5.
De weg naar Glen Singletons kantoor werd niet versperd door secretaresses, receptionistes of andere functionarissen uit de lagere echelons. De ruimte zelf was niet groter dan de tien, twaalf andere kantoren in het overvolle, stoffige politiebureau. Op de deur hing geen bordje dat de verheven status van de bewoner aankondigde. Buitenstaanders konden aan niets zien dat dit het kantoor van de bovenbaas was.
Maar dat was de commissaris ten voeten uit, dacht D’Agosta toen hij naar de deur liep. Commissaris Singleton was een van de heel zeldzame politiemensen die onderaan begonnen waren en zich eerlijk omhoog gewerkt hadden, niet door hielen te likken maar door hard te werken en moeilijke zaken op te lossen. Singleton had één drijfveer: zoveel mogelijk misdadigers van straat halen. Afgezien van Laura Hayward was dit misschien de hardwerkendste politiefunctionaris die D’Agosta ooit was tegengekomen. Hij had voor heel wat incompetente bureauridders gewerkt, en dat had hem des te meer respect ingeboezemd voor Singletons professionalisme. Hij merkte dat dat respect wederzijds was, en dat betekende heel wat voor D’Agosta.
Dat alles maakte wat hem te doen stond nog moeilijker. Singletons deur stond als gebruikelijk wijd open. Geen moeilijk gedoe met afspraken: als een agent hem wilde zien, dan kon dat - op ieder moment van de dag. D’Agosta boog zich half naar binnen en klopte op de deur. Daar stond Singleton achter zijn bureau te telefoneren. Zelfs op kantoor leek hij nooit te zitten. Hij was achter in de veertig, lang en slank, met de bouw van een zwemmer - hij zwom iedere ochtend om zes uur, wat er ook gebeurde. Hij had een lang gezicht en een adelaarsprofiel. Om de twee weken liet hij zijn peper-en-zouthaar knippen door de belachelijk dure kapper in het souterrain van het Carlyle-hotel, en hij zag er steevast uit om door een ringetje te halen.
Singleton glimlachte naar D’Agosta en gebaarde dat hij binnen moest komen.
D’Agosta stapte de drempel over. Singleton wees naar een stoel, maar D’Agosta schudde zijn hoofd: de rusteloze energie van de commissaris had iets waardoor hij zelf liever bleef staan. Singleton had het duidelijk tegen iemand van de politieafdeling public relations. Zijn stem klonk beleefd, maar D’Agosta wist dat Singleton vanbinnen zachtjes kookte: zijn hart ging uit naar politiewerk, niet naar pr. Daar zag hij de zin niet van in. Tegen D’Agosta had hij ooit gezegd: ‘Of je vangt de boef, of je vangt hem niet. Daar valt toch verder niets over te zeggen?’
D’Agosta keek om zich heen. Het kantoor bevatte zo weinig persoonlijks dat het bijna anoniem aandeed. Geen foto’s van de familie, geen verplicht nummer van de commissaris die de hand schudt van burgemeester of hoofdcommissaris. Singleton was een van de meest onderscheiden mensen in actieve dienst, maar er waren geen loftuitingen voor betoonde moed te zien, geen plaquettes of bedankbrieven ingelijst aan de muur. Wel lag er een stapeltje papier op de hoek van zijn bureau, een stuk of vijftien, twintig bruine mappen op een plank ernaast. Op een andere plank stonden handboeken over recherchetechnieken en misdaadonderzoek, plus een handvol beduimelde boeken over jurisprudentie.
Met een zucht van verlichting hing Singleton op. ‘Verdomme,’ zei hij. ‘Ik krijg het gevoel dat ik meer tijd besteed aan het sussen van actiegroepen dan aan boeven vangen. Ik zou bijna terugverlangen naar de uniformdienst.’ Met een korte glimlach wendde hij zich tot D’Agosta.
‘Vinnie, hoe staat het leven?’
‘Puik,’ zei D’Agosta, hoewel hij zich helemaal niet puik voelde. Singletons vriendelijkheid en toegankelijkheid maakten dit bezoekje er beslist niet makkelijker op.
