28.
Een verpleegkundige - lang, slank, dor, in het zwart gehuld, met witte kousen en schoenen, een echte Addams Family-creatie - stak haar hoofd om de hoek van een mahoniehouten deur. ‘De directeur kan u nu ontvangen, meneer Jones.’
Smithback, die had zitten wachten in de lange gang op de tweede verdieping van River Oaks, sprong zo snel overeind dat er een antimakassar door de lucht vloog. ‘Bedankt,’ zei hij, terwijl hij het lapje teruglegde op de stoelleuning.
‘Deze kant uit.’ Ze liet Smithback voorgaan door de deur en nam hem mee door een zoveelste schemerige, rijkversierde en schijnbaar eindeloze gang.
Het was verbazend moeilijk geweest om een afspraak met de directeur te maken. Het scheen dat dr. Tisander regelmatig verzoeken om audiëntie kreeg van zijn ‘gasten’, die dan meestal kwamen klagen dat de muren in het Frans tegen hen fluisterden, of om te eisen dat hij zou ophouden met ideeën in hun hoofden in te stralen.
Het feit dat Smithback niet wilde vertellen waar hij de directeur over wilde spreken had de boel er niet makkelijker op gemaakt. Maar Smithback had volgehouden.
Het eten de vorige avond met Throckmorton, en de wandeling door de villa die daarop volgde - met zijdelingse blikken op de schuifelende hologige wassen beelden en de somber kijkende fossielen in de bibliotheek en de diverse salons - waren de laatste druppel geweest. Alles goed en wel, en Pendergast mocht dan bezorgd zijn, maar hij moest er niet aan denken nog een dag - of een nacht - te moeten doorbrengen in dit afgrijselijke mausoleum.
Smithback had het allemaal uitgedokterd.
Hij zou een hotelkamer nemen in Jersey City, met de trein naar zijn werk gaan en uit Nora’s buurt blijven tot de hele toestand voorbij was. Hij kon best voor zichzelf zorgen. Hij zou het allemaal aan de directeur uitleggen.
Ze konden hem moeilijk tegen zijn wil hier houden.
Hij volgde de verpleegkundige de eindeloze gang door, langs rijen gesloten deuren met goudkleurige kamernummers. Ergens halverwege waren er twee stevige assistent-verpleegkundigen achter hem komen lopen.
Na verloop van tijd kwam de gang uit op een wel heel indrukwekkende deur, met daarop één woord: DIRECTEUR. De verpleegkundige klopte aan en deed een stap opzij, met een gebaar dat Smithback naar binnen kon.
Smithback bedankte haar en stapte de drempel over.
Daarachter lag een fraaie suite met donkerhouten muren, verlicht door muur- kandelaars. In een gebeeldhouwde marmeren schouw brandde een vuurtje.
Aan de wanden hingen jachtprenten. De achterwand van het hoofdvertrek bestond voornamelijk uit een erkerachtig venster met uitzicht op het winterlandschap.
Er waren geen boekenkasten of andere attributen die erop duidden dat dit het kantoor van een geneesheer-directeur was, hoewel Smithback achter een van de twee zijdeuren van de suite iets zag wat op een medische bibliotheek leek.
In het midden van het vertrek stond een enorm bureau met een glazen dekplaat en zware klauwpoten. Achter dat bureau zat dr. Tisander druk met vulpen te schrijven. Hij keek even op en schonk Smithback een warme glimlach.
‘Goed om je te zien, Edward. Ga zitten.’
Smithback nam plaats. Een tijd lang was er niets anders te horen dan het geknapper van het vuur en het krassen van de pen.
Toen legde Tisander de pen terug op het inktstel, drukte een vel vloeipapier op de nog natte inkt en legde het weer weg. Hij leunde achterover in zijn zware leren stoel en glimlachte vertrouwelijk, een en al aandacht voor Smithback.
‘Zo, dat is klaar. Vertel me eens, Edward, wat brengt je hier? Ben je al een beetje gewend in River Oaks?’ Zijn stem klonk diep en honingzoet, en de vriendelijke lijnen van zijn gezicht waren verzacht door de jaren.
