42.

 

De villa aan Riverside Drive 891 lag boven op een van de meest complexe geologische substraten van heel Manhattan. Hier, onder het met vuilnis bezaaide plaveisel, maakte de rotsbodem van Hartland-schist plaats voor een andere formatie: Cambrisch Manhattan. Het gneis van de Manhattan-formatie bevatte uitzonderlijk veel barsten en kronkels, en het zat vol zwakke plekken, spleten en natuurlijke tunnels. Een van die zwakke plekken was eeuwen geleden uitgewerkt tot een doorgang vanuit de diepste kelder van de villa tot aan de met algen overgroeide oever van de Hudson. Maar er waren nog andere tunnels, ouder en geheimer, die vanonder de villa naar donkerder, onbekende diepten liepen. Onbekend... hoewel er één iemand was die ze kende.

 

Constance Greene liep behoedzaam door een van die tunnels en daalde met het gemak der gewoonte af naar de duisternis. In één hand had ze een zaklantaarn, maar die had ze niet aangestoken. Ze kende die diepe, verborgen ruimtes zo goed dat ze geen licht nodig had. Vaak was de doorgang zo nauw dat ze met gestrekte armen beide muren kon voelen. Het was een natuurlijk ontstane tunnel, maar de zoldering was hoog en regelmatig en de vloer was zo vlak dat het wel mensenwerk leek.

Maar Constance was de enige die hier ooit gelopen had.

 

Tot een paar dagen geleden had ze gehoopt hier nooit meer te komen. Het was een herinnering aan andere - slechtere - tijden, toen ze dingen had gezien die geen levend wezen ooit zou moeten aanschouwen. Toen hij was gekomen, met geweld en moord, en haar had weggehaald van de enige mens die ze ooit gekend had, die als ren vader voor haar was geweest. De moordenaar had chaos gecreëerd in de geordende wereld die ze gewend geweest was.

Toen was ze hierheen gevlucht, de kille uithoeken van de aarde in. Een rijd lang had het geleken alsof ook haar verstand haar verlaten had door de schok.

Maar haar gedachten waren te lang en te zorgvuldig getraind. Die konden niet voorgoed verloren blijven. Langzaam, heel langzaam, had ze zichzelf teruggevonden. Ze begon weer belangstelling te krijgen voor de gewoonten van de levenden, de wakenden; ze begon weer omhoog te kruipen naar haar voormalige woning, haar wereld, de villa aan Riverside 891. Toen was ze de man die Wren heette, gaan observeren en uiteindelijk had ze zich aan die vriendelijke oude man vertoond.

En die had haar, op zijn beurt, naar Pendergast gebracht. Pendergast. Pendergast had haar weer binnengeleid in de wereld, had haar vanuit de schaduwen van het verleden naar een lichter heden geholpen.

 

Maar het werk was nog niet af. Ze was zich maar al te pijnlijk bewust van het feit dat de scheidslijn tussen haar en de mentale instabiliteit maar heel dun was. En nu was dit gebeurd...

Onder het lopen moest Constance op haar lip bijten om haar snikken in te houden.

Maar het komt goed, hield ze zichzelf voor. Het komt goed. Dat had Aloysius beloofd. En kennelijk kon hij alles, zelfs opstaan uit de doden.

Zij had hem ook iets beloofd, en die belofte zou ze houden. Ze zou haar nachten hier doorbrengen, waar zelfs Diogenes Pendergast haar niet kon vinden. Ze zou haar belofte houden, ondanks de afgrijselijke herinneringen aan deze plek.

Verderop versmalde de doorgang zich en splitste zich in tweeën. De rechtergang liep als een kurkentrekker verder de duisternis in. De linkergang liep horizontaal door. Die gang koos Constance; ze volgde de bochten en slingers een honderdtal meters en bleef toen staan. Nu knipte ze het licht aan.

 

Bij het gele licht was te zien dat de gang plotseling breder werd en doodliep in een kleine, besloten kamer van misschien twee bij drie meter. Op de grond lag een kostbaar Perzisch tapijt dat ze uit een van de ondergrondse magazijnen van het huis hierboven had gehaald. De lijnen van de kale rots werden verzacht door reproducties van renaissanceschilderijen: Parmigiano’s Madonna met de lange hals, Giorgiones Noodweer en een aantal andere werken. In de achterwand van de nis stond een bed, met daarnaast een tafeltje.

