epiloog Het zesde bedrijf
1
Toen Mme d'Aelders, zoals de weduwe Etta Palm ook in Den Haag werd genoemd, wist dat ze ging sterven, wilde ze niemand meer ontvangen - wat nogal vervelend was voor haar laatste aanbidder, procureur De Bas, die inderdaad aarzelend was opgetreden en nu besefte met zijn aanbidding wellicht te laat te zullen komen. Hij had overigens alle begrip voor zijn aanbedenes afhoudende gedrag. Het was hem bekend dat stervenden veelal niet in de positie zijn om... Maar hij vond het zo zonde van de verfijnde gevoelens die hij voor haar was gaan koesteren en die hij nooit zou kunnen overdoen. En die hij zeker niet zou kunnen overdoen aan zijn echtgenote mevrouw De Bas geboren Dalstraten, want die was daar het type niet naar.
Toch had zijn echtgenote er in zekere zin mee te maken. Hij verlangde namelijk al geruime tijd naar een maitresse. Laatstelijk had hij een dochter van kennissen op het oog gehad, een onschuldig wicht dat hij met alle plezier had willen inwijden in de wonderen van de geheime liefdesbetrekkingen, een onderwerp waarover hij veel gelezen had in Franse romans en dat hem altijd zeer had aangesproken. Het plan had echter niet tot uitvoer kunnen komen. Steeds was er iemand hinderlijk in de buurt blijven hangen, hetzij een of beide kennissen, hetzij zijn eigen echtgenote, zodat hij zijn signalen dermate verholen had moeten houden dat het kind niets had gemerkt van zijn opwinding.
De Bas was een man van zijn tijd, een optimist die in de Vooruitgang geloofde, dus deze tegenslag had zijn voornemen tot een liaison geenszins kunnen bederven. En toen zijn echtgenote op een dag met het nieuws kwam aanzetten dat Mme d'Aelders bij hen in de Wagenstraat was komen wonen, had hij het brave mens uit dankbaarheid bijna gekust. Het was alsof zij voelde wat hij reeds zolang ontbeerde. Madame, dat klonk nog eens anders dan meisje of mevrouw, dat klonk als... als het grote leven!
Het eerste wat hij over zijn voorgenomen maitresse vernam, waren de geruchten, de roddels, de achterklap die aan belangrijke gebeurtenissen vooraf plegen te gaan. Hij berispte zijn vrouw niet, hij merkte zelfs dat hij haar begon aan te moedigen, want in de verontwaardiging van zijn vrouw ontstond zijn begeerte, die met elke afwijzing van Mme's kennelijke laakbaarheden louter zwol.
Een maitresse uit Parijs, het was meer dan procureur De Bas voorheen had durven dromen. Heel wat beter dan zo'n dochter van kennissen, nee dit was het volle pond.
Van jongs af aan was hij een bewonderaar geweest van de Franse beschaving, en zeker sinds de volksrepresentanten uit dat begenadigde land met de lichtst denkbare bewapening in Den Haag, ja in gans het vaderland, de Vrijheid en de Gelijkheid hadden geproclameerd, was hij helemaal om - ondanks zijn blijvende, zij het wegens de omstandigheden thans opgeschorte toewijding aan de stadhouder en diens zoon, mais rien a faire, een vooruitstrevend man diende met zijn tijd mee te gaan. Hij las de couranten en was heus een man van de wereld. Maar wat hij hoorde betreffende de reputatie van Mme d'Aelders overtrof zijn stoutste verwachtingen (wat op zich niet zoveel betekende, want De Bas was een reeel man die uitging van het bestaande).
Zijn echtgenote was de gedienstigheid zelve. Elke dag bracht ze nieuwe feiten, die hij hard nodig had aangezien hij niets verzinnen kon.
Dat was immers the bottleneck geweest inzake zijn eerdere pogingen tot het aanknopen van liefdesbetrekkingen. Ten huize van de kennissen had het hem aan de noodzakelijke feiten ontbroken. Hij had destijds te zeer moeten worstelen met problemen van algemeen procedurele aard, zoals het vraagstuk van het apart nemen van de dochter - wat hem zoveel hoofdbrekens had gekost dat hij verder nergens aan toe had kunnen komen.