De commissaris had niet om D’Agosta gevraagd: hij was door het kantoor van de hoofdcommissaris aan de divisie toegewezen. Sommige superieuren die hij kende - bijvoorbeeld Jack Waxie - zouden hem om die reden met achterdocht en vijandigheid tegemoet getreden zijn. Waxie zou zich bedreigd gevoeld hebben, zou D’Agosta op een armlengte afstand hebben gehouden, zou ervoor gezorgd hebben dat hij alleen onbelangrijke zaken te doen kreeg. Maar Singleton had heel anders gereageerd. Hij had D’Agosta verwelkomd, hem persoonlijk op de hoogte gebracht van de details en procedures zoals die binnen zijn bureau golden en had hem zelfs aan het hoofd van het onderzoek naar de Venter gesteld. En dat was momenteel de belangrijkste zaak die ze hadden.
De Venter had niemand vermoord. Hij had niet eens een pistool gebruikt. Maar hij had iets gedaan wat bijna even kwalijk was: hij had de politie blootgesteld aan openbare spotternij. Een dief die geldautomaten leegroofde en vervolgens ten overstaan van de beveiligingscamera’s zijn piemel tevoorschijn haalde, was het ideale onderwerp voor de rioolpers. Tot nu toe had de Venter elf automaten bezocht. Iedere nieuwe diefstal betekende nieuwe, gniffelende krantenkoppen vol leedvermaak. Keer op keer werd het de politie ingepeperd. ‘Venter vent verder,’ had de 'Washington Post drie dagen geleden na de laatste overval geschetterd. ‘Politie staat in hemd.’
‘Hoe is het met de getuige?’ informeerde Singleton. ‘Levert dat wat op?’ Vanachter zijn bureau stond hij naar D’Agosta te kijken. Hij had felle, blauwe ogen en als hij je daarmee aankeek, leek het of je het middelpunt van de wereld was: heel even had je dan zijn volledige, onverdeelde aandacht. Het had iets verontrustends.
‘Haar verhaal klopt met de beelden van de beveiligingscamera.’ ‘Mooi, mooi. Jemig, je zou toch denken dat de banken in dit digitale tijdperk betere resultaten zouden moeten krijgen met die camera’s van ze. Die vent lijkt precies te weten wat het bereik is, onder welke hoek ze staan... Je krijgt haast het idee dat hij zelf ooit in de beveiliging heeft gewerkt.’
‘Dat zijn we aan het uitzoeken.’
‘Elf berovingen, en het enige wat we zeker weten is dat het een blanke man is.’
En besneden, dacht D’Agosta somber. ‘Ik heb onze mensen verzocht alle filialen op de hotlist te bellen. Er worden momenteel extra, verborgen camera’s geplaatst.’
‘Misschien werkt hij wel voor de beveiligingsfirma die de camera’s levert.’
‘Ook dat zijn we aan het uitzoeken.’
‘Dan ben je me één stap voor. Dat doet me plezier.’ Singleton liep naar zijn stapel papieren en begon erin te zoeken. ‘Die Venter is nogal honkvast. Al zijn akkefietjes hebben plaatsgevonden binnen een blok van twintig bij twintig straten. De volgende stap is dus om te gaan posten bij de meest geschikte automaten die hij nog niet gehad heeft. Daarvoor hebben we niet genoeg menskracht, tenzij we de lijst met in aanmerking komende automaten kunnen inkorten. Goddank loopt er momenteel geen moordonderzoek. Vinnie, ik laat het aan jou over om te communiceren met onze mannen en vrouwen op straat. Maak een lijst van de meest waarschijnlijke automaten op basis van eerdere overvallen, en wijs
mensen aan om te posten. Wie weet? Misschien zit het eens een keer mee.’
D’Agosta vatte zijn moed in beide handen, likte langs zijn lippen en zei: ‘Nou, daar wilde ik u nu net even over spreken.’
Singleton verstarde en keek hem nogmaals met die felle blik van hem aan. Hij was zelf zo volledig verdiept in zijn werk dat het niet bij hem was opgekomen dat D’Agosta misschien voor iets anders gekomen was. ‘Wat kan ik voor je doen?’
‘Ik weet niet goed hoe ik dit zeggen moet, maar... ik wil graag onbetaald verlof opnemen.’
Verbijsterd trok Singleton zijn wenkbrauwen op. ‘Onbetaald verlof?’
‘Inderdaad.’ D’Agosta wist hoe zijn verzoek moest klinken. Maar hoe vaak hij het ook in gedachten geoefend had, het leek nooit over te komen zoals hij wilde.
Singleton bleef hem even aankijken. Hij zei niets; dat was ook niet nodig. Onbetaald verlof. Je zit hier net zes weken, en nu wil je onbetaald verlof?