 Boeken van Thackeray, Trollope en George Eliot lagen keurig op een stapeltje naast Plato’s Republiek en Augustinus’ Belijdenissen.

Het was hier ondergronds veel warmer. Het rook er niet onaangenaam naar rots en aarde. Maar die relatieve warmte en de bescheiden pogingen tot huiselijkheid boden Constance weinig soelaas.

 

Ze zette de lamp op tafel, ging zitten en keek opzij. Daar zat een nis in de rotswand, zowat een meter boven de grond. Uit die nis haalde ze een in leer gebonden boek: het laatste deel van het dagboek dat ze in vroeger tijden had bijgehouden, toen ze het pleegkind van Pendergasts voorvader was geweest.

Ze sloeg het dagboek open en bladerde er langzaam, peinzend doorheen, tot ze bij de laatste aantekeningen kwam: juli vorig jaar. Constance las de aantekening eenmaal door, en nogmaals, en ze veegde een verstolen traan weg. Toen borg ze het dagboek met een stille zucht weg in de nis, waar het naast zijn metgezellen kwam te staan.

Daar stonden nog tweeënveertig van die boeken, allemaal even groot en met dezelfde vorm. De dichtstbijzijnde exemplaren zagen er nog als nieuw uit, maar de boeken verderop in de nis werden steeds rimpeliger en sleetser van ouderdom.

 

Daar zat Constance naar haar dagboeken te kijken, haar hand bedachtzaam op de rand van de nis gelegd. Door de beweging was de stof van haar mouw omhooggeschoven, zodat er een lange rij kleine, geheelde littekens op haar onderarm zichtbaar werd: twintig, dertig identieke lijnen, precies parallel met elkaar.

Met een hernieuwde zucht wendde ze zich af. Toen knipte ze het licht uit, deed een nachtgebedje in het dichte, waakzame donker, en kroop naar haar bed toe. Ze draaide haar gezicht naar de muur en ging met open ogen liggen wachten op de nachtmerries die onvermijdelijk zouden komen.

 

Viola Maskelene pakte haar bagage van de carrousel voor internationale vluchten op Kennedy Airport, riep een kruier om de koffers op een karretje te laden en liep erachteraan door de douane. Het was na middernacht, en ze hoefde niet lang te wachten; een verveelde ambtenaar stelde haar een paar ongeïnteresseerde vragen, stempelde haar Engelse paspoort en wuifde haar verder.

In de aankomsthal stond een klein groepje mensen te wachten. Ze bleef staan en speurde de aanwezigen af tot ze op enige afstand een lange man met een grijs flanellen pak zag staan. Ze herkende hem meteen, zo griezelig was de gelijkenis met zijn broer: een hoog, glad voorhoofd en een aristocratische houding. Alleen al bij de aanblik van iemand die zo sterk op Pendergast leek, ging haar hart sneller kloppen. Maar er waren ook verschillen.

 

Hij was langer, en niet zo graatmager, misschien wat zwaarder gebouwd. Zijn gezicht was scherper, de jukbeenderen en de beenrichels rond zijn ogen geprononceerder. Dat alles bij elkaar gaf zijn gezicht een eigenaardig asymmetrisch aanzien. Hij had rossig blond haar en een dicht, keurig verzorgd baardje. Maar het meest verbijsterende verschil waren zijn ogen: het ene was diep groenig bruin, het andere melkblauw. Ze vroeg zich af of hij aan dat oog blind was - het zag er doods uit.

 

Ze glimlachte en wuifde even naar hem.

Er verscheen een glimlach op zijn gezicht, en hij kwam met soepele tred en uitgestoken handen op haar af. Hij greep haar hand in zijn beide koele en zachte handen.

‘Lady Maskelene?’

‘Zeg toch Viola.’

‘Viola. Enchanté.’ Zijn stem had veel van de boterachtig zuidelijke klanken die die van zijn broer ook had, maar hoewel zijn spraak loom klonk, werden de woorden heel precies uitgesproken, alsof ze aan het eind afgebeten werden. Het was een ongebruikelijke, bijna vreemde combinatie.

‘Het doet me plezier kennis met je te maken, Diogenes.’

‘Mijn broer doet heel geheimzinnig over je, maar ik weet dat hij ernaar uitziet om je te zien. Is dit je bagage?’ Hij knipte met zijn vingers en er kwam een kruier aanhollen. ‘Breng mevrouws bagage naar de zwarte Lincoln die buiten staat,’ droeg Diogenes hem op. ‘De kofferbak is open.’ Als bij toverslag verscheen er een briefje van twintig dollar in zijn hand, maar de man was zo onder de indruk van Viola dat hij het amper zag.

