*
Toen Laure een puber was, behoorde het grote huig aan de rijkste familie van het land. Een weduwe bewoonde het heel alleen, met haar enige zoon.
De weduwe was streng, zwaarlijvig, gekleed in zwart. Ze was, naar men zegt, een kranige vrouw die het haar huispersoneel niet makkelijk maakte. Haar zoon heette Paul; hij was even wellustig als zijn moeder streng was en schepte behagen in een gemakzuchtig leventje, stond laat op, onderhield zich achteloos met de pachters die zijn gronden exploiteerden en die hem hadden geruïneerd als Mme moeder niet alles op zaken had gesteld. Met enkele kameraden ging hij op jacht en zocht hij de meisjes op. Mme moeder voelde zich verscheurd tussen de ergernis die het gedrag van haar zoon haar gaf en haar bewondering voor dit enige kind van wje de verfijnde kleding en de charmes haar verrukten.
Van Paul herinnert men zich niet veel meer. Een foto in het familiealbum toont hem heel groot, mager en bruin, met zwarte wenkbrauwen en aanhalige ogen, met één hand achteloos gesteund op een gueridon met een kanten kleedje erover.
De gueridon staat nog in de salon van de oude woning: ovaal, met al zijn gesatineerde acajou schitterend in het licht dat uit het hoge raam valt. Meestal draagt hij een groene plant, een aspidistra of 'kwartjesbladplant', die vaak een plaatsje heeft in voedingszaken, en die Mme Laure misschien vaag herinnert aan haar jeugd. De hand die op de gueridon steunde, is al lang onder de grond gerot. Van Paul Bernardini blijft nog slechts de foto over van een stijve fat en, misschien, een traan in het hart van zijn weduwe. Ze praat nooit over hem.
Maar Mme Thérèse wel.
Ze spreekt zijn naam uit naar aanleiding van een bloem waarvan hij zou hebben gehouden, van een seizoen dat hij zacht en gunstig voor de jacht zou hebben gevonden, of van een gerecht dat hem zou zijn bevallen. Tegen Mme Laure, die haar met halfgesloten ogen observeert, zegt ze altijd: 'uw arme echtgenoot', of 'uw dierbare afgestorvene'; vervolgens, in de duidelijk hinderlijke stilte die op haar woorden volgt, slaakt ze een lange zucht, en het satijn van haar blouse ruist. Mme Thérèse lijkt een weinig smaakvolle keuze in het leven van Mme Laure, die één en al ernst en waardigheid is. Mme Thérèse ziet eruit als een bordeelhoudster; onder haar scheef opgezette, rosachtige pruik heeft ze lachende oogjes, kleine halvemaantjes in het bleke vlees gedrukt, onderstreept door zakken, met geverfde wenkbrauwen erboven. Haar neus is slap, haar stem gemeen, haar kin puntig. Ze lijkt in het huis van de Bernardini's niet op haar plaats; je zou haar nauwelijks in de keuken verdragen. Maar ze bewoont een mooie kamer aan de voorkant, ze heeft geen enkele functie, tenzij die van gezelschapsdame; ze laat zich, minzaam, door het huispersoneel bedienen.
In verband met Mme Thérèse mompelen de mensen dat ze haar spel wel goed heeft weten te spelen, dat ze een goede zaak heeft gedaan. Welk spel heeft ze gespeeld, in welke haven is ze vertrokken, dat oudje dat haar vette lijf in de holten van respectabele sofa's vertroetelt, bevelen geeft, op haar gezicht een wrede trek laat zien als ze op verzet stuit? Niemand weet het, niemand weet het nog... De blikken vervagen, de schouders worden opgehaald: het is zo veraf, wat zou je kunnen winnen bij het opgraven van oude geheimen?
De dag verstrijkt en wordt opnieuw geboren. De oudjes, als automaten met een vermoeid mechanisme, gaan slapen en staan op, prevelen zinnetjes die altijd dezelfde zijn, of toch bijna. Elk uur dat verstrijkt, brengt hen dichter bij het einde van hun leven.
Hun monotone komedietje zou ouderwets, hun nukjes aandoenlijk en belachelijk lijken als je niet een stormachtig verleden vermoedt dat hun handelingen ondersteunt en hun gedachten voedt. Mag je je buigen over dat verleden dat zo doorzichtig is dat je het meent te zien ritselen als waterplanten onder blauwgroene waterlagen, tot je er vormen in herkent en bewegingen ontdekt? De lagen tijd, stilte en vergetelheid vormen een bijna ondoordringbaar glacis. Om te begrijpen kan je alleen maar raden, opnieuw bedenken.