Hij had een bol voorhoofd, waaruit wit haar dwars tegen de zwaartekracht in oprees als een soort leeuwenmanen die aan Einstein deden denken.
Het viel Smithback op dat de twee assistent-verpleegkundigen achter hem tegen de muur geleund stonden.
‘Kan ik je iets te drinken aanbieden? Watertje? Cola light?’
‘Nee, dank u.’ Smithback gebaarde naar de assistent-verpleegkundigen. ‘Moeten zij hier zijn?’
Tisander schonk hem een meelevende glimlach. ‘Helaas, een van de huisregels. Het feit dat ik directeur ben van River Oaks, betekent niet dat ik boven de regels verheven ben.’
‘Ach nou ja... Als u zeker weet dat ze zich gedeisd zullen houden...’
‘Daar heb ik alle vertrouwen in.’ Tisander knikte bemoedigend en gebaarde dat Smithback verder moest gaan.
Smithback boog zich voorover. ‘U weet alles over me, waarom ik hier ben en zo, neem ik aan.’
‘Natuurlijk.’ Er verscheen een warme, bezorgde glimlach op het wijze gezicht van de directeur.
‘Ik heb erin toegestemd om hierheen te komen voor bescherming, voor mijn eigen veiligheid. Maar ik moet u zeggen, dr. Tisander, dat ik van gedachten veranderd ben. Ik weet niet hoeveel u weet over die moordenaar die kennelijk achter me aan zit, maar waar het op neerkomt: ik kan best voor mezelf zorgen. Ik hoef hier niet meer te blijven.’
‘Aha.’
‘Ik moet terug naar mijn werk in New York, bij de Times.'
‘Waarom moet je daarheen terug?’
Smithback putte moed uit dr. Tisanders begripvolle houding. ‘Ik was bezig met een heel belangrijk artikel, en als ik niet maak dat ik terugkom, dan raak ik die zaak kwijt aan een andere verslaggever. Dat kan ik me niet permitteren. Dit is mijn carrière. Er staat heel wat op het spel.’
‘Vertel eens wat meer over die zaak waarmee je bezig bent.’
‘Het gaat over de moord op Duchamp - hebt u daarvan gehoord?’ ‘Vertel maar.’
‘Een artiest, ene Duchamp, is door een moordenaar opgehangen vanuit een raam op een van de bovenste verdiepingen van een hoog gebouw, en daarna is hij door een glazen restaurantdak heen gevallen. Dit is zo’n sensatieverhaal dat je maar heel af en toe in de schoot geworpen krijgt.’
‘Waarom zeg je dat?’
‘Een bizarre doodsoorzaak, een bekend slachtoffer, het feit dat niemand de moordenaar gezien lijkt te hebben... Het is een superverhaal. Dat mag ik niet laten lopen.’
‘Kun je dat nader toelichten?’
‘De details doen er niet toe. Ik moet hier weg.’
‘Details doen er altijd toe.’
Smithbacks optimistische gevoel begon te verdampen. ‘Het is niet
alleen mijn werk. Mijn vrouw, ook. Nora.
Die denkt dat ik in Atlantic City ondergedoken zit voor een ander artikel, maar ik weet zeker dat ze zich zorgen maakt. Al kon ik haar gewoon maar even bellen om haar te zeggen dat het goed gaat. We zijn pas een paar maanden getrouwd. Dat begrijpt u toch zeker wel?’
‘Jazeker.’ De directeur zat nu vol medeleven en aandacht te luisteren.
Smithback vatte weer moed en ging verder: ‘Die zogenaamde moordenaar die achter mij aan zit, daar maak ik me geen zorgen om. Ik kijk wel uit mijn doppen. Ik hoef me hier niet langer schuil te houden en te doen alsof ik gek ben.’
Dr. Tisander knikte nogmaals.
‘Nou, dat is het dus. Ik ben hier met de beste bedoelingen naartoe gebracht, maar ik kan echt niet langer blijven.’ Hij stond op. ‘Als u dus zo vriendelijk zou willen zijn om een taxi te bellen? Agent Pendergast zal de kosten voor zijn rekening nemen, dat weet ik zeker. Of ik stuur u een cheque als ik weer in New York ben, dat kan ook. Hij heeft onderweg hiernaartoe mijn portefeuille en mijn creditcards afgenomen.’ Hij bleef staan.