 

Diogenes richtte zich weer tot Viola. ‘Heb je een goede reis gehad?’ ‘Vreselijk.’

‘Sorry dat ik geen geschiktere vlucht kon regelen. Het is nogal een hectische periode voor mijn broer, zoals je weet, en de logistiek van een ontmoeting was nogal ingewikkeld.’

‘Geeft niet. Het belangrijkste is dat ik er nu ben.’

‘Dat is zo. Zullen we dan maar?’ Hij bood haar zijn arm, en ze legde haar hand op zijn onderarm. Die voelde verbazend sterk aan, met spieren zo hard als staalkabels, heel anders dan je zou denken gezien de zachte, lome indruk die zijn bewegingen wekten.

‘Het was niet moeilijk te zien dat jij Aloysius’ broer moet zijn,’ zei ze terwijl ze de luchthavenhal uit liepen.

‘Dat vat ik maar op als een compliment.’

Door de draaideuren heen kwamen ze terecht in een vlaag koude wind. Op de trottoirs voorbij de overdekte voetgangersbaan lag een dun laagje verse sneeuw te glinsteren.

‘Brr!’ zei Viola, terwijl ze terugdeinsde. ‘Toen ik van Capraia vertrok, was het twintig graden. Dit is barbaars!’

‘Ik benijd je, dat je het hele jaar in zulk weer kunt doorbrengen. Mijn auto,’ zei Diogenes. Hij opende het portier voor haar, wachtte tot de kruier de kofferbak gesloten had en nam plaats achter het stuur.

‘Nou, het hele jaar woon ik daar nou ook weer niet. Normaal gesproken zit ik om deze tijd van het jaar in Luxor, waar we bezig zijn met een opgraving in de Vallei der Edelen. Maar dit jaar had ik problemen met mijn vergunning. Het is zo’n toestand in het Midden-Oosten.’

Diogenes reed soepel weg van de stoeprand en voegde in in het verkeer op weg naar de uitgang van de luchthaven.

‘Een egyptologe,’ zei hij. ‘Fascinerend. Ik heb zelf ook enige tijd in Egypte doorgebracht, als jongste lid van de Von Hertsgaard-expeditie.’

‘Toch niet die expeditie die Somalië in gegaan is op zoek naar de diamantmijnen van koningin Hatshepsoet? Waarbij Hertsgaard onthoofd is?’

‘Jazeker.’

‘Wat spannend! Daar zou ik graag meer over horen.’

‘Spannend is inderdaad een toepasselijke term.’

‘Is het waar dat Hertsgaard de Hatshepsoet-mijnen misschien gevonden had vlak voordat hij vermoord werd?’

Diogenes lachte zachtjes. ‘Dat betwijfel ik oprecht. Je weet hoe zulke geruchten ontstaan. Wat ik veel interessanter vind dan die mythische mijnen is de echte koningin Hatshepsoet zelf - de enige vrouwelijke farao die ooit geleefd heeft. Maar daar weet jij natuurlijk alles van.’

'Fascinerende vrouw.’

'Ze beweerde dat ze een legitieme farao was doordat haar moeder had geslapen met de god Amon en dat zij daaruit voortgekomen was. Hoe ging die beroemde inscriptie ook weer? Amon vond de koningin slapend in baar kamer. Toen de aangename geuren die hij verspreidde zijn aanwezigheid hadden verraden, werd ze wakker. Hij toonde zichzelf in zijn goddelijke pracht en toen hij naar haar toe kwam, weende de koningin van vreugde over zijn kracht en zijn schoonheid en gaf zichzelf aan hem.’

Viola was geïntrigeerd; Diogenes leek al evenzeer een renaissanceman te zijn als zijn broer.

 

‘Wat voor werk doen jullie in de Vallei der Edelen, Viola?’

‘We zijn bezig met de opgraving van een stel graven van koninklijke schrijvers.’

‘Hebben jullie nog schatten gevonden - goud, of beter nog: edelstenen?’

‘Nee, niets van dien aard. Die graven zijn in de Oudheid allemaal al geplunderd. Wij zijn op zoek naar inscripties.’

‘Wat een schitterend vak, egyptologie. Het schijnt dat mijn broer van interessante vrouwen houdt.’

‘Om je de waarheid te zeggen ken ik je broer amper.’

