Ouverture
Bij de Tuilerieen was het zo druk en iedereen had zo'n haast dat de koetsier bijna de kluts kwijtraakte. Rijtuigen probeerden voor te dringen, haakten met hun wielen in elkaar. Er waren er die van plan veranderden, wilden keren, maar halverwege de hoop lieten varen, terug konden noch vooruit. Wat een chaos! Iedereen wilde hetzelfde en toch zat iedereen elkaar in de weg. Het was om gek van te worden: zo dichtbij en dan te moeten stranden in... in dit gedoe! In niks! Want iedereen meende natuurlijk de enige te zijn die hier echt iets te zoeken had.
Om de hoek, voor de ingang van de Koninklijke Manege waar de Assemblee zetelde, was het helemaal een pandemonium. Honderden en honderden nieuwsgierigen verdrongen zich om een glimp op te vangen van de bekendste afgevaardigden. Er werd geroeid met ellebogen, er werd op tenen getrapt. Een lange sta-in-de-weg, die niet van wijken wist, werd stiekem in zijn nek gespuugd, de fluimen kleefden als natte slakken in zijn haar. Vrouwen voelden vreemde handen tasten, durfden niets te zeggen omdat ze het niet zeker wisten, want het was ook zo'n gedrang. En niemand wilde iets missen van wat zich hier voor hun eigen ogen voltrok. Iedereen besefte het belang, iedereen had vernomen dat hij hier deelgenoot van de Historie was.
Overal dromden mensen in plukjes samen, de hele Place du Carrousel was levendig als een feestdag. Krantenverkopers van L'ami du peuple en de Patriote francais stonden op kistjes en schreeuwden de standpunten van hun opinieleiders in het rond, kregen het soms aan de stok met omstanders of ook met elkaar, wat onder de toehoorders veel hilariteit veroorzaakte. Ergens verderop vermaakte een clubje flinke kerels zich met een grappige dikkerd die voor een of andere markies werd aangezien. Ze prikten hem in de weke plooien, duwden hem voort zodat hij ging draaien als een tol, waarna hij voor de lol werd neergeslagen door iemand die daar toevallig zin in had. Wat een plezier had iedereen. Jongedames in modieuze kledij flaneerden gearmd over het plein, keurden niemand een blik waardig, lieten zich liever keuren. En hoewel het nauwelijks maart was, liepen er alweer limonadeverkopers te venten, met die typische overmoed die als valse bloesem de kop opsteekt wanneer na een barre winter de eerste 'mooie dag' aanbreekt. Met hun zinken drinkbus op hun rug deden ze goede zaken onder dagjesmensen en buitenlandse toeristen, evenals de bedelaars en de zakkenrollers die zich handig tussen de menigte hadden gemengd. Ook stond ergens - wel te horen, niet te zien - een ongevraagde muzikant die op een draailier bekende deuntjes liet verwaaien in de leegheid boven de mensendrukte.
En over dit alles blikkerde een bleek zonnetje dat zijn best deed de dingen in het juiste licht te zetten, maar het was zwak en waterig en kon niet helemaal verhullen dat het in wezen te kil was om hier aangenaam te vertoeven.
Sommigen, het wachten in de drukte beu, hingen bij de gesloten hekken van het Paleis der Tuilerieen rond. De koning liet zich sinds zijn verijdelde vlucht naar Koblenz afgelopen zomer nauwelijks meer zien, maar je wist het nooit. Misschien hadden ze vandaag geluk, verscheen hij aan een venster. Of zou hij door de Assemblee ontboden zijn, moest hij wel komen? Niemand wist daar iets van, zodat het iets suffigs had om over die lege binnenplaats naar die dooiige facade te staren. Slechts de hardnekkigsten dreven hun speculaties op tot hoop, beweerden een gordijn te hebben zien bewegen. De rest haalde na een poos de schouders op en begaf zich terug de drukte in.
Op gepaste afstand stond een rommelig troepje van de garde nationale, sommigen te paard, de meesten te voet, te genieten van de gewichtige functie die hun was toebedeeld door de almachtige democratische stadsautoriteiten van de Commune de Paris. Het mandaat reikte zover als het de heren gardisten zelf goeddocht; dat was te zien aan de ongedwongen manier waarop ze op hun geweren leunden. Aangezien ze met hun slordige kleding en hun ongedisciplineerde houding elke militaire waardigheid misten, trokken ze weinig bekijks.