Nu zou het anders gaan. Alleen het woord demi-mondaine al, dat zijn vrouw had ingebracht. Dat bood hem meer perspectief dan hetgeen hij in maanden met zijn vele visites aan de kennissen had bereikt. In de Franse romans, waar hij het kokette woord van kende, had het hem een van de vele uitdrukkingen geleken voor het soort heerlijkheid waar anderen van genieten. Zulke woorden behoorden tot het verre en vreemde, en men las ze, ondanks een vermoeden van... ahum, doch zonder zich er in concreto een bepaalde voorstelling van te maken. Maar in combinatie met zijn eigen vertrouwde Wagenstraat zag hij het woord ineens in al zijn vlezigheid voor zich. Hem gewerd plotseling een zindering die alleen al het verlaten van zijn woning promoveerde tot een galant avontuur of een escapade, het fijne wist hij er nog niet van. Wat hem in zijn prille opwinding vooral voor de geest stond, was, dankzij de Wagenstraat, de onverhoedse bereikbaarheid van iets wat voorheen ongekend was gebleven.
Tijdens zijn dagelijkse, thans twee- tot driemaal dagelijkse promeneren vertraagde hij zijn pas wanneer hij ter hoogte geraakte van het huurhuis waar Mme d'Aelders haar onderkomen had gevonden. Niet gewoon aan het onoirbare, wist hij zichzelf echter geen raad, zodat hij van de opwinding telkens toch nog veel te snel passeerde om iets substantieels te kunnen waarnemen.
Gelukkig was zijn echtgenote praktischer van aard. Hoe ze het aanlegde, was hem een raadsel, maar de goede vrouw kwam steeds aanzetten met nieuwe gegevens, waar hij dankbaar gebruik van maakte. Hij bespeelde haar met het grootste gemak, en hoe kraniger hij zijn schande uitsprak over deze 'zogenaamde Madame', des te vuriger vertelde zijn vrouw alles wat hij wilde horen.
Wat hij wilde horen was wat hem dichter tot zijn heimelijk aanbedene kon brengen. Hij zocht naar overeenkomsten zonder het vreemde en verre aan te tasten, hij zuchtte naar het ongehoorde, maar het moest wel vertrouwd zijn - hij onderzocht kortom de mogelijkheden van het onmogelijke. En als daar niet de Wagenstraat was geweest die hem met haar verbond, zou hij hebben gevreesd dat het niet lukken ging. Dankzij de straatgebondenheid was zijn avontuurlijke queeste naar het ongekende echter met louter vertrouwdheid geplaveid.
Hij begon ook steeds meer overeenkomsten met haar te ontdekken. Inzonderheid prikkelde hem het gegeven dat Mme d'Aelders een belangrijke rol had gespeeld in de jakobijnse partij, die Frankrijk weliswaar in het verderf had gestort, maar deze verlichte natie toch de Democratie en de Republiek had geschonken en aldus ten voorbeeld had gesteld aan alle natien die nog in duisternis verkeerden. Ook de procureur beschouwde zichzelf als een revolutionair, van de bedaardere soort weliswaar, toch had ook hij zich hier in Den Haag voor de Vooruitgang der Mensheid nuttig gemaakt, zeker nadat hij zijn benoeming tot procureur had weten te regelen. Een voortreffelijke benoeming, mocht hij gerust stellen, die de twee achtereenvolgende coups d'etat van vorig jaar glansrijk en zonder schade had doorstaan. Het had hem het gevoel gegeven werkelijk een idealist te zijn. Vandaar dat de revolutionaire gebeurtenissen in Parijs hem - met terugwerkende kracht - zeer ter harte gingen. In die tijd zelf had hij het, moest hij toegeven, een ordeloze bende gevonden. Onthoofdingen waren tot daaraan toe, daar had hij vanuit het verre Holland geen oordeel over durven vellen, maar onteigening van rechtmatig bezit, dat was toch niet beschaafd? Inmiddels - nu de vruchten geplukt konden worden - was hij tot het inzicht gekomen dat de Historie in haar streven naar Waarheid nu eenmaal offers vroeg, en hij prees zich gelukkig dat deze Grote Tijd zo verstandig was geweest ze aan anderen te vragen. Hoe het ook zij, als verlate bewonderaar van de jakobijnen wond het hem op te beseffen dat 'zijn' Mme d'Aelders zich er middenin had bevonden toen de gewelddadigheden uitbraken waarmee de Historie vanuit Parijs haar zegetocht door Europa was begonnen. Had Mme kennis gehad aan wijlen de kopstukken, Robespierre, Brissot, Condorcet en andere dappere geesten, die zo onbaatzuchtig waren gevallen voor de Vrijheid, waar ook de procureur zo'n warm voorstander van was geworden? Als zij inderdaad een jakobijnse van het eerste uur was geweest, dan kwam hij thans in de gelegenheid om - in de Wagenstraat nog wel - op intieme wijze deelgenoot te worden van Hele Grote Dingen.