Even bleef het stil. Toen boog de directeur zich langzaam voorover, steunde zijn armen op het bureau en vlocht zijn vingers ineen. ‘Welnu, Edward,’ begon hij op kalme, vriendelijke toon, ‘zoals je weet...’
‘En dat Edward-gedoe is ook niet meer nodig,’ onderbrak Smithback hem, plotseling geïrriteerd. ‘Ik heet Smithback. William Smithback jr.’
‘Als ik even mag uitspreken?’ Een stilte, en nog een meelevende hoofdknik. ‘Ik vrees dat ik geen gehoor kan geven aan je verzoek.’
‘Dit is geen verzoek - het is een eis. Ik zeg u, ik ga weg. U kunt me hier niet tegen mijn wil houden.’
Geduldig schraapte Tisander zijn keel. ‘Je bent aan onze zorgen toevertrouwd. Je familie heeft daartoe de benodigde documenten ondertekend. Je bent hier opgenomen voor een periode van observatie en behandeling. Wij zijn er om je te helpen, maar dat kost tijd.’
Smithback staarde hem ongelovig aan. ‘Pardon, dr. Tisander, zouden we langzamerhand kunnen ophouden met die flauwekul?’
‘Wat voor flauwekul, Edward?’
‘Ik heet niet Edward! Jezus. Ik weet wat ze u verteld hebben, en u hoeft niet langer. de schijn op te houden. Ik moet terug naar mijn werk, mijn vrouw, mijn leven. Ik maak me geen zorgen om eventuele moordenaars. Ik ga hier weg, nu.’
Dr. Tisander bleef vriendelijk en geduldig glimlachen. ‘Je bent hier, Edward, omdat je ziek bent. Al die verhalen over een baan bij de New York Times, over infiltreren, over dat er een moordenaar achter je aan zit - daar gaan wij je mee helpen.’
‘Wat?’ sputterde Smithback nogmaals.
‘Zoals ik al zei, we weten heel wat over jou. Ik heb hier een dossier van een halve meter. Er is maar één manier om beter te worden, en die is dat je de waarheid onder ogen ziet en die waanideeën en fantasieën aan de kant zet, die droomwereld waarin je leeft.
Je hebt nooit een baan gehad, niet bij de Times en niet ergens anders. Je bent niet getrouwd. Er zit geen moordenaar achter je aan.’
Langzaam zakte Smithback onderuit in zijn stoel en greep de armleuningen beet voor houvast. Een ijzige kou trok tot in zijn botten.
Pendergasts woorden tijdens de rit vanuit New York City klonken weer in zijn hoofd, ditmaal geladen met een onheilspellende, nieuwe betekenis: De directeur is volledig op de hoogte en bezit alle benodigde documenten. Smithback besefte dat de directeur, in tegenstelling tot wat hij had aangenomen - in tegenstelling tot wat Pendergast gesuggereerd had - niét op de hoogte was van de werkelijke situatie.
De ‘benodigde documenten’ waren waarschijnlijk wettige papieren voor gedwongen opname. Plotseling begreep hij wat Pendergast bereikt had, hij kon hier niet weg, al wilde hij nog zo graag. En alles wat hij zei - al zijn argumenten en ontkenningen en verhalen over een moordenaar - zou alleen maar bevestigen wat de directeur al wist uit zijn dossier: dat hij aan wanen leed.
Hij slikte en probeerde zo redelijk en normaal mogelijk over te komen.
‘Dr. Tisander, ik moet even iets uitleggen. De man die mij hier gebracht heeft, special agent Pendergast? Die heeft me een valse identiteit gegeven, en heeft me hier ondergebracht om me te beschermen tegen een moordenaar. Al die papieren die u bezit, zijn vals. Het is een list. Als u mij niet gelooft, belt u de New York Times dan. Vraag of ze een foto van me willen faxen, een beschrijving. Dan ziet u dat ik William Smithback ben. Edward Jones bestaat niet.’