‘Ik twijfel er niet aan dat daar komende week verandering in zal komen.’

‘Ik verheug me erop.’ Ze lachte wat verlegen. ‘Eerlijk gezegd kan ik nog steeds niet geloven dat ik hier ben. De hele reis is zo’n... zo’n caprice. Zo mysterieus. Ik ben dol op mysteries.’

‘Aloysius ook. Zo te zien zijn jullie voor elkaar geschapen.’

Viola voelde een blos opkomen. Snel bracht ze het gesprek op een ander onderwerp. ‘Weet jij iets over die zaak waarmee hij bezig is?’ ‘Een van de moeilijkste die hij ooit is tegengekomen. Gelukkig is het bijna voorbij. Vandaag komt de ontknoping. En dan is hij vrij. Het gaat om een seriemoordenaar, een echte psychopaat, die om diverse redenen een diepgewortelde haat jegens Aloysius heeft opgevat. Hij heeft al een aantal mensen omgebracht, en hij treitert mijn broer met diens onvermogen om hem op te pakken.’

 

‘Wat vréselijk.’

‘Ja. Mijn broer heeft plotseling moeten onderduiken om zijn onderzoek te kunnen voortzetten. Maar dat ging allemaal zo snel dat de indruk ontstaan is dat hij dood was.’

‘Ik dacht ook dat hij dood was. Dat had ik van D’Agosta gehoord.' ‘Ik was de enige die de waarheid wist. Na dat Italiaanse debacle heb ik hem geholpen, hem verzorgd tot hij beter was. Ik heb zijn leven gered, als ik mezelf even op de borst mag kloppen.’

‘Ik ben blij dat hij zo’n trouwe broer heeft.’

‘Aloysius heeft niet veel echte vrienden. Hij is heel ouderwets, ietwat streng, afstandelijk. En dus heb ik geprobeerd niet alleen een broer, maar ook een vriend voor hem te zijn. Ik ben blij dat hij jou gevonden heeft. Ik was heel bezorgd om hem na dat vreselijke ongeluk met zijn vrouw in Tanzania.’

Vrouw? Tanzania? Plotseling merkte Viola dat ze heel graag wilde horen wat er gebeurd was. Maar ze beheerste zich; dat zou ze te zijner tijd wel van Aloysius horen, en ze had altijd die Engelse afschuw gehad van rondneuzen in andermans privé-leven.

 

‘Hij heeft me nog niet echt gevonden. We zijn nog maar heel kon bevriend, weet je.’

Diogenes richtte zijn eigenaardige, tweekleurige ogen op haar er glimlachte. ‘Volgens mij is mijn broer nu al verliefd op je.’ Ditmaal kleurde Viola dieprood, met een plotselinge mengeling var. opwinding, gêne en onzekerheid. Waanzin, dacht ze. Hoe kan hij nou na één middag al verliefd zijn?

‘En ik heb mijn redenen om te geloven dat jij ook verliefd bent op hem.’

Viola zag kans onbekommerd te lachen, maar ze tintelde van top tot teen - het was een volkomen onbekend gevoel. De auto raasde door de ijzige nacht. ‘Daar is het nog veel te vroeg voor,’ wist ze eindelijk uit te brengen.

‘Aloysius en ik lijken heel, heel veel op elkaar, maar een verschil ;> dat ik veel directer ben. Sorry als je je daardoor ongemakkelijk voelt.’

‘Het geeft niet.’

 

De Long Island Expressway strekte zich voor hen uit, een besneeuwde baan van duisternis. Het was bijna één uur ’s nachts, er. er was maar weinig verkeer op de weg. Er dwarrelden sneeuwvlokken omlaag die, terwijl ze voortraasden, omhoogvlogen over de voorrruit.

‘Aloysius is altijd heel indirect geweest. Ik wist nooit goed wat hij dacht, als kind al niet.’

‘Hij komt inderdaad wel wat ondoorgrondelijk over.’

'Bijzonder ondoorgrondelijk. Zelden laat hij zijn ware beweegredenen zien. Zo heb ik altijd geloofd dat hij in overheidsdienst was als compensatie voor enkele zwarte schapen van de Pendergast-familie.’

‘O ja?’ Viola’s nieuwsgierigheid was weer geprikkeld.

 

Een soepele lach. ‘Ja. Neem nou oudtante Cornelia. Die woont hier niet ver vandaan, in een kliniek voor ontoerekeningsvatbare misdadigers.’