‘Is er iets wat ik moet weten, Vinnie?’ vroeg hij op gedempte toon. ‘Familieaangelegenheid,’ antwoordde D’Agosta na heel even aarzelen. Hij kon zichzelf wel om de oren slaan dat hij zo stond te stamelen onder Singletons blikken, en het allerergste vond hij dat hij stond te liegen. Maar wat moest hij dan? Hij kon toch moeilijk zeggen dat hij onbeperkt verlof wilde omdat hij achter iemand aan moest die officieel dood was en van wie niemand wist waar hij uithing, vanwege een misdaad die nog niet begaan was? In zijn gedachten leed het geen enkele twijfel, werkelijk geen enkele twijfel, dat hij dit moest doen. Voor Pendergast was dit zo belangrijk geweest dat hij al voor zijn dood instructies had nagelaten. Dat was meer dan voldoende. Niet dat dat het er makkelijker op maakte, of hem een beter gevoel gaf.
Singleton keek hem aan met een blik die tegelijkertijd bezorgd en vorsend was.
‘Vinnie, je weet dat ik dat niet kan maken.’
Met een gevoel alsof de bodem onder zijn voeten werd weggeslagen besefte D’Agosta dat dit nog moeilijker ging worden dan hij verwacht had. Als hij ontslag moest nemen, zou hij dat doen - maar dat was dan het einde van zijn loopbaan. Als politieman kon je eenmaal ontslag nemen, maar geen tweemaal.
‘Mijn moeder,’ zei hij. ‘Ze heeft kanker. Ze denken dat het binnenkort afgelopen is.’
Singleton stond even heel stil om het nieuws op zich te laten inwerken. Toen wiegde hij even op zijn hakken heen en weer. ‘Wat vreselijk.’
Weer viel er een stilte. Klopte er maar iemand aan, dacht D’Agosta; ging de telefoon maar, werd het bureau maar getroffen door een meteoriet - het maakte niet uit, als Singletons aandacht maar werd afgeleid.
‘We hebben het nog maar net gehoord,’ ging hij verder. ‘Een hele klap, moet ik u zeggen.’ Met een misselijk gevoel in zijn maag zweeg hij. Hij had het eerste excuus uitgeblaat dat hem te binnen was geschoten, maar dat leek nu al een afschuwelijke keuze. Zijn eigen moeder... Kanker nota bene... Shit, nu moest hij wel gaan biechten, en serieus ook. En zijn moeder in Vero Beach bellen, misschien een enorme bos rozen sturen.
Singleton knikte langzaam. ‘Hoe lang wou je weg?’
‘Dat weten de doktoren niet. Een week, misschien twee.’ Singleton knikte weer, nog trager ditmaal. D’Agosta voelde zich van top tot teen rood kleuren. Hij vroeg zich af wat de commissaris van de toestand vond.
‘Ze heeft niet veel tijd meer,’ ging hij verder. ‘U weet hoe dat gaat. Ik ben niet bepaald een modelzoon geweest. Maar nu vind ik wel dat ik bij haar moet zijn, om haar bij te staan... Dat is normaal... Het is tenslotte mijn moeder,’ besloot hij ongeïnspireerd. ‘Misschien kunt u het verrekenen met toekomstige vakantiedagen en ziekteverlof.’
Singleton luisterde aandachtig, maar ditmaal knikte hij niet. ‘Natuurlijk,’ zei hij.
Hij bleef een hele tijd naar D’Agosta staan kijken. Zijn blik leek te zeggen: er zijn heel wat mensen met zieke ouders, persoonlijke drama’s. Maar dat zijn professionals. Wat is er zo anders aan jou? Na een tijd wendde hij zijn blik af en pakte een stapel papieren van zijn bureau.
‘Ik zal het posten laten coördineren door Mercer en Sabriskie,’ zei hij kortaf over zijn schouder. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt, D’Agosta.’.
Boven de troebele moeraslanden van Little Governors-eiland hing een dichte mist. Vanuit het schemerduister klonk de treurige hoorn van een sleepboot die East River afvoer. Manhattan lag op nog geen anderhalve kilometer afstand, maar er prikte geen glimpje licht van de vele wolkenkrabbers door de nevelsluier heen.
D’Agosta zat op de passagiersstoel. Met een grimmig gezicht hield hij zich aan de portiergreep vast - Laura’s neutrale politiewagen hotste en zwaaide over de smalle, hobbelige weg. De koplampen priemden de schemering in als twee gele, wild op en neer deinende, banen. Bij tijd en wijle beschenen ze heel even het pad vol kuilen of de kale kastanjebomen langs de route.
‘Volgens mij heb je daar ergens een kuil overgeslagen,’ zei hij.