Het schouwspel waar de mensen voor gekomen waren speelde zich af bij het bordes van de Assemblee, waar de rijtuigen als in een defile kwamen voorrijden. Wanneer er iemand werd herkend, klonk er gejuich op en werd diens naam in het rond geschreeuwd. De vooraanstaande ontkwam er dan niet aan haastig enkele onverstaanbare woorden te richten tot het publiek, alvorens zich met de nodige gewichtigheid de trappen op naar binnen te spoeden. Mindere goden sjokten ongezien opwaarts, moesten zelfs wringen en duwen om de grote poort met de dubbele deuren te bereiken, alwaar zij aan nurkse portiers hun bescheiden dienden te overleggen.
Etta had zich het liefst ook laten voorrijden, maar vanwege de drukte zag ze ervan af. Ze had gehoopt dat Claude Basire haar had kunnen chaperonneren. Ach, het was al mooi genoeg dat die lieve jongen voor haar een logeplaats had weten te regelen.
Ze tikte tegen het luikje, dat door de koetsier opzijgeschoven werd. 'Madame?' Een rotte drankadem walmde binnen. 'Zeg, beste man,' zei Etta, terwijl ze een vies neusje trok, 'ik denk dat ik hier maar uitstap.' De kerel klom plomp van de bok, waardoor de koets hinderlijk schudde, en opende met een schijnheilige buiging het portier voor zijn passagiere.
In het gedrang op straat moest ze ervoor waken haar statigheid te behouden. Schouders naar achteren, de onderarmen losjes. Het geheim schuilt in de elleboog, zei haar dansleraar vroeger altijd. En kleine pasjes! Trottinez, Mademoiselle! Aldus trippelde ze elegant tussen de ruwe wagens door, en een groepje wachtenden dat de doorgang versperde, week vanzelf uiteen bij haar nadering. Iedereen zag haar komen. Geen enkele keer was het in de drukte nodig om gedecideerd met haar dichtgevouwen waaier op lompe schouders te tikken. Ze zag er te midden van het gewone straatvolk opmerkelijk verfijnd uit in haar zachtgroene satijnen jurk en de eveneens groene redingote die was afgezet met een randje wit konijnenbont, zacht als hermelijn, ze glom van het groen, wat perfect combineerde met haar rossige harenpracht, die woest onder een breedgerande Engelse hoed met pluim vandaan kwam vlammen. Geen man, geen vrouw die niet even naar haar keek, naar haar kijken moest. Misschien viel de redingote wel erg open, bedacht ze opeens, en puilde haar boezem een tikkeltje te royaal uit haar decollete. Haar gehandschoende vingers speelden met de kanten fichu, dreigden bij brutale blikken telkens de omslagdoek als een gordijntje dicht te trekken - deden het niet. Het gebaar van decentie was haar genoeg.
Bij de ingang van de Assemblee was de garde nationale inmiddels begonnen het volk met licht doch gericht geweld te verspreiden, zodat de afgevaardigden, de genodigden en de toeschouwers met een entreebiljet zonder gesjor en gehannes de grote deuren konden bereiken.
Binnen was het net zo druk, zo niet drukker dan buiten. In de ontvangsthal bleef Etta dralen, in de hoop dat een bekende haar zou zien staan en ook om zelf in het gedrang naar vertrouwde gezichten te zoeken. Het mocht niet op wachten lijken wat ze deed, haar gedrag diende het trage welbevinden uit te drukken van iemand die op zijn plaats is waar hij is. Ze kon als ze wilde meteen doorlopen naar boven, alvast gaan zitten en in alle rust de vergaderzaal overschouwen, toch probeerde ze het liever nog even. Niets mooiers dan om door een heer van betekenis een loge te worden binnengeleid. De blikken, het gefluister... de heerlijke afgunst. Nu niet reikhalzen, niet geexalteerd worden van de spanning. Al die wervelende entrees, die beweging, het sleepte haar vanzelf mee. Alsof er nergens een vast punt was, alsof het evenwicht ergens buiten haarzelf was komen te liggen. De opwinding, de sensatie hier te zijn, erbij te zijn. Hoewel ze hier vaak genoeg was geweest, werd ze steeds weer overrompeld door de nabijheid van...
Vlak achter haar stonden twee heren hun fraaiste frasen te repeteren, om elkaar, om iedereen in hun buurt te imponeren. Etta wilde omkijken om te zien wie het waren, durfde het niet. Durfde haar blik trouwens nergens te laten rusten. Ze kon gewoonweg niet stil blijven staan, zozeer trilden haar kuiten. Het razende geroezemoes in de hoge ruimte maakte haar een beetje duizelig. Nu niet vallen, jij regeert, het leven is onderdaan. He, zag ze daar niet...?
