65

 

Diogenes Pendergast bleef een tijd zitten staren naar de telefoon op de grenen tafel. Het enige uiterlijke teken van de hevige emotie waaraan hij ten prooi was, was een zwak trillen van zijn linkerpink. Op zijn linkerwang was een vlekkerig grijze plek verschenen, en als hij in de spiegel had gekeken - wat hij alleen deed als hij een vermomming aanbracht - had hij gezien dat zijn ojo sarco er doodser uitzag dan normaal.

Na een tijd dwaalde zijn blik van de telefoon naar een glazen flesje met een rubber membraan en, daarnaast, een injectiespuit van glas en metaal. Hij pakte het flesje, hield het ondersteboven terwijl hij de naald erin stak, zoog wat vloeistof op, dacht even na en zoog nog wat meer in de injectiespuit, en dekte de naald toen af met een plastic beschermhoesje. Hij stak de spuit in zijn zak.

Daarna keek hij naar het pak tarotkaarten op de rand van de tafel. Het was het Albano Waite-spel - zijn favoriet. Hij pakte het, schudde overhands en legde drie kaarten ondersteboven op tafel. De rest van het pak legde hij opzij, en hij draaide de eerste kaart om. De Hogepriesteres. Interessant.

 

Hij stak zijn hand uit naar de tweede kaart en draaide ook die om. Daarop stond een lange, magere man met een zwarte cape en gebogen hoofd. Aan zijn voeten lagen een stel omgevallen gouden bekers waar rode vloeistof uit liep. Op de achtergrond was een rivier zichtbaar en daarachter een burcht. De vijf van bokalen. Diogenes hield even zijn adem in.

Langzamer nu ging zijn hand naar de derde en laatste kaart. Hij aarzelde even, en draaide hem om.

Deze kaart lag op zijn kop. Het was een hand boven een desolaat landschap, die vanuit een donkere rookwolk stak en een enorm zwaard vasthield. Aan het eind van het lemmet was een gouden kroon gespietst.

De aas van zwaarden. Omgekeerd.

 

Diogenes zat even naar de kaart te kijken en ademde toen langzaam uit. Met trillende vingers pakte hij de kaart op, en in één razende haal scheurde hij hem doormidden, en nog een keer. De snippers gooide hij op de grond.

Nu ging zijn rusteloze blik naar de lap zwart fluweel, aan de randen opgerold, waarop 488 diamanten, bijna allemaal diep gekleurd, lagen te fonkelen onder de heldere juwelierslamp die aan de tafelrand vastgeklemd zat.

Terwijl hij naar de diamanten keek, kwam hij enigszins tot rust. Hij beheerste zijn impuls en liet zijn hand langzaam boven de zee van glinsterend, gevangen licht dwalen voordat hij een van de grootste stenen oppakte, een helderblauwe steen van 33 karaat, de Koningin van Narnia. Hij hield de diamant in zijn hand, keek hoe het licht viel en brak in het verzadigde blauw, en bracht de steen met een eindeloos teder gebaar naar zijn goede oog.

Door het prisma van de edelsteen heen keek hij naar de wereld. Het leek wel of je een deur op een kier opentrapte en een glimp opving van een magische wereld daarachter, een wereld van kleur en leven, een échte wereld - zo heel anders dan zijn valse, vlakke wereld van grijze alledaagsheid.

 

Zijn ademhaling werd dieper en gelijkmatiger, en het trillen van zijn hand nam af terwijl zijn geest de gevangenismuren afbrak en op weg ging langs de lang-vergeten paden van zijn geheugen. Diamanten. Alles begon altijd met diamanten. Hij lag in de armen van zijn moeder, diamanten glinsterend rond haar hals, bungelend aan haar oren, knipogend aan haar vingers. Haar stem klonk net als een diamant, zuiver en koel, en ze zong een Frans liedje voor hem. Hij was nog maar twee, maar toch huilde hij, niet van verdriet maar van de snijdende schoonheid van zijn moeders stem. Tout m’abandonne ailleurs? Tout me trahit ici? Pharnace, amis, maitresse; et toi, mon fils, aussi?