Toen hij besefte hoe gestoord dit hele verhaal moest klinken, zweeg hij. Dr. Tisander zat nog glimlachend en aandachtig naar hem te luisteren, maar nu herkende Smithback de nuances van die uitdrukking.
Het was medelijden, met misschien een vleugje van die opluchting waarmee gezonde mensen naar psychiatrische patiënten kijken. Ongetwijfeld had hij gisteravond met diezelfde uitdrukking naar Trockmorton zitten luisteren toen die begon over zijn bespreking met God.
‘Luister,’ begon hij opnieuw. ‘U moet van mij gehoord hebben, u moet mijn boeken gelezen hebben. Ik heb drie bestsellers geschreven: De vloek van het oerwoud, De onderwereld en De verloren stad. Als u die in uw bibliotheek hebt staan, kunt u het zelf controleren. Op alle drie die boeken staat een foto van mij.’
‘Dus nu ben je ook nog eens bestsellerauteur?’ Dr. Tisanders glimlach verbreedde zich een millimeter. ‘We hebben hier geen bestsellers in de bibliotheek. Die zijn afgestemd op een heel grofbesnaard soort publiek, en bovendien raken onze gasten er vaak overstuur van.’
Smithback slikte en probeerde een overtuigende, redelijke klank in zijn stem te leggen. ‘Dr. Tisander, ik besef dat ik een overspannen indruk op u moet maken. Maar laat u me alstublieft één telefoontje plegen met dat toestel op uw bureau - eentje maar - en dan kan ik u laten zien dat ik de waarheid spreek. Dan bel ik mijn vrouw of de hoofdredacteur van de Times. Een van die twee zal onmiddellijk bevestigen dat ik Bill Smithback ben. Eén telefoontje maar - meer vraag ik niet.’
‘Dank je, Edward,’ zei Tisander, terwijl hij opstond. ‘Ik zie dat je bij de volgende sessie heel wat te bespreken hebt met je therapeut. Ik moet weer aan het werk.’
‘Verdomme, draai dat nummer!’ Smithback explodeerde, sprong overeind en dook op de telefoon af.
Met verbijsterende snelheid sprong Tisander achteruit, en even later voelde Smithback dat de twee assistent-verpleegkundigen zijn armen van achteren beetgrepen.
Hij stribbelde uit alle macht tegen en riep: ‘Ik ben niet gek! Achterlijke idioot, kun je niet zien dat ik even normaal ben als jij? Draai dat nummer!’
‘Als je zo meteen weer in je kamer bent, voel je je een stuk beter, Edward,’ zei de directeur, die weer in zijn stoel ging zitten en zijn kalme houding hervond.
‘Binnenkort spreken we elkaar weer. Houd moed: vaak is het moeilijk om te wennen aan een nieuwe situatie. Maar je moet weten dat wij er zijn om jou te helpen.’
‘Nee!’ schreeuwde Smithback. ‘Dit is belachelijk! Dit is een aanfluiting! Dit kun je me niet...’
Onder razend protest werd Smithback vriendelijk doch beslist het kantoor uit geleid.
Terwijl Margo in de keuken met het eten bezig was, nam Nora even de tijd om rond te kijken in het onverwacht grote en fraai ingerichte appartement.
Tegen een van de muren stond een piano, met bladmuziek voor een paar musicalsongs op de standaard; daarnaast hing een aantal negentiende-eeuwse zoölogische gravures van vreemdsoortige dieren.
Eén wand was gevuld met boekenplanken, en een tweede rek bevatte een verzameling snuisterijen: Romeinse munten, een Egyptisch glazen parfumflesje, een verzameling vogeleieren, pijlpunten, een indiaanse pot, een stuk knoestig drijfhout, een fossiele krab, schelpen, een paar vogelschedeltjes, wat stenen en een goudklompje - een miniatuurrariteitenkabinet.
Aan de achterwand hing iets wat Nora herkende als een uitzonderlijk fraai Eyedazzler Navajokleed.
Dit alles zei iets over Margo, dacht Nora - namelijk dat ze veel interessanter was dan ze op het eerste oog leek. En dat ze aanzienlijk beter bij kas was dan Nora had verwacht. Dit was geen goedkoop appartement, en het was nog niet eens huur.
