*

 

 

De ouders van Laure bezaten een klein eigendom even buiten de stad, daar waar de straten paden worden, de laatste huizen boerderijen. Het waren enkele rijen wijnstokken en een gebouwtje in het midden van een boomgaard. De slager en zijn vrouw rekenden erop zich daar terug te trekken zodra hun dochter geplaatst was. In afwachting besteedden ze een minimum aan zorgen aan hun lapje grond, dat ze alleen maar op zondag opzochten.

Laure, door hartstocht vindingrijk geworden, had eraan gedacht in de boomgaard enkele pruimen te gaan plukken om ze aan Paul Bernardini te geven, van wie ze door de kletspraatjes in de slagerij te weten was gekomen dat hij aan zijn stoel was gekluisterd: men vertelde dat hij sedert de brand nog nauwelijks uit zijn ligstoel kwam, ten gevolge van zijn kwetsuur die niet wilde genezen.

In de herinnering van oude mensen vind je nog wel een spoor van de fruitmand die Laure naar de zoon Bernardini bracht; sommigen beweren dat de korf druiven bevatte, anderen spreken van appels of kersen. Uit hoofde van de boomsoorten die nu nog rond het huisje van de Lamberts groeien, en van het seizoen (de pluk moet wel kort na de brand hebben plaatsgevonden, die je alleen maar in de zomer kan situeren) is het redelijk aan te nemen dat de jonge Laure blauwe pruimen in haar mand schikte en ze vervolgens bedekte met grote wingerdbladeren om ze tegen de warmte te beschutten. Met haar mand aan de arm begaf Laure zich naar de woning van de Bernardini’s. Ze verwachtte niet zelf haar geschenk te kunnen overhandigen; wel hoopte ze dat de dienstbode die het in ontvangst zou nemen, haar naam zou vermelden als ze het aan Paul gaf. En toen bedacht ze dat ze bij het weggaan even een blik zou werpen op het roze terras, en dat ze misschien Paul zou zien liggen, lezend of pijprokend. Meer vroeg ze niet, ze stelde zich tevreden met een klein bijrolletje dat paste bij haar timide aard.

De dienstbode was er niet. Mme moeder reageerde zelf op de slag van de deurklopper. Ontroerd door het gebaar van het jonge meisje en om haar beter haar erkentelijkheid te betuigen, nodigde ze haar uit naar het terras te komen om haar nederige gift zelf af te geven.

Zo hebben Paul en Laure elkaar voor de derde maal ontmoet.

Er werd iets gezegd van een briefje dat de jongeman in Laures hand zou hebben gefrommeld, toen zijn moeder even niet oplette.

Paul had zijn boodschap wel lang vooruit moeten schrijven, en hij moest een gelegenheid hebben afgewacht om het ter bestemming te doen komen. Toen hij zag hoe jong en timide Laure was en hij zich misschien herinnerde hoe bezorgd het meisje voor hem was geweest, maakte hij van haar zonder de minste aarzeling zijn boodschapster.

Heeft hij haar een complimentje gemaakt? Heeft hij bij het overnemen van de korf haar fijne pols gestreeld? Hij wist munt te slaan uit zijn donkere ogen, een erfenis, zo zegt men, van een Andaloesische grootmoeder.

Laure kon zich genoeg beheersen en liet niets blijken van de verwarring die haar overrompelde. Als ze al bloosde, dan schreef de moeder van Paul deze vurige gelaatskleur zeker toe aan de opwinding, die begrijpelijk was voor een winkelmeisje dat even in de mondaine wereld was toegelaten.

Laure stak het papiertje in haar zak. Na wensen voor een spoedig herstel trok ze zich terug. Heeft ze, al was het ook maar één ogenblik, durven geloven dat het briefje voor haar was? Op de straat die haar terug naar huis voerde, had ze de tijd om zich duizend dwaasheden in haar hoofd te halen. Het papier brandde haar huid doorheen de stof van haar jurkje; ze hoorde het ritselen, ze dacht dat iedereen haar gadesloeg, met een spottende of afgunstige of meewarige blik. Ze bleef gespannen verder stappen, er zorg voor dragend de grond vóór haar voeten te fixeren. Ze beefde, ze had het warm.

Pas op haar kamer bekeek ze het briefje: een verzegelde brief gericht aan Thérèse Reboul.

 

Thérèse was in die tijd een persoontje waarvan de fatsoenlijke lui de naam slechts met minachting uitspraken. Ze woonde in de bovenstad met haar moeder, een oud mensje dat door iedereen even afstotend werd gevonden. Thérèse was hoedenmaakster. En al beschouwden de dames van de stad haar als een meisje van laag allooi, toch behoorden ze allen tot haar cliënteel. Thérèse was handig, niemand kon zo goed een lint bevestigen, de tule vouwen of een boeketje opsteken als zij.

Iedereen (behalve de jonge Laure in wier aanwezigheid nooit over deze zaken werd gerept) wist dat Thérèse de maîtresse was van de zoon Bernardini.

Maar meisjes begrijpen vlug. Toen ze de naam Thérèse op de enveloppe las, vermoedde Laure de waarheid en liet ze zich huilend op haar bed vallen.

Haar romance was uiteengespat. Ze had altijd gedacht dat Paul niet voor haar was; maar te weten dat een ander hem bezat, vond ze verschrikkelijk, temeer daar Thérèse op sociaal vlak nauwelijks iets betekende. Laure zou bijna sereen de verloving van haar geliefde met een erfdochter hebben aanvaard. Aangezien hij een hoedenmaakster had uitgekozen, zo dacht ze bij zichzelf, had hij al even goed kunnen afdalen tot het niveau van een slagersmeisje. Ze voelde zich nu niet meer het slachtoffer van haar bescheiden afkomst, maar van het wrede toeval; de onrechtvaardigheid werd haar ondraaglijk; en daar kwam nog de vernedering bij dat ze één ogenblik gehoopt had dat Pauls brief voor haar was. Ze huilde lang.

Een kleine troost echter was haar leed komen verzachten: Paul Bernardini had het zich verwaardigd haar te belasten met een vertrouwens-missie. Ze legde er zich met een zwaar gemoed bij neer enkel de vertrouwelinge te zijn. Ze nam zich voor deze rol, waarvoor ze zichzelf helemaal niet geschikt achtte, goed te vervullen; bereid om haar ongeluk in het kader van een tragedie te plaatsen, zag ze zichzelf al als Elvire, als Elise, en ze was daar bitter trots op.

Het personage van Thérèse hinderde haar wat, want ze geloofde niet dat deze Esther of Chimène was. Maar omdat ze haar niet kende, kon ze het toch niet laten in haar de figuur te zien van een gevangen prinses; en daar Thérèse bovendien hoedenmaakster was, tooide ze haar onmatig met sluiers, diademen. In het vuur van haar liefde begon ze van haar te houden, en het volgende ogenblik haatte ze haar dan weer. En elke minuut die verstreek werd het beeld dat ze van Thérèse had bombastischer; haar schoonheid tekende zich met de schittering van een luisterrijke maagd af tegen de trieste muren van de bovenstad.