12

Abby Turnbull had als misdaadjournalist in Richmond gewerkt toen Elizabeth Mott en Jill Harrington werden vermoord. Ik durfde erom te wedden dat Abby zich die zaken niet alleen nog kon herinneren, maar dat ze er waarschijnlijk ook meer van wist dan Montana.

Ze belde de volgende ochtend vanuit een openbare telefooncel en gaf Rose een telefoonnummer waar ze de volgende vijftien minuten te bereiken zou zijn. Abby stond erop dat ik haar terug zou bellen vanaf een ‘veilige plek’.

‘Is alles wel in orde?’ vroeg Rose stilletjes terwijl ik mijn operatiehandschoenen uittrok.

‘Dat mag God weten,’ zei ik, mijn operatiejas losmakend.

De dichtstbijzijnde ‘veilige plek’ die ik kon bedenken was een openbare telefooncel voor de cafetaria in mijn kantoor. Buiten adem en nerveus dat ik Abby’s tijdslimiet niet gehaald had, draaide ik het nummer dat ik van mijn secretaresse had gekregen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Abby onmiddellijk. ‘Er is een politieagent bij mij aan de deur geweest die zei dat jij hem had gestuurd.’

‘Dat klopt,’ stelde ik haar gerust. ‘Na wat jij me verteld hebt, leek het me geen goed idee jou thuis te bellen. Gaat alles goed met je?’

‘Is dat de reden waarom je wilde dat ik je opbelde?’ Ze klonk teleurgesteld.

‘Dat is een van de redenen. We moeten eens met elkaar praten.’ Er volgde een lange stilte aan de andere kant van de lijn.

‘Ik ben zaterdag in Williamsburg,’ zei ze toen. ‘Zullen we bij The Trellis gaan eten, om zeven uur?’

Ik vroeg haar niet waarom ze in Williamsburg moest zijn. Ik wist eigenlijk niet zeker of ik dat wel wilde weten, maar toen ik zaterdag mijn auto op Merchant’s Square parkeerde, verminderde mijn ongerustheid bij elke stap die ik zette. Het was moeilijk me op moord en andere gewelddaden te concentreren bij de gedachte aan warme appelcider in de scherpe winterkou op een van mijn favoriete plekken in Amerika.

Het was laagseizoen, maar er waren toch nog veel mensen op de been. Ze slenterden over straat, neusden in de gerestaureerde winkels rond en reden voorbij in paard-en-wagen met een koetsier op de bok die een kniebroek en een steek droeg. Mark en ik hadden het er wel eens over gehad om een weekend in Williamsburg door te brengen. We zouden dan een van de negentiende-eeuwse koetshuizen in de Historische Wijk huren, in het schijnsel van de gaslantaarns over de kinderhoofdjes lopen, in een taveerne dineren, wijn drinken voor de open haard en vervolgens in elkaars armen in slaap vallen.

Dat was er natuurlijk nooit van gekomen, zoals de hele geschiedenis van onze relatie uit meer onvervulde wensen dan herinneringen bestond. Zou het ooit anders worden? In een recent telefoongesprek had hij me beloofd dat het nu echt zou veranderen. Maar dat had hij me al eerder beloofd en ik had hem op mijn beurt diezelfde belofte gedaan. En toch was hij nog steeds in Denver en was ik nog steeds hier.

Bij de zilversmid kocht ik een met de hand gemaakt zilveren bedeltje in de vorm van een ananas en een mooie ketting. Lucy zou van haar onattente tante een verlaat Valentijnscadeautje krijgen. Een strooptocht door de parfumerie leverde zeepjes voor mijn logeerkamer, kruidenscheercrème voor Fielding en Marino, en potpourri voor Bertha en Rose op. Om vijf voor zeven liep ik The Trellis binnen en zocht naar Abby. Toen ze een half uur later arriveerde, zat ik ongeduldig aan een tafeltje naast een grote pot klimop te wachten.

‘Het spijt me,’ zei ze welgemeend, terwijl ze haar jas van zich af liet glijden. ‘Ik werd opgehouden. Ik ben zo snel mogelijk hierheen gekomen.’

Ze zag er gespannen en uitgeput uit en wierp nerveuze blikken om zich heen. Het was behoorlijk druk in The Trellis en overal zaten mensen in het flikkerende kaarslicht zachtjes met elkaar te praten. Ik vroeg me af of Abby het gevoel had dat ze was gevolgd.

‘Ben je de hele dag al in Williamsburg?’ vroeg ik.

Ze knikte.

‘Ik kan zeker maar beter niet vragen wat je hebt gedaan?’

‘Onderzoek,’ was alles dat ze zei.

‘Niet in de buurt van Camp Peary, hoop ik.’ Ik keek haar recht in de ogen.

Ze begreep heel goed wat ik bedoelde. ‘Je weet het dus ook,’ zei ze.

Er kwam een serveerster naar onze tafel die vervolgens bij de bar een Bloody Mary voor Abby ging halen.

‘Hoe ben je het te weten gekomen?’ vroeg Abby, een sigaret opstekend.

‘Ik kan beter vragen hoe jíj het te weten bent gekomen.’

