10.

 

Vincent D’Agosta duwde de deur van McFeeley’s Ale House open. Hij was volledig afgemat. McFeeley’s was zo’n beetje het beste wat je in New York kon vinden op het gebied van Ierse pubs, en D’Agosta kon momenteel wel wat troost gebruiken. Het was een lange, donkere pijpenla met een dik geverniste bar langs de ene en tafeltjes langs de andere wand. Aan de wanden hingen oude jacht- prenten, onherkenbaar onder een dikke laag stof. Achter de bar stonden flessen zes rijen diep voor de spiegelwand. Niet ver van de deur stond een oude jukebox, zo een waarop de Ierse nummers in het groen werden vermeld. Je kon er Guinness, Harp en Bass van de tap krijgen. Er hing een vettige kookwalm met een vleug verschaald bier erdoorheen. Het enige nostalgische trekje dat er eigenlijk nog aan ontbrak was de tabaksrook, maar die miste D’Agosta beslist niet: jaren geleden had hij de sigaren eraan gegeven, toen hij ontslag had genomen bij de politie en naar Canada was gegaan om te schrijven.

McFeeley’s was halfleeg, zoals D’Agosta het liefst zag. Hij koos een kruk uit en ging aan de bar zitten.

 

Patrick, de barman, zag hem zitten en kwam naar hem toe. ‘Hallo, inspecteur,’ zei hij, terwijl hij een bierviltje naar hem toe schoof. ‘Hoe gaat het?’

‘Gaat.’

‘Hetzelfde als anders?’

‘Nee, Paddy, een kopstootje graag. En een cheeseburger, niet doorbakken.’

Even later verscheen er een halve liter bier voor zijn neus en hapte D’Agosta bedachtzaam in het mokkakleurige schuim. Dit soort uitspattingen veroorloofde hij zich nog maar zelden - de afgelopen paar maanden was hij bijna tien kilo afgevallen en dat wilde hij graag zo houden - maar vanavond was een uitzondering. Laura Hayward zou pas laat thuiskomen: zij werkte aan die bizarre ophanging die rond lunchtijd in de Upper West Side had plaatsgevonden.

Hij had de hele ochtend tevergeefs naar aanknopingspunten gespeurd. In de stadsarchieven was niets te vinden over Ravenscry, oudtante Cornelia’s buitengoed in Dutchess County. Bij de politie van New Orleans had hij geïnformeerd naar de woning van de Pendergasts, die al die jaren geleden afgebrand was - met hetzelfde resultaat. In geen van beide gevallen was er iets te vinden over Diogenes Pendergast.

 

Vanuit het hoofdbureau was hij teruggegaan naar Riverside Drive 891 om Pendergasts magere verzameling bewijzen nog eens door te nemen. Hij had de bank in Londen gebeld waarheen Diogenes, volgens Pendergasts dossier, jaren geleden geld had laten overmaken. De rekening was twintig jaar geleden opgeheven en er was geen verhuisbericht achtergelaten. Navraag bij de banken in Heidelberg en Zürich leverde al evenmin antwoord op. Hij sprak met de familie van de Engelse jongen die een tijdlang op Sandringham Diogenes’ kamergenoot geweest was, maar kreeg te horen dat de knaap zich een dag nadat hij uit de onrustbanden had gemogen, van kant had gemaakt.

 

Daarna had hij de juristenmaatschap gebeld die had bemiddeld bij de correspondentie tussen Diogenes en zijn familie. Ditmaal stuitte hij op een bijna eindeloos aandoende bureaucratie: hij werd van de ene secretaresse naar de andere gestuurd en telkens weer moest hij zijn verzoek herhalen. Uiteindelijk kreeg hij een jurist die zijn naam niet wilde noemen aan de lijn; die liet hem weten dat Diogenes Pendergast geen cliënt meer was, dat de gegevens vertrouwelijk waren en niet uit handen mochten worden gegeven, en dat de betreffende dossiers trouwens jaren geleden vernietigd waren, op verzoek van voornoemde persoon.

 

Vijf uur en minstens dertig telefoontjes later was D’Agosta nog geen steek verder.

Nogmaals bestudeerde hij de krantenartikelen over diverse eigenaardige misdrijven die Pendergast had verzameld. Hij had overwogen om de mensen die bij het onderzoek betrokken waren geweest te bellen, maar had zich bedacht. Ongetwijfeld had Pendergast dat ook al gedaan, en als er iets vermeldenswaardigs was geweest, had dat wel bij het dossier gezeten. D’Agosta had sowieso nog geen idee wat Pendergast nou zo belangrijk had gevonden aan die knipsels die daar over tafel verspreid lagen, allemaal over bizarre maar schijnbaar op zichzelf staande misdaden.

 

Het was al na tweeën. D’Agosta wist dat zijn chef, hoofdinspecteur Singleton, niet op kantoor was: Singleton deed ’s middags altijd veldwerk en hield persoonlijk voeling met de belangrijkste zaken. D’Agosta verliet Riverside Drive 891 dus en ging op weg naar het bureau. Daar ging hij naar zijn werktafel, zette zijn computer aan en typte zijn wachtwoord. De rest van die middag muisde hij zich een baan door alle politie- en overheidsdatabases waartoe hij maar toegang kreeg: de NYPD, de staatspolitie, de federale politie, wiCAPS, Interpol en zelfs Sociale Zaken. Niets. Ondanks alle verpletterende, eindeloze stromen documentatie die het web van overheidsinstellingen uitbraakt, zag Diogenes kans daar als een mistflard tussendoor te laveren zonder ook maar enig spoor achter te laten. Het leek wel of hij écht dood was.