Vanuit de keuken klonk Margo’s stem: ‘Sorry dat ik je zo aan je lot overlaat, Nora. Ik kom er zo aan.’
‘Kan ik iets doen?’
‘Nee hoor, ga maar lekker zitten. Rood of wit?’
‘Wat jij ook neemt.’
‘Dan wordt het wit. We eten vis.’
Nora had de keukengeuren al opgesnoven van zalm die in een verfijnde courbouillon lag te pocheren. Even later kwam Margo binnen met een dienschaal waarop een schitterende moot vis lag, gegarneerd met dille en schijfjes citroen. Ze zette de schaal neer, liep weer naar de keuken en kwam terug met een koele wijnfles.
Ze vulde eerst Nora’s glas, toen haar eigen, en ging zitten.
‘Dat ziet er fantastisch uit,’ zei Nora, niet alleen onder de indruk van Margo’s kookkunst, maar ook van het feit dat ze zich zoveel moeite getroost had.
‘Ik dacht, nu Bill op locatie werkt en die tentoonstelling eraan zit te komen, had je misschien wel even zin in iets anders.’
‘Dat is zo, maar dit is meer dan ik verwacht had.’
‘Ik hou van koken, maar ik krijg niet vaak de kans - net zoals ik blijkbaar ook nooit tijd heb om met mannen af te spreken.’ Na een wrange glimlach streek ze met een snel gebaar het korte, bruine
haar uit haar gezicht. ‘Hoe gaat het met de tentoonstelling?’
‘Dit is de eerste avond sinds een week dat ik voor middernacht weg kon.’
‘Ai.’
‘Het lijkt nergens naar. Ik snap niet hoe ze denken dat ze het gaan halen, maar iedereen die dit al eerder heeft meegemaakt zegt dat het uiteindelijk goed komt.’
‘Dat ken ik. Ik moet vanavond zelf ook weer terug.’
‘O ja?’
Margo knikte. ‘Voor het volgende nummer van Museologie.’
‘Mijn god, Margo. Dan had je niet al die tijd moeten verdoen aan eten voor mij.’
‘Doe niet zo idioot! Ik moest even weg uit dat stofnest, al was het maar voor een paar uur. Geloof me, hier geniet ik zelf ook van.’
Ze sneed een stuk zalm af en bediende Nora, nam daarna zelf en schepte wat perfect gekookte asperges en een bergje wilde rijst op haar bord.
Nora keek hoe ze het bord opmaakte en vroeg zich af hoe ze zich zo in iemand had kunnen vergissen. Margo had bij hun eerste paar ontmoetingen inderdaad een wat felle indruk gemaakt, kortaangebonden en defensief, maar buiten de museummuren leek ze heel iemand anders, met een generositeit waarvan Nora stond te kijken. Margo probeerde uit alle macht om haar valse opmerking bij de stafvergadering goed te maken, ondanks de welgemeende excuses. En nu had ze Nora dus te eten gevraagd.
‘Trouwens, ik wilde je vertellen dat ik doorga met dat artikel. Misschien is het een verloren zaak, maar ik vind dat ik dit moet doen.’ Nora keek haar bewonderend aan. Zelfs met Menzies steun in de rug was dit een gewaagde zet. Ze was zelf ook wel eens tegen de wensen van de museumdirectie in gegaan, en dat viel beslist niet mee - sommige leden konden hun wrok heel lang koesteren.
‘Dapper van je.’
‘Ach, ik weet niet of dat nou echt dapper is. Het is eerder stom. Ik zei dat ik het zou doen, en nu heb ik het gevoel dat ik het ook echt doen moet, ook al is de raad van commissarissen tegen.’
‘En dat in je eerste nummer.’
‘Eerste, en wie weet meteen ook laatste.’
‘Ik meende wat ik zei. Al ben ik het niet met je eens, ik vind wel dat je het recht hebt om te publiceren. Op mij kun je rekenen. Volgens mij zal de hele afdeling het daarmee eens zijn, behalve misschien Ashton.’
Margo glimlachte. ‘Weet ik. En daar ben ik blij om, Nora.’
Nora nam een slokje wijn.