Het beeld vervaagde.

Nu liep hij door het grote huis aan Dauphine Street, door lange gangen en langs geheimzinnige kamers, waarvan een groot aantal ook toen al sinds jaar en dag op slot zat. Maar als je een deur opendeed, kon je er altijd op rekenen dat je iets spannends vond, iets wonderbaarlijks en vreemds: een enorm hemelbed, donkere schilderijen van vrouwen in het wit en mannen met dode ogen; je zag uitheemse voorwerpen uit verre landen - panfluiten van bot, een apenpoot met een zilveren rand, een Spaanse messing stijgbeugel, een grommende poemakop, de omwikkelde voet van een Egyptische mummie.

En hij kon altijd vluchten naar zijn moeder, met haar warmte en haar zachte stem en de diamanten die bij iedere beweging glinsterden en het licht vingen in plotselinge regenbogen. De diamanten waren er, die leefden, die veranderden nooit, die vervaagden niet en gingen niet dood. Die bleven, schitterend en onveranderlijk. Voor altijd.

Heel wat anders dan de wispelturige zwakte van het vlees. Diogenes had alle begrip voor het beeld van Nero die met een edelsteen voor zijn oog geklemd stond te kijken hoe Rome brandde. Nero begreep de transformerende kracht van edelstenen. Hij begreep dat zowel de wereld als de toeschouwer veranderde wanneer je door zo’n steen naar de wereld keek. Licht was trilling; en een diamant gaf heel bijzondere trillingen af, die tot in de diepste diepten van zijn geest reikten. De meeste mensen konden die trillingen niet horen; misschien kon niemand op aarde ze horen. Maar hij wel. De edelstenen spraken tot hem, ze fluisterden tegen hem, ze gaven hem wijsheid en kracht.

 

Vandaag zouden de diamanten het lot bepalen. Niet de kaarten. Diogenes bleef diep in de blauwe diamant kijken. Iedere edelsteen had een andere stem, en hij had deze steen gekozen vanwege zijn bijzondere wijsheid. Hij wachtte, prevelde tegen de steen, smeekte hem om te spreken.

En even later gebeurde dat. In antwoord op zijn gemompelde vraag kwam er een gefluister, de echo van een echo, half gehoord in een dagdroom.

Het was een goed antwoord.

Viola Maskelene luisterde naar het rare geprevel, bijna een soort gebed of rituele zang, dat van beneden kwam. Het klonk zo zacht dat ze niets kon verstaan. Daarna volgde er een zenuwslopend halfuur van stilte. Daarna kwam dan eindelijk het geluid dat ze zo gevreesd had: het schrapen van stoelpoten, de trage, zorgvuldige pas van de man die de trap op kwam. Al haar zintuigen sloegen alarm, haar spieren trilden, klaar voor actie.

Er werd beleefd op de deur geklopt.

Ze wachtte.

 

‘Viola? Ik wil graag binnenkomen. Wil je om het bed heen lopen naar de andere kant van de kamer?’

Ze aarzelde, deed toen wat hij vroeg.

Hij had gezegd dat hij haar bij zonsopgang zou doden. Maar dat had hij niet gedaan. De zon was al onder, de nacht viel in. Er was iets gebeurd. Hij was van gedachten veranderd. Of, waarschijnlijker: zijn plan was gedwarsboomd.

De deur ging open en ze zag Diogenes op de drempel staan. Hij zag er anders uit - ietwat verfomfaaid. Zijn gezicht was vlekkerig, zijn das zat scheef, zijn rossige haar stond in pieken overeind. ‘Wat moet je?’ vroeg ze schor.

Hij bleef even naar haar staan kijken. ‘Ik begin te begrijpen wat mijn broer zo boeit aan jou. Je bent natuurlijk beeldschoon en intelligent, en bijzonder temperamentvol. Maar je hebt één karaktertrek die me werkelijk verbijstert. Je bent niet bang.’