‘Daar gaat het nu even niet om. Ik wil één ding van je weten: heb jij tegen Singleton gezegd dat je moeder kanker had?’
D’Agosta slaakte een zucht. ‘Dat was het eerste wat me te binnen schoot.’
‘Jezus, Vinnie. Singletons eigen moeder is aan kanker overleden. En ik kan je wel zeggen dat hij niet één dag van zijn werk is weggebleven. Had de begrafenis op zondag gepland. Dat weet iedereen.’
‘Behalve ik.’ Met bezwaard gemoed dacht D’Agosta terug aan wat hij die ochtend tegen de commissaris gezegd had. U weet hoe dat gaat. Maar nu vind ik wel dat ik bij baar moet zijn, om haar bij te staan... Dat is normaal... Het is tenslotte mijn moeder. Mooi werk, Vinnie.
‘En ik kan me ook nog steeds niet voorstellen dat je vanwege een brief en een onderbuikgevoel verlof neemt om op jacht te gaan naar die broer van Pendergast. Begrijp me niet verkeerd: niemand had meer respect voor Pendergast dan ik, het was de briljantste agent die ik ooit ontmoet heb. Maar hij had één fatale karakterfout, Vinnie, en jij weet wat dat was. Hij had geen enkel respect voor de regels. Hij dacht dat hij ver verheven was boven alle sukkels voor wie die regels wel gelden. En ik vind het heel erg om te zien dat jij die houding van hem dreigt over te nemen.’
‘Die houding ben ik niet aan het overnemen.’
‘Je speurtocht naar Pendergasts broer ligt zo ver buiten het boekje dat het niet eens leuk meer is. Wat wou je nou eigenlijk doen als je die Diogenes gevonden hebt?’
Daar gaf D’Agosta geen antwoord op. Zover was hij zelf nog niet. De auto beefde toen de linkervoorband wegzonk in een geul. ‘Weet je zeker dat dit de goede weg is?’ vroeg ze. ‘Ik kan me niet voorstellen dat hier ergens een ziekenhuis zou staan.’
‘Ja, dit is de goede weg.’
Een eind verderop werden langzaamaan diverse vage omtrekken zichtbaar in de mist. Toen de auto er dichterbij kwam, bleken het de puntige staken van een smeedijzeren poort te zijn, in een drie meter hoge muur van met mos overgroeid baksteen. De auto stopte voor de gesloten poort, waar een oud wachterhuisje naast stond. Op een plaquette naast de poort stond
MOUNT MERCY HOSPITAAL
VOOR CRIMINELE GEESTESZIEKEN.
Er verscheen een bewaker met een lantaarn in de hand. D’Agosta leunde over Hayward heen en liet zijn legitimatie zien. ‘Inspecteur D’Agosta. Ik heb een afspraak met dr. Ostrom.’
De man verdween het huisje in en keek op een geprinte lijst. Even later zwenkte de poort traag en krakend open. Hayward reed erdoorheen, een keienpad op dat in de richting van een uitgestrekt gebouwencomplex leidde, met borstweringen en torens die half verscholen waren in de mist. Langs de bovenrand zag D’Agosta rijen kantelen, als brokkelige tanden tegen de duisternis afstekend. ‘Mijn god,’ zei Hayward, terwijl ze door de voorruit tuurde. ‘En hier zit Pendergasts oudtante?’
D’Agosta knikte. ‘Dit hier schijnt vroeger een chic sanatorium te zijn geweest voor rijke longlijders. Nu is het een gesticht voor moordenaars die niet veroordeeld konden worden wegens ontoerekeningsvatbaarheid.’
‘Wat heeft ze precies gedaan?’
‘Volgens Constance heeft ze haar hele familie uitgemoord.’ Hayward wierp hem een vragende blik toe. ‘Haar hele familie?’ ‘Moeder, vader, echtgenoot, broer en twee kinderen. Ze dacht dat ze door de duivel bezeten waren. Of misschien door de zielen van yankeesoldaten die haar vader doodgeschoten had. Volgens mij weet niemand dat helemaal zeker. Hoe dan ook, je moet niet te dicht bij haar komen. Het schijnt dat ze heel goed is in het verzamelen van scheermesjes, die ze dan ergens in haar kleding verbergt. Het afgelopen jaar moesten er twee ziekenverzorgers naar Eerste Hulp.’
‘Je meent het.’
