12.
Even verstijfde D’Agosta van schrik en ongeloof. De stem klonk bekend, en tegelijkertijd vreemd. In een opwelling probeerde hij iets te zeggen, maar de hand werd nog steviger over zijn mond geklemd.
‘Sst.’
Met een zacht belletje schoven de liftdeuren open. Zonder zijn greep op D’Agosta te laten verslappen tuurde de man voorzichtig naar buiten, de donkere keldergang in. Hij keek naar links, hij keek naar rechts en gaf D’Agosta toen een zetje de gang in. Hij stuurde hem door een reeks smalle gangetjes van gele gasbetonblokken met hoge plafonds. Na verloop van tijd liet hij D’Agosta halt houden voor een kaal getrapte metalen deur, zonder opschrift en in dezelfde kleur geverfd als de muren. Ze bevonden zich niet ver van de verwarmingsruimte van het gebouw: het lage gebulder van de branders was duidelijk hoorbaar. De man keek nog even om zich heen en bestudeerde vervolgens een klein spinnenweb dat één hoek van de deur bedekte. Toen pas haalde hij een sleutel uit zijn zak, opende de deur en schoof D’Agosta snel naar binnen, waarna hij de deur weer sloot en zorgvuldig op slot deed.
‘Je ziet er goed uit, Vincent. Dat doet me genoegen.’
D’Agosta kon geen woord uitbrengen.
‘Mijn oprechte excuses voor dit bruuske gedrag,’ zei de man, terwijl hij met snelle stappen de kamer door liep om door het enige raam naar buiten te kijken. ‘Hier kunnen we vrijuit spreken.’ D’Agosta was nog steeds verbijsterd over het verschil tussen de stem van de man - die onmiskenbare, honingzoete zuidelijke klanken met de trage vloeibaarheid van stroop - en de man zelf: een volslagen onbekende met een vlekkerig conciërge-uniform, stevig gebouwd, met een donkere huid, bruin haar, bruine ogen en een bol gezicht. Zelfs zijn houding, zijn manier van lopen, was onbekend.
‘Pendergast?’ vroeg D’Agosta toen hij eindelijk zijn stem hervonden had.
De man maakte een buiging. ‘En geen ander, Vincent.’ ‘Pendergast!’ En voordat hij besefte wat hij deed, had D’Agosta de FBI-agent in een enthousiaste omhelzing gekneld.
Pendergast verstijfde even voordat hij zich, vriendelijk maar vastberaden, uit D’Agosta’s omhelzing losmaakte en een stap achteruit deed. ‘Vincent, ik kan je niet zeggen hoeveel genoegen het me doet je weer te zien. Ik heb je gemist.’
D’Agosta greep zijn hand en schudde die, ten prooi aan een mengeling van opgelatenheid, verbazing, opluchting en vreugde. ‘Ik dacht dat je dood was. Hoe...’
‘Ik moet mijn excuses aanbieden voor dat bedrog. Ik was van plan geweest om nog veel langer “dood” te blijven. Maar daar zijn de omstandigheden niet naar.’ Hij wendde zich af. ‘Wacht even...’ Hij trok het uniformjasje uit en hing het aan de deurknop; D’Agosta zag dat het rond de schouders en het middenrif was voorzien van vullingen.
‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg D’Agosta. ‘Hoe ben je ontkomen? Ik heb Fosco’s kasteel van onder tot boven doorzocht. Maar je was nergens. Waar heb je in godsnaam gezeten?’ Nu hij van de eerste schrik begon te bekomen, voelde hij wel duizend vragen opkomen.
Pendergast glimlachte even onder dit spervuur van vragen. ‘Je krijgt alles te horen, dat beloof ik je. Maar ga eerst eens lekker zitten - ik ben zo terug.’ En na die woorden verdween hij een achterkamertje in.
