*
Mme Laure kijkt naar haar opgezwollen hand. Mme Thérèse, die haar kapt, is niet weinig gul met opmerkingen die geschikt zijn om ongerustheid te zaaien: heeft Mme Laure die rode streep gezien die de door de mouw van de nachtjak onbedekt gelaten voorarm tekent?
Mme Laure ziet niets; maar Thérèse verzekert dat ze heel duidelijk een vuurrode streep bespeurt die van haar pols tot haar elleboogplooi gaat: het is een teken dat de infectie veld wint. Voelt Mme Laure niet een of andere pijn in de oksel?
Mme Laure betast lange tijd de aangeduide plek; eerst voelt ze niets, dan, door almaar in het vlees te knijpen, op zoek naar een klier, veroorzaakt ze een branderig gevoel dat haar hindert, dat haar opeens radeloos maakt. Thérèse krijgt de opdracht zo snel mogelijk de dokter te laten komen.
Wachtend op de dokter laat Mme Laure haar hand weken in een teil water met chloor erbij. Doorheen de slechtruikende vloeistof kijkt ze naar haar arme gekwetste hand met gespreide vingers, net een zieke zeester. Hardop verwenst ze de onverantwoordelijkheid die haar een vinger in het konijnehok heeft laten steken.
Op rancuneuze toon zegt Mme Thérèse dat als je 's nachts gaat wandelen, je je altijd aan een of ander gevaar blootstelt. Terwijl ze praat trekt ze aan een opstandige haarlok en in plaats van te antwoorden, kermt Mme Laure en werpt een smekende blik op Thérèse. Thérèse wordt weer zacht; ze ontwart haar na haar, ze streelt, sust het oude hoofd dat aan haar is overgeleverd. Na paniek te hebben gezaaid, put ze zich uit in geruststellingen: de dokter zal komen, binnenkort zal alles niet meer dan een kwade droom zijn.
Mme Laure, die haar trots heeft afgelegd, zegt dat ze bang is voor ziekte en doodsbang voor de dood.
Mme Thérèse zegt dat, in ieder geval, de dood niet lang meer op zich zal laten wachten, voor allebei. Ze hebben een lang leven achter zich, hun oude dag verloopt kalm, in comfort en vriendschap. Waarom zouden ze zich beklagen? Mme Laure zegt dat je bang voor de dood kan zijn zonder je te beklagen.
Mme Thérèse zegt dat het leven lijkt op een lange wandeling langs een met lege graven afgeboorde weg. De stoet die verder stapt en in het begin nog groot is, wordt kleiner naarmate de mensen, ongeacht hun leeftijd trouwens, zich de een na de ander in de daarvoor bestemde graven neerleggen. Iedereen weet dat het zijne daar is, ergens aan de rand van de weg. Je denkt er beter niet te veel aan.
Mme Laure rilt. Ze zegt dat ze in het eeuwige leven probeert te geloven; maar ze vraagt zich af wat er van hen zal geworden: hebben ze goed of slecht geleefd?
Mme Thérèse zegt dat ze zich daar wat dat betreft maar weinig zorgen over maakt. In de loop van de jaren hebben ze zich zonder wapens tegen zoveel valstrikken, zoveel voetangels moeten verdedigen... Ze hebben geleefd zoals ze konden, ieder redt zich op zijn manier; er is geen goed of kwaad. Mme Laure heeft tranen in de ogen. Ze zoekt een zakdoek; ze veegt haar ogen af.
Mme Thérèse heeft de spelden genomen, ze houdt ze tussen haar tanden. Ze vlecht de witte haren, en haar hand is zacht, strijkt langs de slapen, rolt en twijnt de haarlokken en dwingt ze tot een wrong. Ze zegt dat de dokter er dadelijk zal zijn. Met haar goede hand steunt Mme Laure op de arm van Thérèse, die haar lieve woordjes toefluistert en haar als een kind sust.