Terwijl ze daar zo stond, werd ze verrast door een schutterige jongeman in burgermanskleren die haar zo druistig begroette dat hij zowat zijn arm in haar gezicht maaide. 'Madame, ik dacht...' Etta was behoorlijk gederangeerd, wilde hem... maar was au fond blij dat tenminste iemand haar had herkend. Het was hoe-heette-hij-ook-alweer, die nieuwe secretaris in het kabinet van Buitenlandse Zaken. Pff, al die nieuwe namen ook! Mais bien, zo'n jongen kon je altijd nodig blijken te hebben, al was het maar om hem bij gelegenheid met een nauwelijks waarneembaar hoofdknikje te kunnen passeren teneinde de gewenste deur binnen te gaan. Er was echter geen denken aan dat hij haar naar haar plaats mocht begeleiden, dus nam ze allercharmantst afscheid voordat hij verder nog een woord had kunnen uitbrengen. Het deed haar goed dat zo'n ambtenaartje kennelijk nerveus van haar werd, ze fleurde er helemaal van op. O onaanzienlijke mannen, gij betekent niets, maar voor het humeur der dames zijt gij alles. Ze was ineens zo opgetogen, zo een met de omgeving, dat ze in een opwelling de passerende Herault de Sechelles toeknikte, gewoon omdat hij zo'n bekend gezicht had. Ze had het gedaan eer ze er erg in had. De aanbeden afgevaardigde, omstuwd door bewonderaars en meelopers, bleef zelfs even staan, keek verwonderd over zijn schouder, keurend, en wendde zich toen weer tot zijn gezelschap, vervolgde onverstoorbaar zijn weg, alsof zij niets was geweest, een vlieg, een stofje. Etta schaamde zich dood om haar impulsieve gedrag, bad dat niemand het had gezien.
In de verte ontwaarde ze abbe Chabot. Basire! dacht ze. Maar ze zag hem niet. De abbe had Merlin de Thionville bij zich, en een paar hoeren. Zou ze hem...? Maar he nee, daar had ze bij nader inzien helemaal geen zin in, in die afgedankte pater poepgat, wiens tonsuurtje nooit helemaal was dichtgegroeid. Zoals hij nu weer kwam aanzetten met die twee opgedirkte melkmeiden. Geen manieren met dames, dat varken. Sprak in haar bijzijn over - alles! 'De gelijkheid van alle burgers, Madame,' hij spuugde dat woord altijd uit, 'van mannen en vrouwen, verplicht mij ook U mee te delen hoe de tweede opening van dit schepseltje...' Nee alsjeblieft, daar stond haar hoofd nu niet naar, naar die sodomiet die zo radicaal de gelijkheid der geslachten bepleitte dat hij inging tot vrouwen alsof het mannen waren. Bah! wat die monniken toch allemaal verzonnen.
Terwijl er reeds voor de tweede keer gescheld werd door de zaalwacht, volgde zij het gedrom de trap op. Boven moest ze even zoeken, werd verder gewezen door een bode. Hoewel ze hier vaak genoeg geweest was, raakte ze toch elke keer de weg kwijt.
In de loge waren de meeste plaatsen bezet. Het werd loge genoemd, maar het was eerder iets zaalachtigs waar ze terechtkwam, zoveel mensen zaten er. Misschien wel zestig of tachtig. Meest vrouwen, zoals gewoonlijk. In de gauwigheid zag ze niemand die ze kende, al werd ze enthousiast gegroet door een oudere heer. Hield haar zeker voor een ander. Ze kreeg een stoel ergens achterin toegewezen, een ongunstige plaats vanwaar ze slechts een deel van de vergadering kon zien. Daarom ging ze niet meteen zitten, ze wilde liever even nog aan de balustrade staan.