Binnen rook het Mount Mercy-hospitaal naar ontsmettingsmiddel en vochtige steen. Onder de overal en eeuwig aanwezige groen-bruine instituutsverf ving D’Agosta hier en daar nog glimpen op van de schitterende architectuur, met houten cassetteplafons en gelambriseerde wanden en gangen van uitgesleten marmer.
Dr. Ostrom zat in een ‘stiltekamer’ op de tweede verdieping op hen te wachten. Hij was lang en hij droeg een smetteloze witte doktersjas. Zonder een woord te zeggen zag hij kans de indruk te wekken dat hij wel belangrijker dingen te doen had. D’Agosta keek om zich heen in het Spartaans ingerichte vertrek en zag dat alles - tafel, plastic stoelen, lamp - ofwel met bouten aan de vloer vastzat, ofwel achter een stalen rooster weggestopt was.
D’Agosta stelde zichzelf en Hayward voor aan Ostrom, die beleefd terugknikte maar geen aanstalten maakte om hun de hand te schudden.
‘U komt voor Cornelia Pendergast,’ zei hij.
‘Op verzoek van haar achterneef.’
‘En u bent op de hoogte van de, eh... bijzondere maatregelen bij zo’n bezoek?’
‘Ja.’
‘Houd te allen tijde afstand. Maak geen plotselinge bewegingen. Raak haar vooral nooit aan en sta ook niet toe dat zij u aanraakt. U kunt maar een paar minuten met haar praten; als het langer duurt, raakt ze over haar toeren. En dat mag beslist niet gebeuren. Wanneer ik daar voortekenen van zie, moet ik het gesprek onmiddellijk afbreken.’
‘Dat snap ik.’
‘Ze houdt niet van vreemden en misschien zal ze u niet willen ontvangen. Daar kan ik dan niets aan doen, ik kan haar niet dwingen. Zelfs als u een gerechtelijk bevel bij u had...’
‘Zegt u maar dat ik Ambergris Pendergast ben. Haar broer.’ Dat was een suggestie van Constance.
Dr. Ostrom fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik hou niet van bedrog, inspecteur.’
‘Noem het dan geen bedrog. Noem het dan een leugentje om bestwil. Dit is belangrijk, dokter. Er kunnen levens van afhangen.’ Daar leek dr. Ostrom even over na te denken. Toen knikte hij abrupt, draaide zich om en liep door een zware stalen deur in de achterwand het vertrek uit.
Een paar minuten lang bleef het doodstil. En toen werd er - zo te horen op grote afstand - een stem hoorbaar: een oudere vrouw die met stemverheffing ergens tegen protesteerde. D’Agosta en Hayward keken elkaar even aan.
Het geruzie werd luider. Even later ging de stalen deur weer open en werd Cornelia Pendergast het vertrek binnengereden.
Ze zat in een rolstoel waarvan alle oppervlakken waren omhuld met dik, zwart rubber. In haar schoot lag een geborduurd kussentje waarop haar kromgegroeide handen rustten. Ostrom zelf duwde de rolstoel, en in zijn kielzog volgden twee ziekenverzorgers met gewatteerde pakken. Cornelia droeg een lange, ouderwetse japon van zwarte tafzijde. Ze leek piepklein, met stokjes van armen en een smal lijfje, haar gezicht verborgen achter een rouwsluier. Het leek D’Agosta onmogelijk dat zo’n broos ogend wezentje kortgeleden nog twee ziekenverzorgers met een mes had aangevallen. Zodra ze in zicht kwam en de rolstoel stilstond, hield het getier op. ‘Doe mijn sluier omhoog,’ beval ze. Haar zuidelijke accent klonk geaffecteerd, bijna Brits.
Een van de verzorgers liep naar haar toe, bleef op een armlengte afstand staan en tilde met een in een handschoen gehulde hand de sluier op. Onwillekeurig bukte D’Agosta zich voorover en staarde haar nieuwsgierig aan.
Cornelia Pendergast staarde terug. Ze had een puntig, katachtig gezicht met bleekblauwe ogen. Ondanks haar gevorderde leeftijd had haar huid vol levervlekken een vreemd jeugdige uitstraling. D’Agosta’s hart begon sneller te slaan terwijl hij naar haar keek. In haar felle blik, in de lijn van haar jukbeenderen en haar kaak zag hij heel vaag de herinnering aan zijn verdwenen vriend. De gelijkenis was sterker geweest als die vonk van waanzin niet in haar ogen geschitterd had.
Heel even was het doodstil. Terwijl oudtante Cornelia hem aanstaarde, werd D’Agosta bang dat ze een woede-uitbarsting zou krijgen over zijn leugen.
