25

 

In de tram terug naar huis probeerde hij het rustig op zich te laten inwerken. Hij had de uitdraai op zijn schoot. Maar het lukte hem niet de zaak ernstig te nemen. Was hij gewoon te optimistisch, was dat het? Of was het iets anders: zijn onvermogen om het tot zich te laten doordringen? De hele tijd hield hij de mogelijkheid open dat Nieuwenhuijs die oude vrouw gewoon verzonnen had. En ook dat artikel. Amanda van Gugchel, wie heette nou zo? Dat was toch geen echte naam?

Binnen dansten de letters op zijn schoot, buiten in de volle straten dansten de mensen, de meisjes, en zelf werd hij door de slingerende tram in beweging gebracht, hij raakte in een cadans, hij dacht niet meer na, er werd in hem gedacht. Hij verzonk erin, alsof hij zelf degene was die gedacht werd. Een roes. Hij was ook moe, hij knikkebolde al .  

Tot zijn verwondering zag hij plotseling heel helder die vrouw voor zich. Alsof ze echt bestond. Ze leek op zijn schoonmoeder. Verrek ja, hij zag Géés voor zich. En hij stelde zich voor dat hij het was die de vrouw kon redden. Nee, niet redden. Helpen. Voor redden was het helaas te laat. Ocharme. Ook hij kon de dood van dat gezinnetje niet ongedaan maken. Maar hij kon hemel en aarde bewegen, de Haagse, de Brusselse of welke dan ook, om tenminste recht te doen aan het verdriet van deze mevrouw Benedikt. Hij kon haar het gevoel geven dat er, ondanks zoveel onvergeeflijke wreedheid, ook nog zoiets als rechtvaardigheid bestond. Zoiets waardeerden zulke mensen heel erg, Gees in elk geval wel, wist hij . In principe had hij niks met haar, met die mevrouw Benedikt te maken, maar daar wilde hij zich niet op laten voorstaan. Integendeel, hij wilde haar helpen met alles wat in zijn vermogen lag. Hij had een inspanningsverplichting jegens haar, zo voelde hij dat. Hij had, als mens en als politicus, de plicht haar bij te staan. En dat hij niks met haar te maken had, deed daar niets aan af.

Terwijl hij in slaap sukkelde, herinnerde hij zich nog dat hij dit allemaal moest vasthouden.

Hij droomde, of was hij nog wakker, van lachende negerjongens met kapmessen en kalasjnikovs, precies zoals op televisie. Maar gek genoeg was het groen dat hij zag, niet de bush van Afrika maar zijn eigen tuin in Zuid, hij herkende de groengeschilderde schutting en ook de lijsterbes. Shit. Hij dacht meteen aan Margot en Sanne. Maar hij dacht vooral aan zichzelf. Waar was hij? Hij zag de negerbende wel verdomde scherp. Zelfs het merk in het snijblad van de machete kon hij lezen. Stainless steel, las hij. Gegarandeerd zonder vlekken . Hij bevond zich toch niet toevallig óók in de tuin, dat hij het allemaal zo precies kon observeren? Dat kon toch niet waar zijn? Ze dreigden hem, lachend ja, wat konden negers lachen. Verrek, ze stonden echt in zijn tuin, nu wist hij het zeker. Wat moest hij, wegrennen? En dan? Naar buiten misschien, de straat op, om hen af te leiden van zijn gezin. En zich op de stoep laten afslachten zeker, met zijn kop in de hondenstront, terwijl zijn buren verbaasd toekeken. Nee bedankt. Hij wilde dat er iets in hem wakker werd. De ware Portielje. Sommige mensen stonden plotseling op als hun uur daar was. Opstaan voor iemand misstaat niemand. Maar dan anders. Hij wist alleen niet zo gauw een voorbeeld.  

Gelukkig schrok hij wakker toen de tram een heftige zwenking maakte en er een vies dik wijf met allerlei boodschappentassen over hem heen rolde. Churchill. Nu wist hij het , terwijl hij de vrouw een hulpvaardige por tegen haar vette reet gaf, waarvoor ze hem verontschuldigend bedankte. Ja, Churchill moest hij hebben . De toestand is hopeloos, maar niet ernstig. Of was die uitspraak van iemand anders? Met enige welgekozen bewoordingen de vijand het schuim van de bek praten. Of juist erop, als het moest. Dat kon de Britse staatsman als geen ander. Als er iemand op het juiste moment was opgestaan, was hij het wel.  

Maar in Afrika had Sir Winston destijds – als minister van Koloniën – overigens weinig klaargemaakt.

Hij kreeg het impulsieve bloedbad van de pikzwarte mensenslagers niet uit zijn kop, al had hij het van zijn eigen achtertuin weten terug te plaatsen in Parrot’s Beak, alias papegaaienbek, in een vergeten uithoek van een vergeten land genaamd Guinee-wat-moet-je-ermee. Terwijl hij het artikel zelf niet eens gelezen had, eikel die hij was . Het kwam door wat Fons erover had verteld, heel summier maar buitengewoon suggestief. Een stuk levendiger, dat kon je wel zeggen, dan het gebroddel van zijn stagiaire. Ze hadden de neus en lippen afgehakt. Van die zoon. Hij zag het gatverdamme meteen voor zich . Alsof je een plak worst afsnijdt van de grote rol. Tjak! Met één houw. Of met twee? Rekten ze de lippen eerst op alvorens toe te slaan? Dan moesten die jongens oppassen dat ze niet hun eigen vingers afhakten. Hun houtachtige negertengels. Als je iets wilde weten, dan wilde je het ook precies weten. Niet uit sensatiezucht, althans niet alléén daaruit. Ook omdat het zijn plicht was om exact de toedracht te weten. Onverschilligheid was de basis van alle wreedheid. Daar moest je zorgvuldigheid tegenoverstellen.  