‘Dat kan ik niet vertellen, Kay.’

Natuurlijk kon ze dat niet. Maar ik wist het wel. Fat Harvey. ‘Je hebt een bron,’ zei ik voorzichtig. ‘Ik wil je alleen deze vraag stellen. Waarom wil jouw bron dat jij op de hoogte bent? Die informatie heb je niet gekregen zonder dat jouw bron daar een motief voor had.’

‘Daar ben ik me heel goed van bewust.’

‘Waarom dan?’

‘De waarheid is belangrijk.’ Abby staarde in de verte. ‘Ik ben zelf ook een bron.’

‘Ik snap het. In ruil voor informatie breng jij naar buiten wat je ontdekt.’ Ze antwoordde niet.

‘Geldt dat ook voor feiten die je van mij hebt gehoord?’ vroeg ik.

‘Ik zal je heus niet belazeren, Kay. Dat heb ik toch nog nooit gedaan?’ Ze keek me met intense blik aan.

‘Nee,’ antwoordde ik naar waarheid. ‘Tot dusver heb je dat nooit gedaan.’

Haar Bloody Mary werd voor haar neergezet en ze roerde er gedachteloos met de bijbehorende stengel bleekselderij in.

‘Ik kan je alleen maar zeggen,’ vervolgde ik, ‘dat je een gevaarlijke weg bewandelt. Daar hoef ik verder niet over uit te weiden. Jij weet dat waarschijnlijk beter dan wie dan ook. Is het alle stress wel waard? Is jouw boek de prijs waard die je ervoor moet betalen, Abby?’

Toen ze niets zei, vervolgde ik met een zucht: ‘Ik kan je zeker niet op andere gedachten brengen, hè?’

‘Ben je ooit ergens bij betrokken geraakt waar je je vervolgens niet meer van kon losmaken?’

‘Dat gebeurt mij constant,’ zei ik met een wrange glimlach. ‘In zo’n situatie bevind ik me nu ook.’

‘En ik ook.’

‘Ik snap het. En wat als je het mis hebt, Abby?’

‘Ik ben niet degene die gevaar loopt het mis te hebben,’ antwoordde ze. ‘Wat de waarheid over de moordenaar ook is, het blijft een feit dat de FBI en de andere betrokken organisaties op basis van bepaalde vermoedens handelen en daar ook hun besluiten op funderen. Dat kan ik allemaal opschrijven. Als de FBI en de politie het mis hebben, is dat gewoon een extra hoofdstuk.’

‘Dat is een heel afstandelijke houding,’ zei ik, slecht op mijn gemak.

‘Ik gedraag me professioneel, Kay. Als jij je professioneel opstelt, kom je soms ook koud over.’

Ik had vlak nadat het lichaam van haar vermoorde zuster was gevonden met Abby gesproken. Als ik in die vreselijke situatie niet afstandelijk was geweest, moest ik op zijn minst toch erg klinisch zijn overgekomen.

‘Ik heb je hulp nodig,’ zei ik. ‘Acht jaar geleden zijn hier vlak in de buurt twee vrouwen vermoord. Elizabeth Mott en Jill Harrington.’

Ze keek me nieuwsgierig aan. ‘Je denkt toch niet…’

‘Ik weet niet wat ik denk,’ onderbrak ik haar. ‘Maar ik wil weten wat de feiten van die zaak zijn. Er staat maar weinig informatie in de dossiers bij mij op kantoor. Ik was toen nog niet in Virginia. Maar er zitten wel kranteartikelen in de dossiers, en onder sommige daarvan staat jouw naam.’

‘Ik kan me moeilijk voorstellen dat wat er met Jill en Elizabeth is gebeurd iets met de andere zaken te maken heeft.’

‘Dus je herinnert je hen nog wel,’ zei ik opgelucht.

‘Ik zal ze nooit vergeten. Het was een van de weinige keren dat ik nachtmerries van mijn werk heb gekregen.’

‘Waarom kun je je moeilijk voorstellen dat er een verband is?’

‘Om een aantal redenen. Er is geen hartenboer gevonden. De auto is niet langs de weg achtergelaten, maar stond op de parkeerplaats van een motel en de lichamen werden niet pas na weken of maanden in staat van ontbinding in het bos gevonden. Beide slachtoffers waren vrouwen en ze waren in de twintig, geen tieners. En waarom zou de moordenaar toeslaan en vervolgens zo’n vijf jaar niets meer ondernemen?’

‘Ik ben het met je eens,’ zei ik. ‘De timing past niet bij het profiel van de doorsnee-seriemoordenaar. En de werkwijze lijkt ook niet met de andere moorden overeen te komen, terwijl ook de keuze van de slachtoffers niet lijkt te kloppen.’

‘Waarom ben je dan zo geïnteresseerd?’ Ze nam een slokje van haar drankje.

‘Ik probeer gewoon wat, en die nooit opgeloste zaak van die twee vrouwen zit me dwars,’ gaf ik toe. ‘Het komt niet vaak voor dat er twee mensen tegelijk worden ontvoerd en vermoord. Er waren geen sporen van verkrachting. De vrouwen zijn hier in de buurt gedood, in hetzelfde gebied waar de andere moorden zijn gepleegd.’