Nu had D’Agosta eindelijk de tijd zijn omgeving in zich op te nemen. Hij bevond zich in de woonkamer van een klein, sjofel appartementje. Tegen een van de muren stond een versleten bank met twee fauteuils, de armleuningen bezaaid met vlekken. Op een goedkope salontafel lag een stapel tijdschriften - Popular Mechanics. Tegen een andere wand stond een gehavend bureau. Op het verder lege schrijfblad stond alleen een ranke Apple PowerBook - het enige wat uit de toon viel in de verder kleurloze kamer. Een paar kitscherige platen van kinderen met grote ogen hingen aan de saaie muren. Er was een boekenkast vol paperbacks, voornamelijk thrillers en flauwe bestsellers. Met een glimlach constateerde D’Agosta dat zijn persoonlijke favoriet ook bij de beduimelde lectuur stond: IJsgrens in: terug naar Kaap Hoorn. Achter de woonkamer leidde een open deur naar de keuken, die klein maar schoon was. Het contrast met Pendergasts appartement in het Dakota of zijn villa aan Riverside Drive kon niet groter zijn.
Er klonk enig geruis, en toen D’Agosta overeind geveerd was, zag hij Pendergast - de echte - in de deuropening staan: lang, slank, met glinsterende zilvergrijze ogen. Zijn haar was nog bruin en zijn huid donker, maar zijn gezicht had weer die aristocratische trekken die D’Agosta zo vertrouwd waren.
Pendergast glimlachte, alsof hij D’Agosta’s gedachten had geraden. ‘Wangstukken,’ zei hij. ‘Opmerkelijk hoe je daarmee van uiterlijk verandert. Maar ik heb ze nu even uitgedaan, want ze zitten niet bepaald prettig. Samen met die bruine contactlenzen.’
‘Ik sta perplex. Ik wist dat je een meester was op het gebied van vermommingen, maar dit slaat alles. Ik bedoel, zelfs die kamer...’ D’Agosta stak een duim in de richting van de boekenkast. Pendergast keek beledigd. ‘Zelfs hier mag er helaas niets aan ontbreken. Ik moet het imago van conciërge hooghouden.’
‘En dan ook nog eens een norse conciërge.’
‘Als je onaangename karaktertrekjes laat zien, tonen de mensen
niet veel belangstelling. Zodra ze eenmaal doorhebben dat ik een nurkse conciërge ben met een of andere frustratie, kijken ze niet verder. Mag ik je iets te drinken aanbieden?’
‘Budweiser?’
Pendergast huiverde onwillekeurig. ‘Mijn vermomming heeft haar grenzen. Een Pernod misschien, of een Campari?’
‘Nee, dank je,’ grijnsde D’Agosta.
‘Ik neem aan dat je mijn brief ontvangen hebt.’
‘Inderdaad. En sindsdien ben ik ermee bezig.’
‘Voortgang?’
‘Bar weinig. Ik ben bij je oudtante langs geweest. Maar dat kan wachten. Eerst zul jij het een en ander moeten uitleggen, vriend.’ ‘Uiteraard.’ Pendergast gebaarde hem naar een stoel en nam zelf tegenover hem plaats. ‘Ik weet nog dat we op een bergflank in Toscane haastig afscheid namen.’
‘Dat kun je wel zeggen. Die laatste keer dat ik je gezien heb, omringd door een stel kalveren van jachthonden, zal ik nooit vergeten. Zo te zien stonden ze op het punt je met huid en haar te verslinden.’
Pendergast knikte langzaam, en zijn blik leek even heel ver weg. ‘Ze hebben me opgepakt, gekneveld, verdoofd en terug naar het kasteel gebracht. Onze gezette vriend liet me diep de ondergrondse tunnels in brengen. Daar heeft hij me vastgeketend in een graf waarvan de vorige bewoner zonder plichtplegingen naar buiten geveegd was. En daarna begon hij - dit alles met stijl en flair, uiteraard - me in te metselen.’
‘Grote god.’ D’Agosta huiverde. ‘De volgende ochtend heb ik de politie erbij gehaald om je te zoeken, maar het had geen zin. Fosco had alle sporen van ons verblijf uitgewist. Die Italianen dachten dat ik niet goed wijs was.’