Zijn echtgenote had echter geen interesse in de
politiek, zodat hij hieromtrent niets te weten kwam.
Het enige wat hij van haar hoorde, was Haags van aard. Terwijl zijn
hart haakte naar het Parijs van de pikanterie, van heerlijkheden en
herengedroom, moest hij zich tevredenstellen met wat de Haagse
dameskransjes oordeelden in onmetelijke gezelligheid en
keuvelpraat. Onbenullig, doch dankzij de vertrouwdheid ook weer
niet onaangenaam. Hij achtte het wis en zeker een gunstig teken dat
Mme d'Aelders in zo'n korte tijd bij zoveel dames in de stad een
gevaarlijke reputatie had weten te verwerven. Het gaf hem de
overtuiging dat hij goed zat met zijn aanbidding van een dame die
hij strikt genomen slechts van horen zeggen kende.
Er was slechts een kwestie die hem dwarszat, en dat was het gerucht
als zou Mme d'Aelders een liaison hebben onderhouden met de
provoost-geweldiger Rulach. De Gelijkheid was een groot goed, maar
men kon het ook te ver drijven. Een procureur was immers onzegbaar
ver verheven boven een provoost. Ook in een Democratie was het
slechts aan weinigen om te gebieden en diende het overtal zich te
schikken in gehoorzaamheid. Het stond hem tegen dat zo'n mondaine
dame, voor wie in de grote wereld het beste nog niet goed genoeg
kon zijn, het hier in Den Haag had moeten doen met deze provoost,
die hij niet kende, maar die ongetwijfeld tot het soort lieden
behoorde dat er prat op ging een dame uit Parijs te hebben verleid.
Zonder de minste discretie, zonder de geringste
fijngevoeligheid.
De wetenschap dat een lagere hem voor was geweest, wond hem danig
op. Het kon toch niet zo zijn dat deze ondergeschikte de laatste
zou zijn die zij intiem had gekend - want haar gezondheid scheen
gammel, de tijd drong. Hij hield zich voor dat het inmiddels zijn
plicht was haar te veroveren, aangezien in deze omstandigheden
alleen een procureur nog voor de nodige waardigheid kon zorgen -
voor haarzelf maar ook voor heel Den Haag, dat in Parijse ogen nu
wel heel schamel moest afsteken.
Die verdomde provoost. Zette alles en iedereen voor gek met zijn
volks-dierlijke wellust.
Aan de andere kant moest die botte gast de procureurskansen danig
verhogen, daar deze als meerdere in rang vanzelfsprekend gunstig
afstak bij wat Mme in Den Haag kennelijk verwachtte, c.q. was
gewend.
Ondertussen had hij haar nog steeds niet gezien, terwijl hij daar
langzamerhand toch wel aan toe was. Hij snakte naar het concrete.
Maar wie verschafte hem belet? Hij kon zich bezwaarlijk zelf laten
aandienen, dat ging niet ongemerkt. Hij had een positie. Een
bepaalde reputatie verhoogde de zinnenprikkeling, dat zeker,
vooropgesteld dat het haar reputatie diende te betreffen, want zelf
wilde hij koste wat kost onbesproken blijven.