‘En er is ook een pistool en een mes gebruikt,’ zei Abby nadenkend.

Ze wist dus van Deborah Harvey af.

‘Er zijn een aantal parallellen,’ was mijn ontwijkende antwoord.

Abby leek niet overtuigd, maar was wel geïnteresseerd. ‘Wat wil je weten, Kay?’

‘Alles dat je je eventueel nog herinnert. Alles.’

Ze dacht lang na en speelde wat met haar glas.

‘Elizabeth werkte op de verkoopafdeling van een computerbedrijf hier in de stad en was bijzonder succesvol,’ zei ze. ‘Jill was net afgestudeerd aan de rechtenfaculteit van William and Mary en werkte voor een klein bedrijf in Williamsburg. Ik heb nooit geloofd in de theorie dat ze naar een motel zijn gegaan om met de een of andere engerd die ze in een bar hadden ontmoet naar bed te gaan. Ze leken me geen van tweeën het type om dat te doen. En twee met één man? Ik heb het altijd heel vreemd gevonden. En bovendien zat er bloed op de achterbank van de auto dat niet overeenkwam met de bloedgroepen van Jill en Elizabeth.’

Ik was altijd weer verbaasd over Abby’s vindingrijkheid. Op de een of andere manier had ze de resultaten van de serologische testen in handen gekregen.

‘Ik neem aan dat dat bloed van de moordenaar afkomstig was. En het was véél bloed, Kay. Ik heb de auto gezien. Het leek alsof er iemand op de achterbank was neergestoken. Dat zou misschien de moordenaar geweest kunnen zijn, maar het was moeilijk om een aannemelijke interpretatie te verzinnen van wat er gebeurd zou kunnen zijn. De politie dacht dat de vrouwen dat beest in de Anchor Bar and Grill hadden ontmoet. Maar als hij met ze mee is gereden en van plan was ze te doden, hoe is hij dan later bij zijn auto teruggekomen?’

‘Dat hangt ervan af hoe ver het motel van de bar vandaan is. Hij kan na de moordpartij naar zijn auto zijn teruggelopen.’

‘Het motel ligt zeker zes à zeven kilometer van de Anchor Bar af, die er nu trouwens niet meer is. In die bar zijn de vrouwen het laatst gezien, om tien uur ’s avonds. Als de moordenaar zijn auto daar heeft laten staan, moet het de enige overgebleven wagen op de parkeerplaats zijn geweest toen hij daar terugkwam, en dat zou niet erg slim zijn geweest. Het had dan kunnen gebeuren dat een agent de auto opmerkte, en de avondmanager zou hem in ieder geval gezien hebben toen hij de boei afsloot voor hij naar huis ging.’

‘Dat wil niet zeggen dat de moordenaar zijn auto niet bij het motel heeft gezet en de vrouwen in de auto van Elizabeth heeft ontvoerd, later is teruggekomen, in zijn eigen auto is gestapt en is weggereden,’ merkte ik op.

‘Nee, dat is waar. Maar als hij in zijn eigen auto naar het motel is gereden, wanneer is hij dan in haar auto gestapt? De theorie dat ze met hun drieën in een motelkamer zijn geweest, waarna hij ze heeft gedwongen hem naar het kerkhof te rijden, heeft me nooit erg lekker gezeten. Waarom zou hij al die moeite doen, dat risico nemen? Ze hadden het op de parkeerplaats op een schreeuwen kunnen zetten, ze hadden verzet kunnen bieden. Waarom heeft hij ze dan niet gewoon in de kamer vermoord?’

‘Is het bewezen dat ze überhaupt in een van de kamers zijn geweest?’

‘Dat is het andere probleem,’ zei ze. ‘Ik heb de receptionist ondervraagd die die avond dienst had. The Palm Leaf, een goedkoop motel aan de Route 60 in Lightfoot. Niet wat je noemt een bloeiend bedrijf. Maar de receptionist kon zich geen van beide vrouwen herinneren. En hij herinnerde zich ook geen man die een kamer had gehuurd in de buurt van het deel van de parkeerplaats waar de Volkswagen is gevonden. De meeste kamers in dat gedeelte van het motel waren toen zelfs leeg. En wat belangrijker is, er was niemand die heeft ingecheckt en die vervolgens is vertrokken zonder de sleutel terug te brengen. Het is moeilijk te geloven dat die kerel de gelegenheid heeft gehad zich uit te laten schrijven. En zeker niet nadat hij die moorden had gepleegd. Hij moet onder het bloed hebben gezeten.’

‘Wat was jouw theorie toen je met je verhalen bezig was?’ vroeg ik.

‘Dezelfde als nu. Ik geloof niet dat ze hun moordenaar in die bar hebben ontmoet. Ik denk dat er iets is gebeurd vlak nadat Elizabeth en Jill daar zijn weggegaan.’

‘Zoals?’