‘Later hoorde ik hoe vreemd de graaf aan zijn eind gekomen is. Was jij dat?’
‘Inderdaad, ja.’
Pendergast knikte goedkeurend. ‘Wat is er met de viool gebeurd?’ ‘Die kon ik niet in het kasteel laten liggen, dus heb ik hem meegenomen en...’ Hij zweeg, want hij wist niet zeker wat Pendergast van zijn daad zou vinden.
Vragend trok Pendergast zijn wenkbrauwen op.
‘Ik heb hem naar Viola Maskelene gebracht. En ik heb haar verteld dat jij dood was.’
‘Aha. Hoe reageerde ze?’
‘Ze was verschrikkelijk geschokt en overstuur. Hoewel ze probeerde dat niet te laten merken. Volgens mij...’ D’Agosta aarzelde. ‘Volgens mij is ze erg op je gesteld.’
Pendergast zweeg. Zijn gezicht stond strak als een masker. D’Agosta en Pendergast hadden Viola Maskelene het jaar tevoren in november voor het eerst ontmoet tijdens een zaak waarvoor ze naar Italië hadden gemoeten. Het was D’Agosta overduidelijk geweest dat er vanaf de eerste blik iets was geweest tussen Pendergast en de jonge Engelse vrouw. Hij kon slechts gissen wat er nu door Pendergasts hoofd ging.
Plotseling vermande Pendergast zich. ‘Goed gedaan, en nu kunnen we de zaak van de Stormcloud-viool beschouwen als voorgoed gesloten.’
‘Maar luister nou eens,’ zei D’Agosta. ‘Hoe ben je dat kasteel uit gekomen? Hoe lang heb je daar ingemetseld gezeten?’
‘Ik heb bijna achtenveertig uur in dat graf vastgeketend gezeten.’ ‘In het donker?’
Pendergast knikte. ‘Met een langzaam toenemend zuurstofgebrek, kan ik daaraan toevoegen. Maar ik had bijzonder veel baat bij een bepaalde vorm van meditatie.’
‘En toen?’
‘Toen ben ik gered.’
‘Door wie dan?’
‘Door mijn broer.’
D’Agosta, die nog stond te duizelen van Pendergasts wonderbaarlijke herverschijning, voelde zich wit wegtrekken van de schok. ‘Door je bróér? Diogenes?’
‘Ja.’
‘Maar ik dacht dat die zo’n vreselijke hekel aan je had.’
‘Heeft hij ook. En daarom heeft hij me nodig.’
‘Nodig? Waarvoor?’
‘Al minstens een halfjaar houdt Diogenes mij in de gaten. Dat maakt deel uit van zijn voorbereiding op de grote misdaad. Tot mijn spijt moet ik bekennen dat ik me daar geen moment bewust van geweest ben. Ik had altijd gedacht dat ikzelf de grootste hindernis voor zijn succes was en dat hij ooit zou proberen om me te vermoorden. Maar ik had het bij het verkeerde eind - vreselijk stom van me. Het tegendeel was waar. Toen Diogenes hoorde dat ik in levensgevaar verkeerde, ondernam hij een gewaagde reddingspoging. Verkleed als dorpeling is hij in het kasteel binnengedrongen - hij is nog beter in vermommingen dan ik - en
heeft me uit dat graf bevrijd.’
Plotseling kwam er een gedachte bij D’Agosta op. ‘Wacht. Hij heeft toch één bruin en één melkblauw oog?’
Pendergast knikte.
‘Dan heb ik hem gezien. Op die bergflank boven Fosco’s kasteel. Net nadat wij van elkaar gescheiden waren. Hij stond in de schaduw van een rotsrand te kijken wat er gebeurde, rustig alsof het de eerste race van de dag was.’