De enige die hij kon bedenken als postillon d'amour was zijn eigen
echtgenote. Zij was in de gelegenheid om als buurvrouw... ja, zij
moest hem naar zijn maitresse leiden.
Zijn vindingrijkheid deed hem versteld staan. Zijn pikante
trouvaille beviel hem ten zeerste. Bij galanterie paste nu eenmaal
een zekere snoodheid van denken en driestheid van handelen. Ware
hartstocht werd geschreven met inkt van geheime receptuur, die pas
te lezen viel wanneer er een vlam onder gehouden werd. Het was zure
inkt, meende hij zich te herinneren, citroensap. En zuur kon de
hartstocht zijn, voor anderen dan, voor zijn vrouw
bijvoorbeeld.
Het brave mens had niets in de gaten, het kostte hem geen enkele
moeite haar te overreden bij de begeerde weduwe binnen te dringen.
Haar nieuwsgierigheid was ontvlambaar als een krant, zo was het met
haar passie gesteld. Kennelijk had ze er genoeg van alles uit de
tweede hand te moeten horen, wilde ze eindelijk zelf de dames eens
kunnen verrassen met een nieuwtje dat zij had gehoord.
De gammele gezondheid van Mme d'Aelders bleek een prachtig
voorwendsel. Mevrouw de procureur De Bas geboren Dalstraten achtte
het haar plicht, zoals ze tegen haar echtgenote zei, om een
patriotte in nood bij te staan, en terwijl ze het zei leek ze het
nog te geloven ook. De procureur scheen dit medeleven aan de
overdreven kant. In een ander geval zou hij haar dan ook getemperd
hebben, maar in het belang van de zaak kon deze overdrijving geen
kwaad, zodat hij haar prees om haar charitatieve gaven. Overigens
zorgde hij ervoor zelf buiten verdenking van betrokkenheid te
blijven staan door het handhaven van een zekere luchtigheid in zijn
optreden.
Van die luchtigheid kreeg hij algauw spijt, want toen zijn
echtgenote eenmaal toegang had verkregen tot het begeerde pand,
dacht ze er eenvoudig niet meer aan de procureur mee te nemen. Die
had, wist ze, wel wat anders aan zijn hoofd dan
dameszaken.
In korte tijd slaagde mevrouw De Bas erin vrijwel dagelijks bij Mme
d'Aelders op bezoek te komen. Zinderend van onderdrukte emotie
luisterde de procureur naar de bulletins van zijn vrouw. Dankzij
haar neiging tot volledigheid bleef zelfs niet het onbenulligste
onvermeld, zodat zijn gebrekkige verbeeldingskracht geen beletsel
vormde om toch tot een encyclopedische voorstelling van zaken te
komen. Het was alsof hij er zelf was geweest. Hij zag zijn begeerde
lieveling in neglige door het bedwarme boudoir gaan, elegant en
vloeiend als het Frans dat zij sprak. Haar anderszijn omstraalde
haar als een aura, scheidde haar van haar omgeving af alsof zij
oplichtte in een duisternis. Haar ziekelijke bleekheid vergrauwde
haar niet, gaf haar juist een blankheid die hem eindeloos verfijnd
toescheen. Al het andere werd grauw: de goedkope meubeltjes, het
mottige behang, het fletse daglicht, die hele huurkamertjesmisere,
en ook mevrouw De Bas geboren Dalstraten die gezeten op een
stoeltje alles ademloos in zich opnam, was grauw. En de procureur
dacht hoe weinig het scheelde dat hij daar zat en niet zijn vrouw.
Maar omdat zijn gewaardeerde wederhelft er zat, zat hij er als het
ware ook een beetje. Hij volgde Mme d'Aelders in al haar
bewegingen, hij kon zijn ogen niet van haar afhouden: de satijnen
onderjurk, zacht als huid, de blanke borsten die wiegelden alsof ze
er maar niet toe konden besluiten welke ronding hun het beste
stond, de heupen stevig als... als een... hij wist niet als wat en
wat deed het ertoe, hij wilde die heupen en niet iets
anders.