Fronsend roerde Abby nog eens in haar drankje. ‘Ik weet het niet. Ze waren absoluut niet het type om een lifter mee te nemen, en zeker niet zo laat op de avond. En ik heb nooit geloofd dat de zaak verband hield met drugs. Er zijn nooit aanwijzingen gevonden dat Jill of Elizabeth coke, heroïne, of iets dergelijks gebruikte, en er zijn ook geen drugattributen in hun flats aangetroffen. Ze rookten niet, dronken niet veel. Ze jogden allebei, waren gezondheidsfanaten.’

‘Weet je waar ze heen gingen nadat ze uit de bar verdwenen? Gingen ze regelrecht naar huis? Zijn ze misschien onderweg nog ergens anders geweest?’

‘Daar zijn geen aanwijzingen voor.’

‘En ze zijn alleen uit de bar weggegaan?’

‘Niemand met wie ik heb gesproken herinnerde zich dat hij of zij gezien had dat ze in die bar iemand bij zich hadden. Voorzover ik me kan herinneren, hebben ze een paar biertjes gedronken, en zaten ze aan een tafel in een hoekje te praten. Niemand herinnert zich dat ze samen met iemand anders zijn weggegaan.’

‘Toen ze weggingen, hebben ze misschien iemand op de parkeerplaats ontmoet,’ zei ik. ‘Die persoon heeft misschien zelfs in Elizabeth’s auto gewacht.’

‘Het lijkt me niet dat ze hun auto niet afgesloten hadden, maar het is natuurlijk mogelijk dat dat wel zo is gebeurd.’

‘Kwamen de vrouwen regelmatig in die bar?’

‘Voorzover ik me kan herinneren, kwamen ze er niet regelmatig, maar ze waren er wel een paar keer eerder geweest.’

‘Een gevaarlijke gelegenheid?’

‘Dat verwachtte ik wel, aangezien het een kroeg was die populair was bij militairen,’ antwoordde ze. ‘Maar de bar deed me denken aan een Engelse pub. Beschaafd. Mensen die zaten te praten, die darts aan het spelen waren. Het was het soort gelegenheid waar ik met een vriendin naartoe zou kunnen gaan en waar ik me prima op mijn gemak zou voelen en niet door iedereen zou worden bekeken. De theorie was dat de moordenaar op doorreis was in de stad, of een militair die tijdelijk in dit gebied was gestationeerd. Dat het niet iemand was die ze kenden.’

Misschien niet, dacht ik. Maar het moet wel iemand zijn geweest van wie ze, zeker in het begin, het gevoel hadden dat ze hem konden vertrouwen, en ik herinnerde me dat Hilda Ozimek had gezegd dat de ontmoeting aanvankelijk ‘vriendelijk’ was geweest. Ik vroeg me af wat ze zou opvangen als ik haar foto’s van Elizabeth en Jill zou laten zien.

‘Weet je ook of Jill soms problemen met haar gezondheid had?’ vroeg ik.

Met een verbaasde trek op haar gezicht dacht ze even na. ‘Dat kan ik me niet meer herinneren.’

‘Waar kwam ze vandaan?’

‘Ik geloof uit Kentucky.’

‘Ging ze vaak naar huis?’

‘Die indruk kreeg ik niet. Ik geloof dat ze met de feestdagen naar huis ging en verder niet.’

Dan was het niet waarschijnlijk dat ze in Kentucky, waar haar familie woonde, Librax had gehaald, dacht ik.

‘Je had het erover dat ze net als advocaat was gaan werken,’ vervolgde ik. ‘Reisde ze vee!, moest ze veel buiten de stad zijn?’ Ze wachtte terwijl onze salades werden geserveerd en zei toen: ‘Ze had een goede vriend die ze nog van haar studie kende. Ik kan me zijn naam niet meer herinneren, maar ik heb wel met hem gesproken, heb hem naar haar gewoonten, haar bezigheden gevraagd. Hij zei dat hij vermoedde dat Jill een verhouding had.’

‘Waarom vermoedde hij dat?’

‘Omdat ze in het derde jaar van haar rechtenstudie bijna elke week naar Richmond ging, zogenaamd omdat ze op zoek was naar een baan daar, omdat ze Richmond heel leuk vond en bij een bedrijf in de stad wilde werken. Hij vertelde me dat ze vaak zijn aantekeningen moest lenen omdat ze door haar uitstapjes colleges niet bij had kunnen wonen. Hij vond dat vreemd, vooral omdat ze uiteindelijk gelijk nadat ze afgestudeerd was bij een bedrijf hier in Williamsburg ging werken. Hij bleef daar maar op hameren, omdat hij bang was dat haar uitjes iets met de moord te maken hadden, dat ze bijvoorbeeld iets met een getrouwde man in Richmond had, en dat ze misschien dreigde zijn vrouw van hun affaire op de hoogte te stellen. Misschien had ze een relatie met een belangrijk iemand, een succesvolle advocaat of rechter, die zich zo’n schandaal niet kon veroorloven en Jill dus voor altijd het zwijgen oplegde. Of dat door iemand anders liet doen, en Elizabeth had toevallig de pech dat ze toen in de buurt was.’

‘Wat denk jij daarvan?’