‘Dat was hem. Toen hij mij bevrijd had, heeft hij me naar een particuliere kliniek vlak bij Pisa gebracht, waar ik hersteld ben van uitdroging, uitputting en de verwondingen door Fosco’s honden.’ ‘Toch snap ik het niet. Als hij zo’n hekel aan jou had - als hij van plan was om die zogeheten perfecte misdaad te plegen - waarom liet hij je daar dan niet ingemetseld zitten?’
Pendergast glimlachte weer, maar ditmaal lag er niets vrolijks in zijn blik. ‘Je mag nooit vergeten, Vincent, dat we hier te maken hebben met een unieke, volledig ontspoorde criminele geest. Ik had geen flauwe notie van zijn werkelijke plannen.’
Bij die woorden stond Pendergast abrupt op en ging naar de keuken. Even later hoorde D’Agosta een ijsklontje in een glas rinkelen. Toen Pendergast terugkwam, had hij een fles Lillet in de ene hand en een tumbler in de andere.
‘Weet je zeker dat ik je niets te drinken kan aanbieden? Wat van dit heerlijke Franse aperitief?’
‘Nee. En vertel me nou in godsnaam wat je bedoelt.’
Pendergast schonk een paar centimeter Lillet in het glas. ‘Als ik doodgegaan was, had ik alles verpest voor Diogenes. Want zie je, Vincent, ik ben het eerste doelwit van zijn misdaad.’
‘Jij? Moet jij het slachtoffer worden? Maar...’
‘Ik word niet het slachtoffer, ik ben het al.’
‘Wat?’
‘De misdaad is begonnen. Hij wordt - en met succes - uitgevoerd terwijl jij en ik hier zitten.’
‘Dat meen je niet.’
‘Dat meen ik maar al te serieus.’ Pendergast nam een grote slok Lillet en schonk het glas bij. ‘Tijdens mijn herstel in de kliniek te Pisa is Diogenes verdwenen. Zodra ik hersteld was, ben ik incognito teruggekeerd naar New York. Ik wist dat zijn plannen bijna rijp waren, en New York leek me de beste plek om te proberen hem tegen te houden. Ik twijfelde er eigenlijk niet aan dat de misdaad hier zou plaatsvinden. Hier vind je de grootste anonimiteit, de beste kansen om je te verstoppen, een alter ego aan te nemen, een aanvalsplan te ontwikkelen. En dus heb ik me dood gehouden om ongezien te kunnen werken - want ik wist dat mijn broer me in de gaten zou willen houden. Dat betekende dat ik niemand kon inlichten. Zelfs Constance niet.’ Bij die woorden keek Pendergast even heel triest. ‘Dat spijt me meer dan ik je zeggen kan. Maar het leek me de verstandigste manier van doen.’
‘En dus ben je maar conciërge geworden.’
‘Zo kon ik jou in de gaten houden en, via jou, anderen die belangrijk voor me zijn. Vanuit de schaduw heb ik een betere kans om Diogenes op te sporen. En ik had me niet laten zien als ik daar door bepaalde gebeurtenissen niet toe gedwongen was.’
‘Wat voor gebeurtenissen?’
‘De executie door ophanging van Charles Duchamp.’
‘Die bizarre moord bij het Lincoln Center?’
‘Precies. Dat, en een andere moord, drie dagen geleden in New Orleans. Torrance Hamilton, emeritus professor. Vergiftigd in aanwezigheid van een collegezaal vol aanwezigen.’
‘Wat is het verband?’
‘Hamilton was een van mijn docenten op de middelbare school. Van hem heb ik Frans, Italiaans en Mandarijn geleerd. Wij stonden elkaar zeer na. Duchamp was de beste, eigenlijk de enige, vriend uit mijn jeugdjaren. De enige uit mijn jeugd met wie ik in contact ben gebleven. Allebei vermoord door Diogenes.’
‘Kan dat geen toeval zijn?’