Ze keek naar het etiket: een Vermentino, en een goede ook. Bill, die een verstokte wijnsnob was, had haar de afgelopen twee jaar het nodige bijgebracht.
'Het valt niet mee om je als vrouw staande te houden in het museum,’ zei ze. ‘Het is al een heel stuk beter dan vroeger, maar nog steeds zie je niet veel vrouwelijke dekens of afdelingshoofden. En als je naar de raad van commissarissen kijkt, nou, die bestaat voornamelijk uit ambitieuze juristen en bankiers, voor tweederde mannen, met weinig echte belangstelling voor wetenschap of voorlichting.’
‘Ontmoedigend dat zo’n topmuseum niets beters kan krijgen.’
‘Zo gaat het nu eenmaal.’ Nora nam een hap zalm. Heerlijk, misschien wel de beste die ze ooit geproefd had.
‘Vertel eens, Nora, hoe heb jij Bill ontmoet? Ik kende hem in het museum, een hele tijd geleden, toen ik nog studeerde. Hij leek me niet iemand om te trouwen. Toch was ik wel erg op hem gesteld - al heb ik hem dat nooit laten merken. Een heel apart type.’
‘Op hem gesteld? Toen ik hem leerde kennen, vond ik het een verschrikkelijke oen.’
Ze glimlachte bij de herinnering. Hij zat in een limousine boeken te signeren in Page, een godvergeten gehucht in Arizona.’
Margo lachte. ‘Ik zie het voor me. Grappig, hij maakt wel vaker een slechte eerste indruk, tot je beseft dat hij een hart van goud heeft... en dat hij echt heel dapper is.’
Nora knikte langzaam, lichtelijk verbaasd over dit inzicht. ‘Het duurde even voor ik daarachter was, voor ik door die pose van onverschrokken reporter van hem heen geprikt had. Bill en ik zijn heel verschillend, maar volgens mij is dat juist wel goed in een huwelijk. Ik zou er nooit tegen kunnen om getrouwd te zijn met iemand die op mij leek - ik ben veel te bazig.’
‘Ik ook,’ zei Margo. ‘Wat was jij aan het doen in Page, Arizona?’
‘Dat is een heel verhaal. Ik moest een archeologische expeditie naar de canons van Utah leiden, en we hadden afgesproken elkaar in Page te treffen.’
‘Klinkt fascinerend.’
‘Was het ook. Iets te fascinerend zelfs. Daarna heb ik een baan aangenomen bij het Lloyd Museum.’
‘Je meent het! Dus jij was erbij toen het failliet ging?’
‘Het was al zowat failliet voordat het openging. Er was kennelijk een steekje losgeraakt bij Palmer Lloyd. Maar tegen de tijd dat het zover was, had ik al mijn schepen achter me verbrand en uiteindelijk zat ik dus weer zonder werk. Dus heb ik hier gesolliciteerd.’ ‘Nou, bij het Lloyd Museum weten ze niet wat ze missen.’
‘De Diamantzaal, bedoel je,’ zei Nora voor de grap. Toen de plannen voor het Lloyd Museum op niets uitliepen, had het Museum voor Natuurlijke Historie in New York zijn slag geslagen en met behulp van een enorme schenking door een welwillende mecenas kans gezien Palmer Lloyds wereldberoemde diamantenverzameling voor zijn afdeling edelstenen te verwerven.
Margo lachte.
‘Doe niet zo raar. Ik bedoel jou.’
Nora nam nog een slok wijn. ‘En jij, Margo, wat is jouw achtergrond?’
‘Ik heb hier tijdens mijn studie etnofarmacologie gewerkt. Dat was in de tijd van de museummoorden - waar Bill over geschreven heeft in zijn eerste boek. Heb je dat gelezen?’
‘Natuurlijk heb ik dat gelezen! Een van de voorwaarden om met Bill uit te mogen was dat je al zjin boeken gelezen had. Niet dat hij daar nou echt op hamerde, maar hij gaf van die hints waar de ruiten van rinkelen!’
Margo lachte.
‘Zo te lezen,’ zei Nora, ‘heb jij daar heel wat meegemaakt.’
‘Ja. Wie zei er dat wetenschap saai is?’