‘Die suggestie heeft nergens toe geleid, zoals negentig procent van alle tips die ik krijg.’

‘Had Jill iets met de student die dat aan jou vertelde?’

‘Ik denk dat hij dat wel zou hebben gewild,’ zei ze. ‘Maar nee, ze hadden niets. Ik kreeg de indruk dat dat een van de redenen voor zijn vermoedens was. Hij was nogal zelfverzekerd en dacht dat Jill alleen maar nooit voor zijn charmes was gevallen omdat ze, zonder dat iemand daar van wist, ergens een andere vriend had. Een geheime minnaar.’

‘Die student, is die ook verdacht geweest?’ vroeg ik.

‘Nee, helemaal niet. Hij was de stad uit toen de moorden plaatsvonden en kon dat onweerlegbaar bewijzen.’

‘Heb je ook met andere advocaten van het kantoor waar Jill werkte gesproken?’

‘Daar ben ik niet erg ver mee gekomen,’ antwoordde Abby. ‘Je weet hoe advocaten zijn. Maar hoe dan ook, ze werkte pas een paar maanden bij dat bedrijf toen ze werd vermoord. Ik denk niet dat haar collega’s haar erg goed kenden.’

‘Het lijkt erop dat Jill nogal introvert was,’ merkte ik op.

‘Mij werd verteld dat ze charismatisch, geestig, maar erg op zichzelf was.’

‘En Elizabeth?’ vroeg ik.

‘Extroverter, geloof ik,’ zei ze. ‘Wat me logisch lijkt, aangezien ze het zo goed deed op de verkoopafdeling.’

Toen we terugliepen naar het parkeerterrein op Merchant’s Square, werd het donker verdrongen door het licht van de gaslampen op de met kinderhoofdjes bestrate trottoirs. De maan ging schuil achter een dicht wolkendek en de vochtige lucht was van een doordringende kou.

‘Ik vraag me af wat die stelletjes nu zouden doen, als ze nog bij elkaar zouden zijn, wat ze anders gedaan zouden hebben,’ zei Abby. Ze had haar kraag tot aan haar kin opgetrokken en hield haar handen in haar zakken.

‘Wat zou Henna nu doen, denk je?’ bracht ik voorzichtig haar zuster ter sprake.

‘Ze zou waarschijnlijk nog in Richmond zijn. Ik denk dat we daar dan allebei nog zouden zijn.’

‘Heb je er spijt van dat je bent weggegaan?’

‘Soms heb ik overal spijt van. Sinds Henna is gestorven is het alsof ik geen keuzes heb, geen vrije wil. Het is alsof ik word voortgedreven door krachten waarover ik geen controle heb.’

‘Zo zie ik het niet. Je hebt ervoor gekozen die baan bij de Post te nemen, om naar D.C. te verhuizen. En nu heb je ervoor gekozen een boek te schrijven.’

‘Net zoals Pat Harvey ervoor heeft gekozen om die persconferentie te houden en alle andere dingen te doen waardoor haar positie nu zo beschadigd is,’ zei ze.

‘Ja, zij heeft ook keuzes gemaakt.’

‘Als je zoiets doormaakt, weet je gewoon niet wat je doet, zelfs als je denkt dat je dat wel weet,’ vervolgde ze. ‘En niemand kan echt begrijpen hoe dat voelt, tenzij die persoon hetzelfde heeft meegemaakt. Je voelt je geïsoleerd. Als je ergens heen gaat, vermijden de mensen je, zijn ze bang je aan te kijken en een gesprek met je te voeren omdat ze niet weten wat ze moeten zeggen. En dus fluisteren ze tegen elkaar. “Zie je die daar? Het was haar zuster die toen is gewurgd.” Of: “Dat is Pat Harvey. Het was haar dochter.” Je voelt je alsof je in een grot zit. Je bent bang om alleen te zijn, bang om in het gezelschap van andere mensen te zijn, bang om wakker te zijn, en bang om te gaan slapen, omdat elke ochtend weer opnieuw zo vreselijk is. Je bent steeds op de loop en je put jezelf uit. Als ik nu terugkijk, zie ik dat ik in alles wat ik heb gedaan sinds Henna’s dood halfgek ben geweest.’

‘Ik vind dat je je buitengewoon goed hebt gehouden,’ zei ik welgemeend.

‘Jij weet niet wat ik allemaal heb gedaan. Wat voor fouten ik heb gemaakt.’

‘Kom op. Ik geef je wel een lift naar je auto,’ zei ik, want we waren op Merchant’s Square aangekomen.

Toen ik mijn sleutels pakte, hoorde ik op de donkere parkeerplaats een auto starten. We zaten net met onze veiligheidsgordels om in mijn Mercedes en ik had de portieren net op slot gedaan toen er naast ons een nieuwe Lincoln stopte en het raampje naast de bestuurder omlaag zakte.

Ik opende mijn raampje net ver genoeg om te kunnen horen wat de man wilde. Hij was jong en zag er netjes uit en was moeizaam een kaart aan het opvouwen.