Ze verwaardigde zich niet daar antwoord op te geven.

‘Je zou anders wel bang moeten zijn.’

‘Je bent gestoord.’

‘Daarin lijk ik dan op God, want als er een God is, is Hijzelf ook gestoord. Ik vraag me af waarom je niet bang bent. Ben je zo dapper, of ben je zo stom? Of mis je de verbeeldingskracht om je je eigen dood voor te stellen? Want zie je, ik kan me die wel voorstellen, ik héb eraan gedacht, ik zie hem meer dan helder voor me. Als ik naar jou kijk, zie ik een omhulsel vol bloed, botten, ingewanden en vlees, bijeengehouden in een broos, kwetsbaar vel dat heel gemakkelijk doorboord, gescheurd of uiteengereten kan worden. Ik moet toegeven dat ik me daar ook op verheugd had.’

 

Hij nam haar zorgvuldig op. ‘Aha! Zie ik daar dan eindelijk iets van angst?’

‘Wat moet je?’ herhaalde ze.

Hij hief zijn hand, draaide hem om en opende zijn vingers. Tussen duim en wijsvinger had hij een fonkelende edelsteen. Het licht van

de plafonnière viel erop en wierp glinsterende scherven door de kamer.

‘Ultima Thule.’

‘Pardon?’

‘Dit is een diamant die bekendstaat als Ultima Thule, vernoemd naar een regel in een van Vergilius’ Ceorgica. Dat is Latijn voor “Allerlaatste Thulen”, het land van het eeuwigdurende ijs.’

‘Ik heb ook Latijn geleerd, hoor,’ zei Viola sarcastisch.

‘Dan zul je begrijpen waarom deze diamant me aan jou doet denken.’

Met een gebaar van zijn pols gooide hij hem naar haar toe. Instinctief ving ze hem op.

‘Een afscheidspresentje.’

Iets in de toon waarop hij ‘afscheid’ zei, bezorgde haar een akelig gevoel. ‘Ik wil geen cadeautjes van jou.’

‘Maar dit is zo toepasselijk! 22 karaat, rating IF Flawless, kleur D. Ben jij op de hoogte van de klassering van diamanten?’

‘Wat kraam jij een nonsens uit.’

‘D is een diamant zonder enige kleur. Ook wel wit genoemd. Door mensen zonder inbeeldingsvermogen beschouwd als een wenselijke eigenschap. Ik kijk naar jou, Viola, en wat zie ik? Een rijke, adellijke, beeldschone, briljante en succesrijke vrouw. Je hebt een schitterende carrière als Egyptoloog, je hebt een charmant huis op het eiland Capraia, je hebt een indrukwekkend landgoed in Engeland. Ongetwijfeld vind je zelf dat je ten volste van het leven geniet. Niet alleen dat, maar verder heb je relaties gehad met een aantal interessante mannen, van een hoogleraar aan Oxford tot een Hollywood-filmster tot een beroemde pianist - en zelfs een Italiaanse voetballer! Wat moeten de anderen jaloers op jou zijn!’

 

Bij die schending van haar privacy brandde de schok door Viola heen. ‘Smerige...’

‘Maar niet alles is wat het lijkt. Geen van jouw relaties is ooit iets geworden. Ongetwijfeld hou je jezelf voor dat dat aan de mannen lag. Wanneer dringt het tot je door, Viola, dat de fout bij jezelf ligt? Jij bent net als die diamant: foutloos, briljant, volmaakt, en volkomen kleurloos. Al je zielige pogingen om spannend en onconventioneel over te komen zijn niet meer dan dat, zielige pogingen.’ Hij lachte onvriendelijk. ‘Alsof het opgraven van mummies en het spitten in dat stukje modder van je, aan de Middellandse- Zeekust, je karakter vormen! Die diamant, die voor de hele wereld  zoiets bijzonders is, is eigenlijk doodordinair. Net als jij. Vijfendertig jaar, en niemand houdt van je en jij houdt van niemand. Je bent nota bene zo wanhopig op zoek naar liefde dat je de halve wereld rondreist naar aanleiding van een brief van iemand die je één keer ontmoet hebt! Ultima Thule is voor jou, Viola. Je hebt hem verdiend.’