Zo kwam hij er allengs toe te denken dat hij er zat en niet zijn
vrouw. Als gevolg van deze wonderlijke werking van zijn geest
werden de bezoeken van zijn vrouw hem meermaals te veel. Als zij
namens hem bij Mme d'Aelders was, hield hij het niet meer uit. Dan
zond hij dienstknecht en meiden heen, draaide de deur op slot en
trok de luiken toe, om zich in de salon over te geven aan wat
gebeuren moest. Met de broek opengeknoopt en tot de enkels
afgestroopt zeeg hij neer op zijn vaste stoel, een erfstuk van
vaderszijde. Hij hoefde zijn vrouw maar weg te denken, wat hem geen
moeite kostte, of hij zat daar op zo'n middag met zijn piemel in
zijn hand te mijmeren over bleek-blank Parisiennevlees dat
zachtkens meegaf op zijn aandringen en indringen en doordringen,
totdat zijn enige besef nog billen gold die bloot waren gewoeld en
het was alsof hij te paard zat, eerst stapvoets, dan in kalme draf
en tenslotte met de vrije teugel in galop.
Zijn vrouw vermoedde niets. Wanneer zij terugkeerde van haar
bezoek, was zij nog zo vol van wat ze had gehoord, dat ze geen idee
had van de avonturen die de procureur in de tussentijd had
beleefd.
Maar hoeveel vertier het hem ook verschafte om 's middags met zijn
piemel in de hand te zitten mijmeren, toch kwam hij naar zijn
gevoelen op den duur aan iets tekort. Zijn begeerte kon zichzelf
niet langer bedruipen, eiste tastbaarder bewijs, eiste inbreng van
de ander. De procureur raakte helemaal van zijn apropos door het
dwingende karakter dat zijn lust plotseling had aangenomen. Kon hij
erheen? Ging dat zomaar? Zijn vrouw stond inmiddels op
vertrouwelijke voet, het was wellicht niet al te veel gevraagd om
ook een keer...? Hoe meer de druk vanonderen steeg, des te trager
werd het vanboven, in zijn hoofd. Zijn wil leek niet meer van
hemzelf.
Het was zijn vrouw die hem onverwacht uit de brand hielp, met het
voorstel kwam een ontmoeting te arrangeren. Weggezakt in de
lauwwarme slijmerigheid der lagere driften, was dit heldere
vooruitzicht hem bijna te veel. En omdat hij zo traag reageerde,
wat zijn vrouw voor aarzeling of zelfs onwil hield, voegde ze er,
voordat hij iets had kunnen uitbrengen, aan toe dat het geen haast
had, het ook de volgende week wel kon, zodat hij uiteindelijk weer
een beetje teleurgesteld was. Als het kon, dan kon het toch meteen?
Een week - nu de mogelijkheid openlag, leek het een eeuwigheid van
verloren uren, van eenzame middagen met de broek aan de enkels,
zijn zaadlozingen in de kwispedoor tellend als evenzovele
definitief gemiste kansen.
Ongunstiger dan dit uitstel was het feit dat Mme d'Aelders
uitgerekend in die week zo ernstig ziek werd, dat zij niet meer in
staat was tot ontvangen. Zelfs mevrouw De Bas geboren Dalstraten
kwam niet verder dan de voordeur, waar de meid haar communique gaf
over de bedroevende toestand. Het waren weinig zinnenprikkelende
tijdingen waarmee zijn vrouw thuiskwam. De procureur had het niet
meer. Het kon toch niet zo zijn dat zijn droom, zo nabij, zo
bevattelijk, een paar deuren verderop lag te sterven? Hij dacht
terug aan alle middagen waarop hij had zitten mijmeren met de
piemel in de hand en die hem nu zo melancholisch voorkwamen, zo...
zo vergeefs.
Moesten ze er niet iets aan doen, opperde zijn vrouw. Maar wat viel
er nog te doen? De procureur voelde hoe alles wegglipte. Zelfs
wanneer hij zich afzonderde, lukte het hem niet om haar weer op te
roepen - haar Parijse putjesbillen, haar bleek-blanke huid, het was
alsof het reeds verdwenen was.