‘Neemt u mij niet kwalijk.’ Hij glimlachte ons hulpeloos toe. ‘Kunt u mij vertellen hoe ik vanaf hier op de oostelijke Vierenzestig terugkom?’

Ik voelde hoe gespannen Abby was terwijl ik hem snel de weg wees.

‘Wat is zijn kenteken?’ zei ze op dringende toon toen hij wegreed. Ze zocht in haar handtas naar een pen en een opschrijfboekje.

E-N-T-acht-negen-negen,’ las ik snel.

Ze schreef het op.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik nerveus.

Toen ik de parkeerplaats afreed keek Abby links en rechts of ze zijn auto ergens zag.

‘Heb je zijn auto opgemerkt toen we de parkeerplaats opliepen?’ vroeg ze.

Daar moest ik even over nadenken. De parkeerplaats was bijna leeg geweest toen we daar aankwamen. Ik was me vagelijk bewust geweest van een auto, misschien de Lincoln, die in een slecht verlicht hoekje geparkeerd stond.

Dat zei ik tegen Abby en vervolgde: ‘Maar ik nam aan dat er niemand in zat.’

‘Juist. Omdat de binnenverlichting van die auto niet aan was.’

‘Nee, dat zal wel niet.’

‘Hoe kun je nou in het donker kaartlezen, Kay?’

‘Daar zit wat in,’ zei ik onthutst.

‘En als hij van buiten de stad komt, hoe verklaar je dan de parkeersticker op zijn achterbumper?’

‘Parkeersticker?’ herhaalde ik.

‘Daar zat het zegel van Williamsburg op. Dezelfde sticker die ik jaren geleden kreeg toen er skeletten waren gevonden bij Martin’s Hundred, een archeologische opgraving. Ik heb daar toen een serie over geschreven, moest daar dus vaak zijn, en met die sticker kon ik in het historische centrum en in Carter’s Grove parkeren.’

‘Die kerel werkt hier en vraagt de weg naar de Vierenzestig?’ mompelde ik.

‘Heb je hem goed kunnen zien?’ vroeg ze.

‘Redelijk goed. Denk je dat het de man was die je die avond in Washington ook volgde?’

‘Ik weet het niet. Misschien wel… Verdomme, Kay! Ik word hier gek van!’

‘Nou, er zijn grenzen,’ zei ik vastberaden. ‘Geef me dat kenteken. Hier ga ik iets aan doen.’

De volgende morgen belde Marino me met de cryptische boodschap: ‘Als je de Post nog niet hebt gelezen, kun je er maar beter nu een gaan kopen.’

‘Sinds wanneer lees jij de Post?’

‘Sinds nooit, als het aan mij ligt. Benton heeft me een uur geleden gewaarschuwd. Bel me later maar terug. Ik ben op kantoor.’

Ik trok een trainingspak en een skijack aan en reed in de stromende regen naar een winkel in de buurt. Vervolgens zat ik bijna een half uur in mijn auto, met de verwarming op de hoogste stand, terwijl de ruitewissers monotoon heen en weer tikten in de hevige, koude regen. Ik was ontsteld over wat ik las. Het flitste me een paar keer door het hoofd dat als de Harvey’s Clifford Ring niet voor de rechter zouden slepen, ik dat eigenlijk zou moeten doen.

Op de voorpagina stond het eerste van drie artikelen over Deborah Harvey, Fred Cheney en de andere vermoorde stelletjes. Niets was er heilig, want Rings verhaal was zo gedetailleerd dat het feiten bevatte die zelfs ik nog niet kende.

Niet lang voordat Deborah Harvey was vermoord, had ze een vriendin toevertrouwd dat ze bang was dat haar vader een alcoholicus was en dat hij een affaire had met een stewardess die maar half zo oud was als hij. Blijkbaar had Deborah een aantal telefoongesprekken tussen haar vader en zijn zogenaamde maîtresse afgeluisterd. De stewardess woonde in Charlotte en volgens het artikel was Harvey op de avond dat zijn dochter en Fred Cheney verdwenen bij haar geweest, wat de reden was waarom de politie en mevrouw Harvey hem niet hadden kunnen bereiken. Ironisch genoeg maakten haar vermoedens Deborah niet bitter tegenover haar vader, maar wel tegenover haar moeder, die helemaal in haar carrière opging, nooit thuis was en daarom in Deborahs ogen de schuld was van haar vaders ontrouw en alcoholisme.

Kolom na kolom werd in giftige bewoordingen een meelijwekkend portret geschilderd van een machtige vrouw die vastbesloten was de wereld te redden terwijl haar eigen gezin als gevolg van haar verwaarlozing uiteenviel. Pat Harvey was in een rijke familie getrouwd, haar huis in Richmond was een paleisje, haar kantoor in Watergate stond vol antiek en kostbare kunst, waaronder een Picasso en een Remington. Ze droeg de juiste kleren, ging naar de juiste feesten, haar manieren waren onberispelijk, haar ideeën en kennis van de wereldpolitiek waren briljant.