Viola wankelde. Zijn woorden troffen doel als even zovele slagen, keer op keer raak. Ditmaal had ze geen antwoord klaar.

 

‘Precies. Waar je ook heen gaat, je zult altijd uitkomen in Ultima Thule, het land van het eeuwigdurende ijs. Zoals iemand ooit zei: “Waar je heen gaat, daar ben je.” Jij hebt geen liefde in je, en er zal geen liefde voor jou zijn. Onvruchtbaarheid is jouw deel.’ ‘Knoop jezelf op, met dat stuk glas en al!’ riep ze, en met een heftig gebaar smeet ze de steen naar hem terug.

Behendig ving hij hem op. ‘Glas, zei je? Weet je wat ik gisteren gedaan heb, terwijl jij helemaal alleen thuis was?’

‘Mijn interesse in jouw leven is nog niet met een microscoop waarneembaar.’

Diogenes haalde een stuk krantenpapier uit zijn zak en vouwde het open. Het bleek de voorpagina van de New York Times van die dag te zijn.

Vanaf de andere kant van de kamer keek ze ernaar, met samengeknepen ogen in haar poging om de koppen te lezen.

 

‘Ik heb de Diamantzaal van het Museum voor Natuurlijke Historie beroofd. Een misdaad die ik jarenlang voorbereid heb. Ik heb een nieuwe identiteit aangenomen om de klus te kunnen klaren. En jij hebt me erbij geholpen. Daarom wilde ik je die steen geven. Maar als je hem niet wilt...’ Hij schokschouderde en stopte de diamant in zijn zak.

‘Mijn god.’ Viola staarde hem aan. En nu werd ze voor het eerst werkelijk bang.

‘Je hebt een belangrijke rol gespeeld. Een centrale rol. Want zie je, doordat jij verdwenen was, rende mijn broer heel Long Island over, wanhopig op zoek naar jou, gek van angst om je veiligheid, zodat ik het museum rustig kon beroven en de stenen hierheen kon brengen.’

Viola slikte. Ze had een brok in haar keel. Het feit dat ze nog leefde, was niets dan een tijdelijk soelaas. Hij zou haar dit niet allemaal vertellen als hij van plan was haar in leven te laten.

Hij ging haar écht vermoorden.

 

‘Ik wilde je die steen geven als souvenirtje, als aandenken, want onze wegen gaan zich scheiden en we zullen elkaar nooit terugzien, althans niet in dit leven.’

‘Ga ik ergens heen?’ vroeg ze, met trillende stem, hoezeer ze ook haar best deed om zich te beheersen.

‘O, ja.’

‘Waarheen dan?’

‘Daar kom je nog wel achter.’

Ze zag dat hij zijn hand al in de zak van zijn jasje had en dat hij ergens mee stond te spelen. Hij deed een stap de kamer in. De deur bleef achter hem openstaan.

‘Kom hier, IJsprinses.’

Ze verroerde geen vin.

Hij deed een tweede stap naar haar toe, en een derde. Op dat moment dook zij op de deur af. Maar dat had hij op de een of andere manier voorzien, en hij wervelde om zijn as en sprong katachtig soepel op haar af. Ze voelde een schrikbarend sterke arm, strak als een staalkabel, om haar nek; de andere hand was nu uit de zak gekomen en daarin zag ze de plotselinge flits van een naald. Ze voelde een brandende steek in haar dijbeen. Het werd gloeiend heet en er klonk een verschrikkelijk gebrul in haar oren. En toen hield de wereld plotseling op.