*

 

 

De oude Théodore zit in de keuken, heel alleen tegenover de koffiekan waarin met een klein geluidje de koffie drupt.

Het is nog maar net zes uur; Mme Laure is nog niet wakker, Mme Thérèse evenmin. Théodore mompelt. Hij zegt bij zichzelf dat feestavonden niet goed voor hem zijn, daar ze herinneringen weer doen opleven. Door de algemene vrolijkheid laat hij zich die avonden gaan en drinkt hij meer dan redelijk is. Van borreltje tot borreltje werkt hij zich naar een lichte roes; en dan zijn daar de oude beelden weer, die maar langzaam willen verdwijnen.

Hij is als een oud gesloten boek, die Théodore, als een album van een ander tijdperk: één dat gesloten wordt met een zilveren haak. De dronkenschap heeft het slot opengemaakt, het boek is open gevallen.

Théodore vraagt zich af of het ooit gedaan zal zijn met die herinneringen. De feestavonden die hij heeft meegemaakt, geregen aan de draad van de tijd, doen hem denken aan een serie glazen parels; het is een prulsnoer, net als dat waarmee alles begonnen is. Als dat snoer er niet was geweest, zo denkt Théodore, wat zou er dan gebeurd zijn?

Het is een nutteloos gepeins, want alles is zoals het is. M. Paul is dood: hij die zich slim waande, is als eerste vertrokken ! Wie wint uiteindelijk? Théodore zegt bij zichzelf dat kost en inwoning hem voor heel het leven verzekerd zijn: dat is al heel wat, en zijn jeugd, zijn vrijheid, die had hij mettertijd toch verloren. Hij zegt bij zichzelf dat de kous af is; maar het leven is niet hetzelfde naarmate je het van de ene of van de andere kant beschouwt, van de kant van het begin of van de kant van het einde. Als hij gewonnen heeft, dan toch niet zoals hij het zich had voorgesteld.

Alles verandert en vervormt, de dingen en de mensen. Een plaats behoud je, als je er maar 'n beetje zorg voor draagt, terwijl je van een vrouw zeker bent dat je ze verliest: trouw of ontrouw, liefhebbend of wreed, ze ontsnapt je, ze takelt af, daar, vóór je ogen-, elke seconde doet de mooie vrucht wat meer rotten. Als je erover nadenkt, zou je bij dat ontbindende vlees eigenlijk moeten gruwelen.

Hij zegt bij zichzelf dat niets de moeite waard is voor niets, en dat de wereld verkeerd gemaakt is, want je eet eerst je wittebrood op; tenminste als je wittebrood hebt, dat spreekt vanzelf.

Hij heeft er helemaal geen gevonden op zijn tafel.

En nu is hij oud; hij heeft een kromme rug, hij loopt zeurig op x-benen.

Maar hij heeft nog een dak boven zijn hoofd, en genoeg om te eten. Als het album der herinneringen weer toe zal zijn, zal hij alles wel beschouwd bijna gelukkig zijn; het komt er slechts op aan van dag tot dag te leven, te genieten van het aroma van de koffie en van de warmte van de zomer die goed is voor een pijnlijke rug.

Hij zegt bij zichzelf dat hij van niemand houdt: zijn enige vrienden zijn de konijnen. Hij zwijgt, want hij hoort de stap van de dienstbode op de gang. Hij vult zijn kom met koffie.