2
In de ochtend van de achtentwintigste maart 1799 stierf Etta Palm geboren Aelders in de Wagenstraat in Den Haag, nadat zij haar leven al jaren eerder had moeten achterlaten - in Parijs, waar zij iemand was geweest, een dame van de wereld, maar van een andere wereld dan deze, lichter, stijlvoller, toen het lichaam nog esprit bezat en de geest nog vlees en bloed. IJlend op haar natgezwete sterfbed had haar steeds het Parijs van haar dagen voor ogen gezweefd, ze was op gevleugelde Hermesvoetjes door haar vertrekken in de Rue Favart gegaan, waar alles nog was zoals ze het had moeten achterlaten. Daar had ze geleefd, en wat had ze daar groot geleefd: afgevaardigden, ministers, ambassadeurs, ze had iedereen gekend en iedereen had haar gekend. En als ze eraan dacht, was het er nog steeds. Nog steeds kon zij haar herinneringen dromen. Ze zag ze zelfs scherper dan destijds, toen ze nog bestond - alsof dromen van deugdelijker stof waren gemaakt dan de moleculen waaruit de wereld was opgebouwd.
Haar verblijf in Den Haag had ze als tijdelijk beschouwd, elke dag had ze gehoopt op berichten uit Parijs. Die berichten kwamen niet. Wel kwamen de Fransen met hun legers, maar het waren andere Fransen dan zij zich herinnerde. Toch bleef ze wachten op de dag van haar terugkeer, ze kon aan niets anders meer denken. Helaas, niemand had haar nog nodig, deze dame uit de oude doos. De juiste mensen die zij had gekend, bleken de verkeerde mensen te zijn geworden.
Langzamerhand, levend in haar herinneringen, kreeg ze de gewaarwording dat de tijd niet meer vooruitging, maar achteruit. Haar leven kwam steeds verder terug te liggen, zodat zij steeds verder van het heden moest afdwalen om het niet te verliezen.
Wat zij behield, had echter geen waarde meer. Zoals buiten, in Den Haag en omstreken, de Franse Revolutie werd nagespeeld als ware het een stichtelijk huistoneeltje, een klucht vol misverstanden en vergissingen, zo kreeg zij haar voorbije leven terug in waardeloze coupures die niemand wilde wisselen. In the end ging het erop lijken dat haar herinneringen haar niet meer herkenden, deze ziekelijke vrouw die hier in de Wagenstraat op een huurbed lag te zweten en te rochelen van ellende. Ze was een vreemde geworden in haar eigen bestaan, dat immers daarginds was achtergebleven. Haar sterven werd daardoor iets willekeurigs, iets wat voor haar noch voor iemand anders enige betekenis had.
3
Behalve voor procureur De Bas.
Die liet zich zijn laatste kans niet ontgaan en stond zo wat
als eerste aan haar doodsbed.
Hij vond het jammer dat het zover had moeten komen, want de
dame zag er, zeker gezien de omstandigheden, nog zeer goed
uit. En hij bedacht hoe het geweest moest zijn toen ze nog
leefde.Veertig gaf hij haar, hoogstens. Ofschoon zijn vrouw
beweerde dat ze bijna zestig was. Onmogelijk, meende de
procureur. Zo bleek en blank en zonder zorgen.
Nee, zoals ze hier lag... ze was nog mooier dan hij had gedacht.
Slechts luttele minuten van de eeuwigheid verwijderd, en toch
voorgoed gescheiden.
Ondanks de treurigheid kon de procureur niet nalaten
te genieten van de situatie. Hij besefte dat hij voor het
eerst de intimiteit van een vreemde vrouw betrad, van een
beoogde maitresse nog wel. Gretig nam hij alles in zich op.
Het liefst had hij, als zijn echtgenote en de huismeid er niet
bij waren geweest, aan alle dingetjes en spulletjes gevoeld om dan,
wanneer hij gewend was geraakt aan zijn opwinding, het dek open te
slaan en, gezeten op de bedrand, terstond zijn piemel onder handen
te nemen teneinde althans een klein beetje in te halen van wat hij
hier voorgoed verloren
wist.