‘Wat bracht jou terug naar het museum?’
‘Na mijn afstuderen ging ik voor een farmaceutisch bedrijf werken, GeneDyne. Dat was eigenlijk om mijn moeder een plezier te doen: zij had vreselijk graag gewild dat ik het familiebedrijf in ging, maar daar voelde ik helemaal niets voor. Die baan bij GeneDyne, met bergen geld in een krijtstreepomgeving, was een soort zoethoudertje. Arme mam. Ze zei altijd dat ze niet kon begrijpen waarom ik mijn leven wilde doorbrengen met het bestuderen van mensen met botten door hun neus. Maar goed, ik verdiende er inderdaad riant, maar het was mijn wereldje niet. Ik ben, denk ik, geen teamspeler - en geen hielenlikker. En toen belde Hugo Menzies. Hij kende me nog van mijn eerdere werk voor het museum, en hij had een stel GeneDyne-onderzoeksartikelen van me gelezen, over traditionele Afrikaanse geneeskunde. Hij vroeg zich af of ik eventueel terug zou willen naar het museum. De functie bij Museology was net vrijgekomen, en hij wilde dat ik daarop solliciteerde. Dus dat heb ik gedaan, en hier zit ik nu.’ Ze wees naar Nora’s bord.
‘Nog wat?’
‘Graag.’
Margo legde nog een stuk zalm op haar bord en nam zelf ook voor de tweede keer. ‘Ik neem niet aan dat je iets gehoord hebt over die protestmars van de Tano, van de westkust hierheen,’ zei ze, haar blik op haar bord gericht.
Nora keek snel op. ‘Nee. Niets.’
‘Het museum probeert het in de doofpot te stoppen of onder de pet te houden, in de hoop dat het er niet van komt. Maar ik vind dat jij het wel moet weten, want jij bent een van de curatoren van de expositie. De Tano zijn aan een soort protesttocht begonnen, van New Mexico naar New York, om te vragen om teruggave van de maskers. Ze zijn van plan hier de avond van de opening op de stoep te bivakkeren, met zang en dans en het uitdelen van flyers.’
‘Nee, hè,’ kreunde Nora.
‘Ik heb kans gezien de leider van de groep te spreken te krijgen, een soort priester. Hij was heel aardig, maar hij was ook onvermurwbaar over wat ze deden en waarom. Zij geloven dat er in ieder masker een geest huist, en de Tano willen die geesten geruststellen en laten weten dat ze niet vergeten zijn.’
‘Maar op de avond van de opening? Dat wordt een ramp.’
‘Ze menen het oprecht,’ zei Margo vriendelijk.
Nora keek haar aan, het antwoord al op haar lippen, maar haar trekken verzachtten zich. ‘Ja, daar heb je gelijk in.’
‘Ik heb echt geprobeerd ze op andere gedachten te brengen. Maar goed, ik zeg het alleen maar even omdat ik dacht dat je een waarschuwing wel zou waarderen.’
‘Bedankt.’ Nora dacht even na. ‘Ashton krijgt een rolberoerte.’
‘Hoe hou je het vol met die man? Wat een eikel.’
Nora barstte in lachen uit, verbaasd hoe onbekommerd Margo zich uitte. En ze had natuurlijk gelijk. ‘Je had hem de afgelopen tijd moeten zien, hij rent de hele tentoonstelling rond, brult tegen iedereen, wappert zo druk met zijn handen dat het losse vel op zijn onderarmen ervan meelilt.’
‘Hou op! Daar moet je toch niet aan denken!’
‘En dan komt Menzies eraan, en met een kalm woord hier en een hoofdknik daar krijgt die in vijf minuten meer voor elkaar dan Ashton in een hele ochtend.’
‘Een prima les in management.’ Margo wees naar Nora’s lege glas. ‘Nog een glaasje?’
‘Graag.’
Ze schonk beide glazen vol en hief het hare. ‘Jammer dat Menzies’ milde benadering nog niet opgaat voor vrouwen. Op jou en mij,
Nora, en dat we maar flink wat herrie mogen maken in dat duffe stofnest.’
Nora lachte. ‘Daar drink ik op.’
En ze klonken met hun glazen.