*

 

 

Mme Laure is naar haar kamer gegaan voor haar middagslaapje. Alvorens te gaan liggen heeft ze haar secretaire geopend en er een groot, met ivoor ingelegd houten kistje en een schaartje uitgehaald.

Ze leunt tegen de hoofdkussens. Ze hangt haar met franjes versierde sjaal over haar schouders, zó dat ze haar armen vrij heeft. Ze opent het kistje. Het bevat een groot aantal kiekjes, genomen door iemand, ergens: van die oude foto's waarop de personages gemaakte poses aannemen tegen een achtergrond van gebladerte of met de hand op het blok van een afgeknotte zuil steunend.

Mme Laure bestudeert elke afbeelding lange tijd, alsof ze zich een tijdstip, een plaats, omstandigheden tracht te herinneren... Ze houdt de kartonnen plaatjes nu eens op 'n afstand en dan weer dicht bij haar ogen. Aan haar rechterkant, op de sprei, legt ze de foto's waarop Thérèse staat in buste of ten voeten uit. Er zijn er veel. Als de stapel haar hoog genoeg voorkomt, begint Mme Laure met haar karweitje.

Met de schaar prikt ze in het karton, knipt hier een cirkel uit, daar een ovaal of een onregelmatige rechthoek. Ze snoeit, krast, wist en kerft op alle afbeeldingen van Thérèse. De foto’s met gaten of afgeknipte randen of diepe krassen legt ze terug in het kistje in een volgorde die alleen zij kan begrijpen. Ze legt de ongeschonden foto's in een apart vak. Ze laat het deksel van het kistje weer neer.

Ze gaat liggen, vouwt haar handen en is klaar voor haar siësta. Na enkele ogenblikken slaapt ze.

Ook Mme Thérèse heeft zich in haar kamer teruggetrokken. Vóór de rococo kaptafel met ronde spiegel zit Mme Thérèse op een gecapi-toneerde taboeret. Ze trekt een lade open, een andere; op het blad van acajou zet ze potjes crème, potjes zalf, flacons reukwater, poedertjes, papjes op ’n rijtje. Ze buigt zich voorover naar de spiegel.

Op haar gelotioneerde gezicht strijkt ze een roze papje uit; onbeweeglijk, met verstarde trekken, observeert ze het vreemde masker dat haar aankijkt met diepliggende ogen van een onbestemde kleur, als had de mist ze verdoezeld. Met haar vingertip neemt ze wat rode crème en spreidt ze uit over een wang, over de andere.

Ze poedert zich, ze pleistert de holten van haar rimpels, en die van haar diepe oogkassen, de kringen onder haar ogen. Geen spiertje van haar gezicht trilt terwijl ze het resultaat van haar inspanning aanschouwt: het masker heeft een kleur gekregen; het fonkelt hel; het ontsnapt aan de ouderdom, maar, in plaats van er jong uit te zien, lijkt het plots buiten de tijd verstard. Hoewel verrijkt met felle tinten, is het als een dodenmasker. Mme Thérèse neemt het rimmel-borsteltje; met een vaste hand maakt ze haar wimpers langer, ze dikt ze aan, transformeert ze in twee zwarte eggen. Met een dik marter-penseel kleurt ze haar oogleden blauw tot aan de wenkbrauwen, die ze beter doet uitkomen en naar de slapen toe verlengt. Ze besmeert haar lippen met een glanzende laag rouge.

Ze is klaar. Mme Thérèse blijft zitten, gehypnotiseerd door het spiegelbeeld van een bont gekleurde, hiëratische, angstaanjagende gestalte als die van een primitieve godin.

Mme Thérèse verzinkt, verdrinkt, verliest zich in haar spiegelbeeld. In de spiegel dobbert de andere Thérèse onder het groen geworden glas als een monsterachtige vis, verstard achter de ruit van een aquarium. Ze zijn twee, twee vogel-vrouwen, bloem-vrouwen, serpent-, harpij-, sfinx-of draak-vrouwen, die hun in carnavalmaskers gezette nevelogen niet kunnen afwenden.

Dan, beetje bij beetje, worden de opake ogen vochtig; grote tranen vormen zich aan de rand van de oogleden; een ogenblik worden ze nog tegengehouden door de scheiboom van de wimpers, maar dan overwinnen ze deze hindernis en glijden over de geverfde wangen waar ze zwarte voortjes trekken. Ze drogen niet meer op: in watervallen haasten ze zich, ze overspoelen het nog altijd onbewogen gezicht, en het andere gezicht, in de spiegel.

Ze lossen op, verdunnen, kladschilderen, graven de rimpels uit, vlekken de wangen, doen het rouge van de lippen uitvloeien die, langzaamaan, beginnen te trillen.

En onverhoeds, als gegrepen in een cataclysme, trekt het hele gezicht krampachtig samen, het kantelt, het takelt af, de gelaatstrekken vallen in. Mme Thérèse snikt in stilte, haar schouders gaan op en neer, haar boezem zwelt op, hijgt als een oude blaasbalg. Op de tast grijpt ze naar een grote zakdoek, ze bet, ze wrijft, ze veegt uit. Onder het opgeloste masker verschijnt weer geleidelijk de verlepte huid. Mme Thérèse wordt weer zichzelf, enkel nog wat rood, gloeiend, met gekwelde ogen.

Ze sluit haar flacons en potjes af. Ze duwt de laden toe. Ze laat zich op het bed neervallen. Uitgeput slaapt ze in.

 

In haar droom maakt Mme Laure een gebaar als is ze aan 't knippen, knippen in papier met niets in haar handen. De boezem van Madame Thérèse gaat omhoog, haar mond laat een laatste hik ontsnappen.

In de keuken heeft Théodore net oudbakken broodkorsten in kleine stukjes gesneden. Met het wit dat hij heeft achtergehouden kneedt hij een kort en dik figuurtje; hij werkt het peuterig af, maakt voeten plat, vormt handen; boven op het hoofd plaatst hij het bruinachtige eindje van een lucifer. Me zijn tondelzwamdoos steekt hij de vlam in de fosfor die met een sissend geluid opflakkert. Vrolijk kijkt Théodore toe hoe de kuif van Thérèse opbrandt.

 

Het grote vredige huis sluimert, overgeleverd aan de warmte van een zomermiddag.