Hij diende zich te beheersen. Welnu, het was al mooi genoeg dat hij
hier mocht zijn. Dat hij hier stond. Het gaf hem een gewichtig
gevoel: aanwezig te mogen zijn bij een van de belangrijkste
gebeurtenissen uit het leven van Mme d'Aelders, te weten haar
dood.
Zijn echtgenote zei dat het goed was dat zij gekomen waren. Verder
was er niemand, bevestigde de meid. Geen familie, geen... helemaal
niks. Zouden zij dan niet de formaliteiten op zich nemen? opperde
mevrouw, terwijl zij haar echtgenoot aankeek. Dat was het
minste wat zij voor Mme konden doen, beaamde de
procureur.
Het liefst had hij zijn geliefde Mme alle eerbewijzen gegeven die
zij verdiende. Doch gezien het een en ander was discretie
dringend gewenst. Zijn positie liet het vanzelfsprekend niet toe om
openlijk met Mme door de stad te gaan toeren. Het moest ergens
anders gebeuren, en omdat hij ook niet te ver wilde gaan, viel
de keuze op Rijswijk, waar het kerkhof heus ook wel geschikt
was.
Om onverhoopte aandacht te vermijden, besloot de procureur het lijk
afzonderlijk te laten vervoeren en zich pas uit het zicht van
eventuele burgerij bij de kar te voegen. Het bedienend personeel
werd eropuit gestuurd om de diverse taken te vervullen, en het
echtpaar De Bas wachtte thuis rustig af.
Toen de tijd gekomen was, stapten ze in hun rijtuig om zich in
gestrekte draf in de richting van de kist te begeven die,
schatte de procureur, inmiddels de weg naar Rijswijk moest
zijn in geslagen. Hij keek op zijn horloge: als alles volgens
plan verliep, haalden ze Mme nog ruimschoots op tijd
in.
Onderweg zwegen ze. Niet uit rouw, maar gewoon omdat ze elkaar
niets te zeggen hadden.
De procureur had gehoopt iets verhevens te voelen, hij voelde
echter helemaal niets. Zoals zijn vrouw zwaar ademend naast hem
zat, was het net alsof ze ergens op visite gingen, ergens waar
het saai en vervelend ging zijn. Ineens overkwam hem een
gewaarwording van zinledigheid, want wat gingen ze daar in
Rijswijk eigenlijk doen? Nu hij van Mme d'Aelders niets meer
te verwachten had, ging het hem tegenstaan om zo'n eind te
rijden. Hij begon zijn voormalig beoogde maitresse zelfs een
beetje zielig te vinden, zoals ze ergens verderop door een
waarschijnlijk halfdronken voerman op een kar werd afgevoerd, op
afstand gevolgd door twee bemoeizuchtige vreemden die zich
begonnen af te vragen wat zij hier deden op de weg naar
Rijswijk. En toen het vertrouwde Den Haag achter de bomen verdween,
voelde procureur De Bas zich inderdaad een vreemde worden, iemand
die hier niet hoorde en die hier niets te zoeken
had.
De koude trok al op uit de velden, als ze pech hadden kwamen
ze niet voor donker thuis.
Ook zijn vrouw begon haar interesse te verliezen, zodat ze het
er snel over eens waren. Dit had geen zin, dit was gekkenwerk.
Bij de eerste de beste mogelijkheid stuurde de procureur het
koetsje rechtsomkeert, en terwijl Mme op haar laadkar ergens
in de verte oploste, draafde het echtpaar De Bas opgelucht op
huis aan.
notitie van de schrijver
Voor mij is het belangrijkste bedrijf van de tragedie het zesde: de wederopstanding op de slagvelden van het toneel, het schikken van pruiken en klederen,
uittrekken van het mes in de borst,
aflichten van de strop om de hals,
opstellen in een rij met de levenden,
met het gezicht naar het publiek.
De wondere terugkeer van hen die spoorloos waren verdwenen. Het idee dat ze achter de coulissen geduldig hebben gewacht, zonder hun kostuum uit te trekken,
zonder hun schmink af te wassen,