Maar onder deze kapitaalkrachtige, perfecte buitenkant, schreef Ring, zat een ‘gedreven vrouw die is geboren in een arbeidersmilieu in Baltimore, een vrouw die door haar collega’s wordt beschreven als iemand die door onzekerheid wordt gekweld, waardoor ze zichzelf voortdurend moet bewijzen’. Pat Harvey, zei hij, leed aan grootheidswaanzin. Ze reageerde irrationeel, of zelfs furieus als ze werd bedreigd of op de proef werd gesteld.

De moorden die in de afgelopen drie jaar in Virginia waren gepleegd beschreef hij op een even genadeloze manier. Hij onthulde dat de CIA en de FBI bang waren dat de moordenaar iemand uit Camp Peary was, en gaf hier zo’n rare draai aan dat alle betrokkenen er slecht afkwamen. De CIA en het ministerie van justitie probeerden de zaak in de doofpot te stoppen, en waren zo paranoïde dat ze de mensen die in Virginia met het onderzoek bezig waren ertoe hadden aangezet informatie voor elkaar verborgen te houden. Op een van de plaatsen waar de moorden gepleegd waren, was vals bewijsmateriaal neergelegd. Men had verkeerde informatie laten ‘uitlekken’ aan de pers en er waren zelfs vermoedens dat sommige journalisten in de gaten werden gehouden. Pat Harvey was vermoedelijk van dit alles op de hoogte, en haar verontwaardiging was dus niet bepaald gerechtvaardigd, zoals haar gedrag tijdens de beruchte persconferentie ook bewees. Mevrouw Harvey was verwikkeld in een competentiestrijd met het ministerie van justitie en had vertrouwelijke informatie gebruikt om de federale organisaties te beschuldigen en te treiteren waarmee ze vanwege haar campagne tegen frauderende liefdadigheidsinstellingen als BAMTED op steeds slechtere voet kwam te staan.

Ik was het laatste ingrediënt in deze giftige hutspot. Ik had op verzoek van de FBI obstructief gehandeld en had informatie over de zaak achtergehouden totdat ik uiteindelijk onder dreiging van een gerechtelijk dwangbevel mijn rapporten aan de families had vrijgegeven. Ik had geweigerd de pers te woord te staan. Hoewel ik officieel geen verantwoording aan de FBI schuldig was, suggereerde Clifford Ring dat het mogelijk was dat mijn houding in mijn werk was beïnvloed door mijn privéleven. ‘Volgens een bron in de nabijheid van Virginia’s hoofd patholoog-anatoom,’ schreef hij in zijn artikel, ‘heeft dr. Scarpetta al twee jaar een relatie met een speciaal agent van de FBI, brengt ze regelmatig bezoeken aan Quantico en staat ze op vriendschappelijke voet met de staf van de Academie, onder wie Benton Wesley, die in deze zaken verantwoordelijk is voor het opstellen van een profiel van de moordenaar.’

Ik vroeg me af hoeveel lezers daaruit zouden afleiden dat ik een affaire met Wesley had.

Niet alleen mijn integriteit en mijn normen werden in twijfel getrokken, maar ook mijn deskundigheid als forensisch patholoog. In de tien zaken in kwestie had ik slechts in één geval de doodsoorzaak vast kunnen stellen, en toen ik een snede op een van Deborah Harvey’s botten ontdekte, was ik zo bang dat ik die zelf met een scalpel had veroorzaakt, schreef Ring, dat ik ‘in de sneeuw naar Washington was gereden, met de skeletten van Harvey en Cheney in de achterbak van haar Mercedes, waar ze het advies vroeg van een forensisch antropoloog in het Smithsonian Museum voor Natuurlijke Historie’.

Ik had, net als Pat Harvey, ‘een helderziende geraadpleegd’. Ik had rechercheurs ervan beschuldigd dat ze op de plaats van het misdrijf de lichamen van Fred Cheney en Deborah Harvey hadden verplaatst, en was vervolgens zelf naar het bos teruggegaan om naar een patroonhuls te zoeken, omdat ik er niet op vertrouwde dat de politie die kon vinden. Ik was er ook toe overgegaan getuigen te ondervragen, onder wie een caissière van de Seven-Eleven-supermarkt waar Fred en Deborah voor het laatst levend waren gezien. Ik rookte, dronk, had een vergunning om mijn .38 niet-zichtbaar bij me te dragen, was bij verschillende gelegenheden ‘bijna omgekomen’, was gescheiden en kwam ‘uit Miami’. Dat laatste feit leek op de een of andere manier een verklaring te vormen voor al het voorgaande.

Clifford Ring deed voorkomen alsof ik een arrogante, schietgrage, wilde vrouw was, die op het gebied van forensische geneeskunde zo stom was als het achtereind van een varken. Abby, dacht ik, terwijl ik snel naar huis reed over straten die glad waren van de regen. Had ze dat bedoeld toen ze het gisteravond had over fouten die ze had gemaakt? Had ze informatie doorgegeven aan haar collega Clifford Ring? ‘Dat zou nergens op slaan,’ merkte Marino op toen we later in mijn keuken koffie zaten te drinken. ‘Niet dat ik ondertussen anders over haar ben gaan denken. Ik geloof dat ze voor een goed verhaal zelfs haar grootmoeder zou verkopen. Maar ze is toch bezig met dat boek? Het zou dus niet logisch zijn als ze haar informatie met de concurrentie deelt, vooral niet omdat ze kwaad is op de Post.’