Maar toen glimlachte ze. ‘Broer toch. Wat aardig dat je dat hele eind bent gekomen om me te bezoeken. Wat ben je lang weggebleven, stouterik. Niet dat ik je dat kwalijk kan nemen, natuurlijk - ik houd het zelf ook bijna niet uit, hier in het noorden met al die barbaren van yankees.’ Ze lachte even.
Oké, dacht D’Agosta bij zichzelf. Van Constance had hij gehoord dat oudtante Cornelia in een fantasiewereld leefde en daarbij op twee plekken kon verkeren: op Ravenscry, het landgoed van haar echtgenoot een eindje ten noorden van New York, of in de oude villa van de familie Pendergast in New Orleans. Kennelijk bevond ze zich vandaag op Ravenscry.
‘Goed om je te zien, Cornelia,’ antwoordde D’Agosta terughoudend.
‘En wie is die charmante jongedame naast je?’
‘Dit is Laura, mijn... mijn vrouw.’
Hayward wierp hem een blik toe.
‘Wat heerlijk! Ik heb me altijd afgevraagd wanneer jij zou trouwen. Hoog tijd dat de Pendergast-lijn versterkt wordt met nieuw bloed. Mag ik jullie een verfrissing aanbieden? Thee, misschien? Of wat jij altijd zo heerlijk vindt, een mint-julep?’
Ze keek even naar de verzorgers, die zo ver mogelijk van haar af waren gaan staan. Het tweetal verroerde geen vin.
‘Nee, dank je,’ zei D’Agosta.
‘Misschien maar beter ook. We hebben tegenwoordig zulk vreselijk personeel.’ Ze fladderde met een hand naar de twee verzorgers achter haar; de mannen schrokken zichtbaar. Daarna boog ze zich voorover alsof ze iets vertrouwelijks wilde vertellen. ‘Ik benijd jullie. In het zuiden is het leven veel rianter. De mensen hier stellen er geen eer in deel uit te maken van de dienstbare klasse.’
Terwijl D’Agosta meelevend knikte, maakte zich een eigenaardig, onwezenlijk gevoel van hem meester. Daar zat een elegante oude vrouw vriendelijk te keuvelen met een broer die ze bijna veertig jaar eerder vergiftigd had. Hij vroeg zich af hoe hij dit moest aanpakken. Ostrom had gezegd dat hij het kort moest houden. Hij kon maar beter ter zake komen.
‘Hoe, eh... Hoe is het met de familie?’ vroeg hij.
‘Ik zal het mijn echtgenoot nooit vergeven dat hij ons naar dit tochtgat gebracht heeft. Het klimaat is om te huilen, en het gebrek aan beschaving is schokkend. Mijn kinderen zijn mijn enige troost.’ De koude rillingen liepen D’Agosta over de rug toen hij de liefdevolle glimlach bij die opmerking zag. Hij vroeg zich af of ze erbij had staan kijken toen ze doodgingen.
‘De buren hier zijn geen geschikte omgang. Dus heb ik de dagen aan mezelf. Ik probeer wel te wandelen, voor m’n gezondheid, maar de lucht is hier zo schraal dat ik regelmatig terug naar binnen moet. Ik word gewoon helemaal bleek. Kijk zelf maar.’ En ze tilde een dunne, bevende hand van het kussentje om hem die voor te houden.
Werktuiglijk deed D’Agosta een stap naar voren. Ostrom trok zijn wenkbrauwen op en knikte dat hij op afstand moest blijven.
‘En de rest van de familie?’ vroeg D’Agosta. ‘Ik heb al in geen tijden iets gehoord van... van onze neven.’
‘Aloysius komt me af en toe opzoeken. Als hij advies nodig heeft.’ Ze glimlachte weer, en haar ogen fonkelden. ‘Dat is toch zo’n lieve jongen. Attent tegenover de oudere generatie. Heel anders dan die andere.’
‘Diogenes,’ zei D’Agosta.
Oudtante Cornelia knikte. ‘Diogenes.’ Ze huiverde even. ‘Vanaf de dag dat hij geboren werd, was hij al anders. En dan die ziekte... en die eigenaardige ogen van hem.’ Ze zweeg even. ‘Jij weet wel wat er over hem gezegd werd.’
‘Vertel jij het maar.’
‘Maar Ambergris toch, weet je het niet meer?’