Beneden stroomde de vergaderzaal vol met roezemoezende volksvertegenwoordigers. Honderden en honderden, en het was verbazingwekkend hoe verschillend ze allen waren, deze 745 afgevaardigden van het nieuwe Frankrijk. Van het halve nieuwe Frankrijk, dacht ze er meteen bij, want de vrouwen moesten voorlopig nog op de tribune plaatsnemen. Hoe zou het zijn als zij daarbeneden zelf... Maar ze vond het al mooi genoeg dat de Assemblee bestond, dat tenminste de helft van Frankrijk haar eigen vertegenwoordiger mocht kiezen. Zelf zou ze, als ze burgerrechten had gehad, haar vertrouwen gegeven hebben aan de markies de Condorcet, de scherpzinnigste denker van heel Europa, de enige waardige erfgenaam van het inzicht van Rousseau, de eruditie van Diderot en het esprit van Voltaire, hoewel dat laatste... hij was soms wel een beetje saai met zijn ellenlange betogen. Ze zag hem overigens nergens, en ook Basire vond ze niet in de drukte. Het merendeel der heren beneden zei haar niets. Toch deden juist zulke naamlozen duchtig hun best om op te vallen, als het overtal aan figuranten in een modieus 'oosters' toneelstuk vol eunuchen, satrapen, grootviziers en andere wonderlijke types. Alle maat en rede waren verdwenen, van etiquette was geen sprake meer. Ieder van hen gedroeg zich, kleedde zich naar eigen goeddunken. Je zag er heel bonte bij die zo bij de opera buffa konden gaan, als ze konden zingen tenminste. En wat waren sommigen slordig gekleed en slecht verzorgd! Alsof iedereen eropuit was om niet te doen zoals het hoorde, in dit Babylonische gezelschap dat uit alle windstreken naar Parijs was getogen om de Waarheid en de Werkelijkheid met elkaar te verzoenen.
Maar, wierp ze zichzelf tegen, het waren ook niet de oude gewoonten die hier regeerden, zoals pasgeleden nog aan het hof van Versailles. Ieder mocht doen wat hij wilde, iedereen was immers vrij. Het ging niet meer om kledingvoorschriften, het was de geest die het thans beneden voor het zeggen had. Hoe had ze het ook alweer gelezen? De macht was woord geworden, het recht rede, en nog iets wat haar niet meer te binnen wilde schieten. Toch bleef het jammer dat zoveel goeds kennelijk met zo weinig decorum gepaard diende te gaan.
Terwijl ze daar aan de balustrade stond te mijmeren werd ze nogal bruut gestoord door de voorheen eerwaarde Chabot, die met zijn twee hoeren kwam aanzetten en, toen hij haar van achteren zag, de onbeschaamdheid had om 'He, die heupen ken ik!' te roepen. Er werd gegiecheld en gegniffeld, zelfs hardop gelachen. Etta kromp ineen, had iets puntigs willen zeggen, maar was te overdonderd om scherp te kunnen zijn. De barbaar. Nu geloofde iedereen dat zij elkaar... dat zij met hem... Ze voelde haar rug hard worden als een schild, bleef krampachtig in de diepte staren. Verward zocht ze naar een houding, een parade, voor het geval hij naar haar toe zou komen. Gelukkig werd hij afgeleid door de bode die erop stond hem en zijn gezelschap naar hun plaatsen te geleiden.
Ze kon het niet nalaten even over haar schouder te kijken. Met tevreden venijn stelde ze vast dat die twee wijven er werkelijk affreus uitzagen, hun wangen walgelijk dik ingesmeerd met een hoerenrood waar geen schaamte tegenop kon. Zou hij ze in de Rue St-Denis hebben opgepikt of van tussen de pilaren van het Palais-Royal? Meteen wist ze ook wat ze op 'die heupen die ken ik' had moeten antwoorden: 'Ja, in je dromen zeker, vadertje Onan in de orde van de H. Diogenes, wanneer je niet voor de liefde hoeft te betalen.' Het moment was voorbij, en bovendien, Chabot bleef een nuttig contact, ze dacht het beter hem niet al te zeer te embarrasseren.
En toen hij de elementaire beleefdheid opbracht om naar haar toe te komen en haar met egards te begroeten, liet ze zijn botheid voor wat die waard was. Hij kwam naar haar toe, dus het mocht duidelijk zijn hoe de verhoudingen lagen. Wel hield ze het kort, liet hem afgemeten weten dat ze hem mogelijk later op de dag zou treffen, in het gezelschap van Basire.
Het was tegenwoordig lastig de mensen op hun juiste belang te schatten, dus kon je beter het zekere voor het onzekere nemen. Voor je het wist, had je iemand laten vallen die even later werd benoemd op een glorieuze positie. Chabot had in de Assemblee weliswaar weinig te betekenen, maar hij beschikte over uitstekende connecties met figuren in de Commune de Paris, waarvan gezegd werd dat die steeds machtiger en eigengereider begon te worden.