Zorgvuldigheid was het fundament van de democratische rechtsstaat. Sommigen noemden het bureaucratie, maar zorgvuldigheid vereiste nu eenmaal vaak uitputtende procedures.

In dit geval was het ook nog eens een eerbetoon aan de slachtoffers. Door hun dood echt te beleven verplaatste je je voor even in hen, was je deelgenoot van hun gruwel. Voor zover dat kon. Zo ver mogelijk dus, tot in de smerigste details. Dat was medeleven in de meest zuivere vorm. De horror onder ogen zien. Niet dat preuts-christelijke mooi weer spelen met zonde en vergeving, maar kil als een camera doordringen tot in de vuilste gaten van de werkelijkheid, want je moest niet de waarheid selectief uit de weg gaan op momenten dat ze toevallig even te smerig voor je was. Getuige zijn, dat was het hoogst haalbare in de wereld na Auschwitz. De waarheid dienen, zelfs als die onverdraaglijk is.

De zoon van mevrouw Benedikt was het niet gelukt om de waarheid tot het einde toe te dienen. Ze hadden hem laten leven, de kalasjnikov kids, dat wel, ze hadden zijn lippen en zijn neus afgehakt en in het zand voor zijn voeten gegooid, voor de honden , bloederige stukken vlees die opeens nergens meer op leken, maar ze hadden hem laten leven. Had hij, als predikant, in die wezenloze nachtmerrie nog gebeden tot God? Je wist het nooit bij christenhonden. Maar waarschijnlijk was de waarheid die hij ervoer zo leeg dat God er wel drie, wel tien, wel honderd keer in paste en er nóg ruimte genoeg overbleef om voor eeuwig weg te tuimelen in een bodemloos niets, met zijn neus en lippen er los achteraan.  

Ze hadden hem laten leven ja. Maar hij had het niet gekund verdomme, hij had het eenvoudigweg niet volgehouden om in zijn eentje door te moeten leven. Met die verschrikkelijke wetenschap, die verschrikkelijke waarheid. De eenzame. Door alles en iedereen verlaten. Door zijn Heere Heere allereerst. En zelfs door het overkoepelend overlegorgaan, godjandorie, Dirkzwager jongen.  

Hij zag de vertrouwde platanen en de brede trottoirs die aangaven dat hij er alweer bijna was. Op de hoek moest hij eruit. Zijn vredige buurt, die de familie Benedikt nooit meer zou aanschouwen. Misschien waren ze hier nooit geweest, wist hij veel, maar hij zag zijn geluk ineens met hun ogen, en een afgrondelijk medelijden welde op, liefdevol ontfermden zijn gedachten zich over de jonge dominee Benedikt, zonder lippen en zonder neus starend naar een verschrikking die groter was dan een gewoon iemand zich kon voorstellen. Arme arme dominee. Hij koesterde hem als een kind dat een hamster in zijn handpalm koestert. Misschien had de arme zich in die verschrikkelijke laatste momenten wel afgevraagd waarom hij zich niet in zo’n brede straat met platanen bevond en geluksvogels als Hans Portielje wel, had hij zich afgevraagd waarom Gods woord hem in godsnaam naar die afgelegen plek had geleid, gelokt, diep in dat verdoemde papegaaienoerwoud, tussen een stelletje onbestuurde zwarte hormonencocktails dat willig klaarstond om zijn enige kind, om alles wat hij had te onthoofden. Dit was het dus, het moment waarheen heel zijn leven met onleesbare tekens had verwezen. Een oudtestamentisch offer , schoot het door hem heen . Abraham, Izak, Job. Stelde zijn God hem op de proef? Was zijn God zo’n gore klootzak? Toonde Hij nu, op het laatst – geintje zijn ware gezicht? Het was dat het allemaal zo ongeloofwaardig was. Met die belachelijke negers die daar met reusachtige kapmessen stonden te zwaaien. Net als in Kuifje in Afrika. Het drong gewoon niet tot hem door. Alsof het niet echt gebeurde. Alsof hij er zelf niet was. Anders had hij… ja wat? Ja, wat kon hij doen?  

Hij sloeg linksaf zijn o zo beschaafde straat in, en terwijl hij zijn huissleutels alvast tevoorschijn haalde, drong het tot hem door dat hij het artikel in de tram had laten liggen.

Alsof hij die mán had achtergelaten, zo voelde het aan, die zielige van alles beroofde man in een lege tram slingerend naar het eindpunt. Daar ging-ie, met zijn herinneringen aan het radeloze smeken, ‘Papa papa, waarom help je mij niet? Papááááh!’ en de wonderbaarlijke dierwording tijdens het sterven, wanneer de strot ceremonieel wordt opengereten en het bloed van het lam er gutsend uit wordt gehoest, overstemd door het sireneachtige schreeuwen van zijn gek geworden vrouw. Hij niet, hij werd niet gek, dominee Benedikt, hij was hier om alles te zien, te horen, te weten.  

En nu reed hij lip- en neusloos naar het eindpunt, om er in zijn eentje nog even rustig over na te denken.