Een onaangenaam moment lang dacht D’Agosta dat er een sceptische uitdrukking over het gezicht van de oude vrouw gleed. Maar die verdween zodra haar blik zich naar binnen richtte. ‘De bloedlijn van de Pendergasts bevat al eeuwenlang een smet. Jij en ik zijn op het nippertje ontsnapt, Ambergris. We mogen God wel dankbaar zijn.’
Op die vrome dankzegging volgde een gepaste stilte. ‘Diogenes was als kind al anders. Een rotte appel, kun je wel zeggen. Na die plotselinge ziekte kwam de duistere kant van onze afstamming tot volle bloei in hem.’
D’Agosta zweeg; hij durfde niets te zeggen. Even later ging oudtante Cornelia verzitten en hervatte haar verhaal.
‘Diogenes was meteen al een mensenhater. Beide jongetjes waren natuurlijk einzelgangers - het waren tenslotte Pendergasts maar bij Diogenes kwam er nog iets anders bij. Aloysius had als kind een vriendje van zijn eigen leeftijd, weet ik nog. Dat is later een beroemd schilder geworden. En nee maar, wat bracht Aloysius een tijd door in de bayou, met cajuns en dat soort mensen, waartegen ik natuurlijk bezwaar had. Maar Diogenes had geen vriendjes. Niet één. Je weet vast nog wel dat geen van de andere kinderen bij hem in de buurt wilde komen. Ze waren allemaal als de dood voor hem. En door die ziekte werd het allemaal nog erger.’
‘Ziekte?’
‘Iets heel plotselings - roodvonk, zeiden ze. Toen is zijn oog zo wit en melkachtig geworden. Dat oog is blind, weet je.’ Ze huiverde. ‘Maar Aloysius was precies het tegenovergestelde. Die arme jongen werd wel zo vreselijk gepest. Je weet dat wij Pendergasts vaak ten prooi zijn aan hoon van de gewone mensen. Aloysius was geloof ik tien toen hij begon met zijn bezoekjes aan die vreemde oude Tibetaan aan Bourbon Street - dat kind had altijd de raarste kennissen. Die man heeft hem al die Tibetaanse nonsens bijgebracht, je weet wel, met die onuitspreekbare naam, chang of choong of zo. En hij heeft Aloysius die vreemde manier van vechten geleerd, waardoor hij op school niet meer gepest werd.’
‘Maar Diogenes werd nooit gepest.’
‘Kinderen hebben een soort zesde zintuig voor dat soort dingen. En dan te bedenken dat Diogenes jonger en kleiner was dan Aloysius.’
‘Konden de twee broers met elkaar opschieten?’ informeerde D’Agosta.
‘Ambergris, je begint toch niet vergeetachtig te worden op je oude dag? Je weet best dat Diogenes een bloedhekel had aan zijn grote broer. Diogenes was toch al nooit op iemand gesteld, behalve op zijn moeder natuurlijk, maar Aloysius was echt een slag apart. Vooral na die ziekte.’
Ze zweeg, en even stonden haar ogen mat, alsof ze ver in het verleden tuurde. ‘Je weet toch zeker nog wel van Aloysius’ tamme muis?’
‘O, ja. Natuurlijk.’
‘Incitatus had hij hem genoemd, naar het lievelingspaard van keizer Caligula. Hij las in die tijd Suetonius, en waar hij ook ging, zag je hem met dat diertje op zijn schouder, en dan riep hij: “Groet allen des keizers schitterende muis Incitatus!” Ik was als de dood voor muizen, maar dat witte gevalletje was zo lief en kalm dat ik het wel velen kon. En wat was Aloysius er geduldig mee, wat was hij er dol op. O, de kunstjes die hij hem geleerd had! Incitatus kon rechtop op zijn achterpoten lopen. Hij kende wel tien of twaalf verschillende opdrachten. Als je een pingpongballetje weggooide, kon hij het ophalen en dan hield hij het op zijn neus in evenwicht, net als een zeehond. Ik weet nog hoe vreselijk jij daarom lachen moest, lieverd. Ik dacht dat je erin zou blijven.’
‘Ja, dat weet ik nog.’
Oudtante Cornelia zweeg. Zelfs de onaangedane bewakers leken te luisteren.
‘En toen werd de kleine Aloysius op een ochtend wakker met een houten kruis aan het voeteneinde van zijn bed. Een kruisje van misschien vijftien centimeter hoog, prachtig gemaakt. En daarop was Incitatus gekruisigd.’
D’Agosta hoorde Laura Hayward naar adem happen.