‘Onmogelijk. Hamilton is vergiftigd met een zeldzaam neurotoxine, en het gif was in zijn waterglas gedaan. Het is een synthetisch gif dat sterk lijkt op het gif van een bepaalde spin die in Goa voorkomt. Een voorouder van mijn vader is overleden aan een beet van diezelfde spin toen hij ambtenaar was in koloniaal India.’ Pendergast nam nog een slok. ‘Duchamp is opgehangen aan een strop die vervolgens brak, zodat hij twintig verdiepingen omlaag stortte en doodviel. Mijn oud-oudoom Maurice is precies zo aan zijn eind gekomen. Die is in 1871 in New Orleans opgehangen wegens de moord op zijn vrouw en haar minnaar. Omdat de galg tijdens een recent oproer zwaar beschadigd was, hingen ze hem uit een raam van de bovenste verdieping van de rechtbank aan Decatur Street. Maar doordat Maurice zo spartelde en doordat het touw niet erg sterk was, brak het, zodat hij doodgevallen is.’
Vol afgrijzen keek D’Agosta zijn vriend aan.
‘Die sterfgevallen, en de manier waarop ze zijn geënsceneerd, waren Diogenes’ manier om mijn aandacht te trekken. Nu snap je dan misschien, Vincent, waarom Diogenes mij levend moet hebben.’ ‘Je bedoelt toch zeker niet dat hij...’
‘Precies. Ik heb altijd gedacht dat zijn misdaad tegen de hele mensheid gericht zou zijn. Maar nu weet ik dat ik zijn doelwit ben. Die zogenaamde perfecte misdaad van mijn broer bestaat eruit dat hij iedereen gaat vermoorden die mij dierbaar is. Dat is de ware reden waarom hij me uit Fosco’s kasteel heeft gered: hij wil me niet dood hebben, hij wil me in leven hebben - zodat hij me op een veel subtielere manier kan vernietigen, zodat ik uiteindelijk barst van ellende en zelfverwijt, zodat ik mezelf continu kwel met de wetenschap dat ik geen kans heb gezien die paar mensen ter wereld te redden...’ Pendergast zweeg en haalde diep adem om te kalmeren. ‘Die paar mensen ter wereld om wie ik werkelijk geef.’
D’Agosta slikte. ‘Niet te geloven dat dat monster familie van jou is.’
‘Nu ik de ware aard van zijn misdaad ken, moet ik mijn aanvankelijke idee laten varen en een nieuw plan ontwikkelen. Het is niet ideaal, maar gezien de omstandigheden het best haalbare.’
‘Wat houdt het in?’
‘We móéten verhinderen dat Diogenes nog een moord pleegt. Dat betekent dat we hem moeten vinden. En daarbij heb ik jouw hulp nodig, Vincent. Jij moet jouw bronnen als politieman gebruiken om zoveel mogelijk te weten te komen over het bewijsmateriaal op de plaats delict.’
Hij gaf D’Agosta een mobiele telefoon. ‘Ik bel je op deze telefoon. Omdat er ontzettende haast geboden is, beginnen we hier in New York, met Charles Duchamp. Zoek uit wat je maar kunt en vertel me dat. Geen detail is te klein. Voel Laura Hayward aan de tand - maar vertel haar in godsnaam niet wat je aan het doen bent. Zelfs Diogenes moet iets van een spoor achterlaten.’
‘Komt voor elkaar.’ D’Agosta dacht even na. ‘En die datum in de brief dan - 28 januari?’
‘Daar twijfel ik niet meer aan: op die dag wil hij zijn misdaad afmaken. Maar het is van cruciaal belang dat je in gedachten houdt dat de misdaad al begonnen is. Vandaag is het de tweeëntwintigste. Mijn broer is al jaren, misschien al decennia lang, bezig dit misdrijf te plannen. Alles is in gereedheid. Ik durf er niet aan te denken wie hij de komende zes dagen allemaal zou kunnen ombrengen.’ En bij die woorden boog Pendergast zich voorover en keek D’Agosta strak aan. Zijn ogen glinsterden in de schemerige kamer. ‘Als Diogenes niet tegengehouden wordt, verkeert iedereen die mij na staat - en daar hoor jij zeer beslist bij, Vincent - in levensgevaar.’