Ondertussen waren de beraadslagingen in de zaal beneden voor geopend verklaard, al was het publiek op de tribunes zo rumoerig dat er nauwelijks een woord viel te verstaan. Het leek alsof de hamerslag van de voorzitter voor iedereen het teken was om het woord te nemen - en een Chinees of een wilde die per ongeluk in deze samenloop verzeild raakte, zou wellicht vrezen dat de Democratie van de Staat een schip maakte waarop alle matrozen kapitein geworden waren, een verschijnsel dat in hun contreien gewoonlijk muiterij werd genoemd. Ook de twee hoeren van Chabot, opzij van haar, begonnen in hun enthousiasme allerlei obsceniteiten en andere zogenaamde geestigheden in het rond te schreeuwen. Ze stonden op, net als bijna iedereen in de loge, en dromden samen bij de balustrade, zodat Etta, die bleef zitten op haar slechte plaats, helemaal geen zicht meer had.
Vergeefs maande het presidium om stilte, dreigde de tribunes te ontruimen. Omdat niemand de orderoep verstond, niemand er althans gehoor aan gaf, legde de voorzitter, een gewezen markies de Caragnac, zich bij het onvermijdelijke neer. Hij zonk verslagen achterover in zijn zetel, waarna de griffier op hopeloze wijze doch procedureel correct de rol voorlas. Op de agenda stond voor de zoveelste keer de oorlogsdreiging van de antirevolutionaire mogendheden Pruisen en Oostenrijk, opgehitst door de emigres in Koblenz, alsmede het vermeende 'Oostenrijkse complot' dat binnenslands rondom de gehate en gevreesde koningin MarieAntoinette gesmeed zou worden, een Habsburgse zoals iedereen wist. Het 'overspel' van koningin en Koblenz hield het volk kennelijk dusdanig bezig dat het niet kon wachten op het standpunt van zijn afgevaardigden. En terwijl het volk, of tenminste dat deel dat een kaartje had kunnen bemachtigen, aan het raaskallen sloeg, gaf de voorzitter een onbeduidende spreker het woord.
Zo ging het elke keer: er werden een paar naamloze deputes opgeofferd om door het eerste kabaal heen te komen. Het wachten was dan op de verveling, die altijd machtiger bleek dan de euforie. Het lawaai bereikte zijn hoogtepunt, nam af en verwaaierde tenslotte in een tam gedruis. En pas dan, terwijl de eerste, onverstaanbare sprekers trillend van de zenuwen zaten bij te komen van hun zinloze onderneming, traden de kopstukken naar voren.
Etta hoopte dat iedereen eindelijk weer eens op zijn plaats ging zitten. Maar niemand wilde iets missen nu het echt begon. Er zat voor haar dus niets anders op dan om ook maar te gaan staan.
De eerste grand orateur die het publiek aan zijn voeten moest zien te krijgen was de advocaat Vergniaud, vooraanstaand lid van de jakobijnenclub en geestverwant van de kleine, machtige Brissot. Een oorlogshitser dus, zoals alle brissotins. De kwestie van de buitenlandse politiek hield Etta danig bezig, haar persoonlijke belangen waren er zelfs mee in het geding. Het vreemde was dat de debatten haar niet werkelijk boeiden. De grote woorden explodeerden als feestmunitie tijdens een illuminatie, ze klonken indrukwekkend doch bleven zonder betekenis. En na een tijdje geloofde ze het wel, was de verrassing eraf.
Ondanks het ontzagwekkende vertoon dat de Assemblee was, behield ze de indruk dat de ware politiek elders werd bedreven, achter gesloten deuren. In schemerige kabinetten en rokerige herensalons. En achterdochtig bedacht ze dat wat hier vertoond werd, slechts theater was, retorisch vertoon om het publiek in grandioze misleiding te behagen. Zoals Brissot en Condorcet zich naar elkaar toe bogen, terwijl ze hun partijgenoot maar lieten oreren zonder nog naar hem te luisteren. Dat zou Etta willen horen, wat die twee kopstukken onderling bespraken. Ze durfde te wedden dat daar iets van betekenis werd gezegd.
Als zij zich in de Assemblee in de loge voor
genodigden bevond, was dat niet om te zien wat iedereen wilde zien
en kon zien. Ze was hier veeleer als het Groningse kind van
vroeger, dat God zocht in de kerk en intuitief begreep dat het
indrukwekkende spreekgestoelte slechts bijzaak was, dat de
waarlijke aanwezigheid zich vast niet zo gemakkelijk kenbaar
maakte. Dat was het. Ze voelde dat de macht zich hier ergens
schuilhield, zonder dat haar duidelijk werd waar precies.