Nieuwsgierigheid maakte plaats voor verbazing. ‘Ontoerekeningsvatbaar?’

‘Ja zeker. Zo heeft iedere familie haar zwarte schapen, lijkt me.’ Viola dacht aan haar eigen overgrootvader. ‘Ja, dat is zo.’

‘Maar sommige families hebben er meer dan andere.’

Ze knikte, keek opzij, merkte dat Diogenes haar aankeek en sloeg snel haar blik neer.

 

‘Volgens mij geeft dat iets pikants aan een familielijn. Je kunt beter een moordenaar als overgrootvader hebben dan, bijvoorbeeld, een kruidenier.’

‘Een nogal uniek standpunt.’ Misschien was Diogenes wat eigenaardiger dan hij op het eerste gezicht geleken had, maar onderhoudend was hij zeer beslist.

‘Heb jij nog interessante criminelen in je voorgeschiedenis?’ informeerde Diogenes. ‘Als je me die vraag niet kwalijk neemt.’

‘Helemaal niet. Geen echte misdadigers, maar ik heb wel een voorvader die een van de grootste vioolvirtuozen van de negentiende eeuw was. Die is krankzinnig geworden en doodgevroren in een herdershut in de Dolomieten.’

‘Dat bedoel ik nou! Ik wist zeker dat jij interessante voorouders moest hebben. Geen saaie boekhouders of vertegenwoordigers in jouw voorgeslacht, hè?’

‘Niet dat ik weet.’

‘Nu ik het zeg: wij hadden wél een vertegenwoordiger onder onze eigen voorouders - die heeft zelfs een aanzienlijke bijdrage geleverd aan het Pendergast-kapitaal.’

‘O ja?’

‘Mm-mm. Hij was kwakzalver, en hij had een middeltje ontwikkeld dat Hezekia’s Samengesteld Elixer en Klierrestoratief heette. Dat verkocht hij in het begin per huifkar.’

Viola lachte. ‘Wat een rare naam voor een geneesmiddel.’

‘Om je dood te lachen. Het bestond dan ook uit een levensgevaarlijke combinatie van cocaïne, acetanilide en een stel akelige alkaloïde plantenextracten. Het gevolg was talloze verslaafden en duizenden doden, onder wie zijn eigen vrouw.’

De lach bestierf Viola in de keel. Even voelde ze zich ongemakkelijk. ‘Aha.’

‘Natuurlijk wist niemand toen nog hoe gevaarlijk middelen als cocaïne waren. Dat kun je betovergrootvader Hezekia niet in de schoenen schuiven.’

‘Nee, natuurlijk niet.’

 

Het werd stil. Nog steeds viel er een lichte sneeuw, de vlokken ui: de donkere hemel neerdwarrelend, even opflitsend in het licht van de koplampen voordat ze weer verdwenen.

‘Denk jij dat er zoiets bestaat als een gen voor crimineel gedrag?' vroeg Diogenes.

‘Nee,’ zei Viola. ‘Volgens mij is dat waanzin.’

‘Ik vraag het me soms af. In onze familie zijn het er zovelen geweest. Oom Antoine, bijvoorbeeld. Een van de echt grote massamoordenaars van de negentiende eeuw. Heeft bijna honderd jongens en meisjes uit zogeheten werkhuizen vermoord en verminkt.' ‘Wat vreselijk,’ prevelde Viola.

Haar gevoel van onbehagen nam toe.

Diogenes lachte ontspannen. ‘De Britten verscheepten hun misdadigers naar de koloniën - eerst Georgia, later Australië. Ze dachten dat ze op die manier het Angelsaksische ras konden zuiveren van criminele klassen, maar hoe meer misdadigers ze afvoerden, hoe hoger de misdaadcijfers werden.’

 

‘Kennelijk had misdaad meer te maken met economische omstandigheden dan met genetica,’ merkte Viola op.

‘Denk je? Inderdaad, ik had niet graag arm willen zijn in negen- tiende-eeuws Engeland. In mijn optiek waren de echte criminelen in die tijd de mensen van adel. Minder dan één procent van de bevolking had meer dan vijfennegentig procent van het land in handen. En met hun eigenaardige wetgeving konden Engelse Lords hun pachters uitzetten, zodat die dan naar de steden trokken en ofwel omkwamen van de honger, ofwel de misdaad in gingen.’

‘Dat is zo,’ prevelde Viola. Kennelijk was het Diogenes even ontgaan dat zijzelf uit die adellijke kringen afkomstig was.

