopen.

‘Hoofdinspecteur Singleton?’ Ondanks zijn gebruinde huid zag zijn vlezige gezicht vurig rood.

Singleton keek vriendelijk op. ‘Ja, agent Coffey?’

‘Wat is hier in godsnaam gaande? Jullie hebben de arrestaties verricht zonder ons?’

‘Dat klopt.’

‘Je wéét dat dit onze zaak is.’

Singleton gaf niet meteen antwoord, maar toen hij reageerde, klonk zijn stem rustig en zacht, bijna alsof hij het tegen een kind had. ‘De informatie kwam op het allerlaatste moment binnen, en we moesten onmiddellijk in actie komen. De dader was ontkomen uit jullie fuik in Suffolk County en zat weer in het centrum. Wachten was er niet bij. U zult begrijpen waarom wij, gezien de omstandigheden, moesten handelen zonder u.’

 

‘Jullie hebben niet eens contact opgenomen met het district zuid van het Manhattan Field Office. Wij hadden mensen in het centrum, klaar om binnen enkele minuten in actie te komen.’

Weer bleef het even stil. ‘Dat was dan nalatig van ons, en dat is uitsluitend mijn verantwoordelijkheid. U weet hoe gemakkelijk je in het vuur van de strijd kunt vergeten om puntjes op alle i’s te zetten. Mijn excuses.’

Zwaar ademend stond Coffey voor Singleton. Op de achtergrond ginnegapten een stel politieagenten.

‘We hadden een onverwachte meevaller toen we Pendergast op

pakten,’ voegde Singleton daaraan toe.

‘En wat was dat dan wel niet?’

‘Hij had de diamant op zak: Lucifer’s Heart.’

Toen Coffey even niet uit zijn woorden kon komen van woede, keek Singleton naar zijn mensen. ‘We zijn hier klaar. We gaan de stad in.’

En terwijl hij D’Agosta vriendelijk overeind hees, draaide hij zich om en liep weg.