‘Niemand dorst iets te vragen. Iedereen wist wie het gedaan had. Aloysius is nooit meer de oude geworden. Hij heeft na Incitatus nooit meer een huisdier gehad. Maar voor Diogenes was dit juist het begin van zijn, eh... experimenten met dieren. Katten, honden, zelfs kippen en vee begonnen te verdwijnen. Ik herinner me één bijzonder onaangenaam incident met de geit van een buurman...’
Bij die woorden hield oudtante Cornelia op met praten en begon ze zachtjes, bijna onhoorbaar, te lachen. Dat duurde een hele tijd. Dr. Ostrom begon zich ongerust te maken: hij fronste zijn wenkbrauwen naar D’Agosta en wees op zijn horloge.
‘Wanneer hebt u Diogenes voor het laatst gezien?’ vroeg D’Agosta snel.
‘Twee dagen na de brand,’ antwoordde de bejaarde dame.
‘De brand,’ herhaalde D’Agosta, en hij probeerde het niet als een vraag te laten klinken.
‘Ja, natuurlijk, de brand,’ zei oudtante Cornelia, plotseling geagiteerd. ‘Wat dacht je dan? Die afgrijselijke, afschuwelijke brand waardoor de hele familie uiteen viel, en die mijn echtgenoot op de gedachte bracht om mij en de kinderen naar dit tochtgat hier te brengen. Weg uit New Orleans, weg van dat alles.’
‘Ik denk dat we het hier maar bij laten,’ zei dr. Ostrom. Hij knikte naar de bewakers.
‘Vertel eens iets meer over de brand,’ drong D’Agosta aan.
Het gezicht van de oude vrouw, dat bijna uitdagend stond, kreeg nu een uitdrukking van intens verdriet. Haar onderlip beefde en haar handen bewogen onder de onrustbanden. D’Agosta kon er niets aan doen: hij was verbijsterd over de snelheid waarmee die veranderingen over haar kwamen.
‘Luister eens even...’ begon dr. Ostrom.
D’Agosta stak zijn hand op. ‘Nog heel even. Alstublieft.’ Toen hij weer naar oudtante Cornelia keek, zag hij dat zij hem strak zat aan te staren.
‘Dat stelletje bijgelovige, wraakzuchtige onnozelaars. Ze hebben ons voorouderlijk huis afgebrand, moge de vloek van Lucifer op hen en hun kinderen rusten, tot in alle eeuwigheid. Tegen die tijd was Aloysius twintig, hij zat in Oxford. Maar Diogenes was die avond thuis. Hij zag zijn eigen ouders levend verbranden. De blik op zijn gezicht toen de brandweer hem uit de kelder haalde, waar hij zich verstopt had...’ Ze huiverde. ‘Twee dagen later kwam Aloysius terug. Wij logeerden intussen bij familie in Baton Rouge. Ik weet nog dat Diogenes zijn broer in een kamer apart nam en de deur dichttrok. Ze hebben maar vijf minuten gepraat. Toen Aloysius naar buiten kwam, was zijn gezicht krijtwit. En Diogenes liep meteen naar buiten en verdween. Hij nam niets mee, niet eens een verschoning. Ik heb hem nooit meer gezien. De paar maal dat we van hem hoorden, was dat per brief of via familiebankiers of -juristen, en toen niets meer. Tot het nieuws van zijn dood, natuurlijk.’
Even hing er een gespannen stilte. De oude dame keek niet verdrietig meer; haar gezicht stond kalm en beheerst.
‘Volgens mij is het nu tijd voor die mint-julep, Ambergris.’ Ze draaide zich snel om. ‘John! Drie mint-juleps, goed gekoeld, graag. Gebruik het ijs uit de ijskelder, dat is veel beter van smaak.’
Op scherpe toon zei Ostrom: ‘Het spijt me, maar uw gasten kunnen niet langer blijven.’
‘Jammer.’
Er arriveerde een verpleger met een plastic bekertje water. Voorzichtig gaf hij het aan de oude dame, die het in haar rimpelige hand nam. ‘Zo is het goed, John. Je kunt gaan.’
Ze wendde zich tot D’Agosta. ‘Ambergris, nu laat je een oude dame in haar eentje drinken, foei toch.’
‘Het was prettig om u te spreken,’ zei D’Agosta.
‘Ik hoop echt dat je nog een keer komt, met je schattige bruidje. Het is me altijd een genoegen om je te zien... broertje.’ Na die woorden ontblootte ze plotseling haar tanden in iets wat half een glimlach, half een sneer leek. Ze hief een gevlekte hand en trok de zwarte sluier weer voor haar gezicht.