 

‘Maar hier in Amerika was het anders. Hoe zou jij het feit verkla ren dat in sommige families crimineel gedrag voorkomt, zoals je er andere families blauwe ogen of blond haar ziet? In iedere generatie heeft de familie Pendergast wel een moordenaar voortgebracht:. Na Antoine... even kijken... Comstock Pendergast, beroemd hypnotiseur, goochelaar en mentor van Harry Houdini. Heeft zijn zakenpartner en diens gezin vermoord, en daarna zelfmoord gepleegd. Zijn eigen hals tweemaal doorgesneden. En toen...’

 

‘Pardon?’ Viola merkte dat ze onwillekeurig de portierhendel had vastgegrepen.

‘O, ja. Tweemaal. De eerste keer had hij niet diep genoeg gesneden, zie je. Ik neem aan dat hij geen prijs stelde op de gedachte dat hij langzaam dood zou bloeden. Persoonlijk zou ik het niet zo erg vinden, een langzame dood door bloedverlies - het schijnt zoiets te zijn als in slaap vallen. En dan zou ik ruim de tijd hebben om naar het bloed te kijken. Dat heeft zo’n schitterende kleur. Hou jij van de kleur van bloed, Viola?’

‘Pardon?’ Viola voelde de paniek opkomen.

‘Bloed. De kleur van een fraaie robijn. Of andersom. Persoonlijk vind ik dat de mooiste, meest fascinerende kleur die er is. Dat zou je excentriek kunnen noemen, maar het is niet anders.’

 

Viola probeerde haar gevoelens van angst en onzekerheid te onderdrukken. Ze zaten nu een heel eind van de stad, en de donkere nacht raasde voorbij. In de verduisterde dorpen die ze passeerden waren maar enkele lichten aan, amper zichtbaar vanaf de snelweg.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ze.

‘Een dorpje, Springs geheten. Een pittoresk huisje aan de kust. Nog een uur of twee.’

‘En daar is Aloysius?’

‘Natuurlijk. Hij kan niet wachten om je te zien.’

De hele trip was een kolossale vergissing, dat zag ze nu ook wel in. Weer zo’n stomme, impulsieve zet. Ze had zich laten overrompelen door de aura van romantiek, door de opluchting dat Pendergast nog leefde. Maar eigenlijk kende ze hem amper. En die broer van hem...

Plotseling was de gedachte dat ze nog twee uur met hem in de auto zou moeten zitten ondraaglijk.

‘Viola,’ klonk een zachte stem. ‘Het spijt me. Gaat het?’

‘Prima. Geen enkel probleem.’

‘Je kijkt zo zorgelijk.’

Ze haalde diep adem. ‘Om je de waarheid te zeggen, Diogenes, ik geloof dat ik vannacht liever in New York blijf. Ik ben vermoeider dan ik gedacht had. Ik zie Aloysius wel als hij daar komt.’

‘O, nee! Daar zal hij kapot van zijn!’

‘Niets aan te doen. Zou je alsjeblieft rechtsomkeert willen maken?

Echt, het spijt me verschrikkelijk dat ik zo plotseling van gedachten verander, maar dit is het beste. Je bent heel vriendelijk geweest. Breng me alsjeblieft terug naar New York.’

 

‘Als jij dat wilt. Dan neem ik de volgende afslag om terug te kunnen.’

Ze voelde zich vreselijk opgelucht. ‘Dank je. Het spijt me van de overlast.’

Even later kwam de afslag: Hempstead. De auto minderde vaart en reed de afrit op. Hij naderde het stopbord boven aan de afrit en kwam tot stilstand. Er waren geen andere auto’s in zicht, en Viola leunde achterover, haar hand nog steeds onbewust aan de portierhendel. Ze wachtte tot Diogenes zou optrekken.

Maar hij trok niet op. En plotseling rook ze een heel vreemde, chemische geur.

Snel draaide ze zich naar hem toe. ‘Wat is...?’

Er werd een hand met een opgefrommelde lap over haar mond gedrukt, terwijl er bliksemsnel een arm om haar nek geslagen werd, die haar zonder pardon tegen haar rugleuning drukte. Ze zat vast, de stinkende lap genadeloos over haar neus en mond geperst. Ze stribbelde uit alle macht tegen, probeerde lucht te krijgen, maar het leek alsof er een poort naar de duisternis geopend was: tegen haar wil zakte ze voorover. In een eindeloze val tuimelde ze de duisternis in, en de wereld verdween.