Na uren zoeken had D’Agosta het opgegeven en was hij naar Mc- Feeley’s gegaan.

Zijn cheeseburger werd gebracht en hij begon eraan, eigenlijk bijna zonder iets te proeven. Hij was nog geen achtenveertig uur bezig met zijn onderzoek, en nu al was hij door al zijn aanwijzingen heen. Pendergasts onuitputtelijke bronnen leken weinig nut te hebben als je het tegen een spook moest opnemen.

 

Hij nam nog een paar weinig enthousiaste happen van zijn burger, dronk zijn glas leeg, legde wat bankbiljetten op de bar, knikte naar Patrick en ging ervandoor. Vraag alle informatie die je krijgen kunt aan hoofdinspecteur Laura Hayward, maar betrek haar er zo weinig mogelijk bij - voor haar eigen veiligheid. D’Agosta had haar sinds het bezoek aan oudtante Cornelia inderdaad maar weinig verteld over zijn onderzoek - op de een of andere eigenaardige manier leek dat hem beter.

 

Waarom?

 

Hij stak zijn handen diep in zijn zakken en boog zijn hoofd tegen de koude januariwind. Was dat vanwege de nuchtere opmerkingen die ze uiteraard zou maken? Vinnie, dit slaat nergens op. Een brief waar alleen een datum in staat. Een stelletje halfzachte dreigementen van twintig, dertig jaar geleden. Bespottelijk dat je daar je tijd aan verdoet.

En misschien - heel misschien - was hij bang dat ze hem er ook van zou overtuigen dat het te gek voor woorden was.

Intussen kwam hij bij de kruising van 77th Street en First Avenue aan. Daar, op de hoek, stond het lelijke witbakstenen flatgebouw waarin hij samen met Laura Hayward woonde. Huiverend keek hij op zijn horloge. Acht uur. Laura zou nog niet thuis zijn. Hij zou de tafel dekken en de rest van de lasagna napoletana in de magnetron zetten. Hij was benieuwd naar die nieuwe moordzaak waaraan zij momenteel werkte. Alles was beter dan zijn eigen rondtollende gedachten.

 

De conciërge liet hem onbeschoft lang wachten voor hij zich verwaardigde de deur voor hem open te doen. D’Agosta liep hem voorbij de smalle entree in en tastte in zijn zak naar zijn sleutel. Een eindje verderop stond een van de liften uitnodigend open. D’Agosta stapte naar binnen en drukte op de knop voor de vijftiende verdieping. Net toen de liftdeuren dichtgleden, schoot er een in een handschoen gehulde hand naar binnen die de deuren weer openwrikte. Die minkukel van een conciërge weer. Hij kwam de lift in, keek strak voor zich en sloeg zijn armen over elkaar. D’Agosta negeerde hij volkomen. De kleine ruimte werd gevuld met een onprettige lichaamsgeur.

 

D’Agosta keek hem geïrriteerd aan. Het was een donker uitziende man met een pafferig gezicht, bruine ogen, veel te dik. Vreemd: hij had zelf op geen enkele knop gedrukt. D’Agosta wendde zijn blik van hem af en dacht aan iets anders. Terwijl de lift omhoogschoot, keek hij naar de display waarop de verdiepingsnummers te zien waren. Vijf, zes, zeven...

De conciërge deed een stap naar voren en drukte op de stopknop. Met een schok kwam de lift tot stilstand.

 

D’Agosta keek opzij. ‘Wat heb jij nou?’

 

De conciërge verwaardigde zich niet hem aan te kijken. In plaats daarvan haalde hij een loper uit zijn zak, stak die in het bedieningspaneel, draaide hem om en trok hem naar buiten. Met een schok begon de lift weer omlaag te gaan.

Laura heeft gelijk, dacht D’Agosta. Die vent is écht niet helemaal lekker. ‘Zeg, eh... Ik weet niet waar jij mee bezig bent, maar je kunt wel even wachten tot ik op mijn verdieping ben.’ Opnieuw drukte D’Agosta op de knop met de 15. De lift reageerde niet. Hij daalde steeds verder, langs de lobby, op weg naar het souterrain.

 

In een fractie van een seconde veranderde D’Agosta’s irritatie in angst. Zijn politie-instinct sloeg volledig op tilt. Plotseling flitste de waarschuwing in Pendergasts briefje door zijn hoofd: Diogenes is letterlijk levensgevaarlijk. Trek zijn aandacht niet eerder dan strikt noodzakelijk. Bijna werktuiglijk stak hij zijn hand in zijn zak en trok zijn dienstpistool.

 

Maar nog voordat hij het wapen goed en wel in zijn hand had, draaide de conciërge zich naar hem om en drukte hem met een bliksemsnelle beweging tegen de liftwand aan, waarbij hij D’Agosta’s handen in een ijzeren greep achter diens rug bijeenhield. D’Agosta verzette zich uit alle macht, maar merkte dat hij tegenover een professionele tegenstander stond. Hij haalde diep adem en wilde om hulp roepen, maar alsof de aanvaller zijn gedachten geraden had, werd er een in een handschoen gehulde hand over zijn mond geslagen.

 

Nog heel even verzette D’Agosta zich. Hij kon amper geloven hoe snel en volledig hij ontwapend en overmeesterd was.

En toen deed de conciërge iets heel eigenaardigs. Hij boog zich voorover en bracht zijn lippen vlak bij D’Agosta’s oor. Op een bijna onhoorbare fluistertoon zei hij: ‘Mijn oprechte excuses, Vincent...’