‘Sommige feiten moeten wel van haar afkomstig zijn.’ Ik vond het moeilijk dat toe te moeten geven. ‘Dat stukje over die caissière van de Seven-Eleven bijvoorbeeld. Abby was die avond bij me. En ze weet van Mark af.’

‘Hoe?’ Marino keek me nieuwsgierig aan.

‘Ik heb het haar verteld.’

Marino schudde zijn hoofd.

Ik nam een slok van mijn koffie en staarde door het raam naar de regen. Abby had me twee keer geprobeerd te bellen sinds ik die ochtend van de supermarkt was teruggekomen. Ik had naast mijn telefoonbeantwoorder naar haar gespannen stem staan luisteren. Ik was er nog niet klaar voor om met haar te spreken. Ik was namelijk bang voor de dingen die ik tegen haar zou kunnen zeggen.

‘Hoe zal Mark reageren?’ vroeg Marino.

‘Gelukkig werd zijn naam niet genoemd in dat artikel.’

Mijn verontrusting kwam weer boven. Zoals de meeste FBI-agenten, en vooral diegenen die jarenlang undercover hebben gewerkt, was Mark zo terughoudend over zijn privéleven dat hij er bijna paranoïde over was. Ik was bang dat hij behoorlijk van streek zou zijn over het feit dat onze relatie in een kranteartikel ter sprake kwam. Ik moest hem bellen. Of misschien ook juist niet. Ik wist niet wat ik moest doen.

‘Ik vermoed dat een deel van de informatie van Morrell afkomstig is,’ vervolgde ik, hardop denkend.

Marino zweeg.

‘Vessey moet ook met hem gesproken hebben. Of in ieder geval iemand van het Smithsonian,’ zei ik. ‘En ik weet niet hoe Ring verdomme heeft ontdekt dat we bij Hilda Ozimek zijn geweest.’ Marino zette zijn kop koffie neer, leunde naar voren en keek me recht aan.

‘En nu is het mijn beurt om advies te geven.’

Ik voelde me net een kind dat op het punt staat een standje te krijgen.

‘Dit is net een vrachtwagen zonder remmen die vol cement zit en die een heuvel afrijdt. Je kunt dit niet tegenhouden, Doc. Het enige dat je kunt doen is ervoor zorgen dat je niet in de weg staat.’

‘Kun je dat misschien even vertalen?’ vroeg ik ongeduldig.

‘Doe maar gewoon je werk en vergeet verder de rest. Als je vragen krijgt, en ik ben er zeker van dat dat zal gebeuren, zeg dan maar gewoon dat je nooit met Clifford Ring hebt gesproken, dat je er niets van weet. Met andere woorden, zet het uit je hoofd. Als je de pers uitdaagt, gebeurt er met jou hetzelfde als met Pat Harvey. Dan sta je erop als een idioot.’

Hij had gelijk.

‘En als je slim bent, spreek je voorlopig niet met Abby.’

Ik knikte.

Hij stond op. ‘Ondertussen ga ik een paar dingetjes uitzoeken. Als dat ergens toe leidt, laat ik het je wel weten.’

Dat was waar ook. Ik pakte mijn tas en haalde er het stukje papier uit waar Abby het kenteken op had geschreven.

‘Zou je misschien iets op kunnen zoeken in het voertuigenregistratiesysteem. Een Lincoln Mark Seven, donkergrijs. Kun je kijken wat we daar voor informatie over hebben?’

‘Word je door iemand gevolgd?’ Hij stopte het stukje papier in zijn zak.

‘Ik weet het niet. De chauffeur vroeg me de weg. Maar ik geloof niet dat hij echt verdwaald was.’

‘Waar?’ vroeg hij terwijl ik met hem meeliep naar de voordeur. ‘In Williamsburg. Hij zat in een auto op een leeg parkeerterrein. Gisteren rond half elf, elf uur, op Merchant’s Square. Ik stapte net in mijn auto toen hij zijn koplampen plotseling aandeed en naar me toe reed. Hij vroeg me hoe hij op de Vierenzestig moest komen.’

‘Hmmm,’ zei Marino kort. ‘Waarschijnlijk de een of andere stomme undercoverrechercheur die zich verveelde en liever door een rood licht zou racen of een achtervolging in zou zetten. Misschien probeerde hij ook wel iets. Een goeduitziende vrouw die ’s avonds alleen op pad is en in een Mercedes rijdt.’ Ik vertelde hem maar niet dat Abby bij me was geweest. Ik had geen zin in nòg een preek.

‘Ik wist niet dat er zoveel rechercheurs zijn die in een nieuwe Lincoln rijden,’ zei ik.

‘Moet je die regen nou toch eens zien. Shit,’ klaagde hij en rende naar zijn auto.

Fielding, het plaatsvervangend hoofd van de dienst, was nooit te diep in gedachten verzonken en had het nooit te druk om een blik te werpen in de spiegelende oppervlakken waar hij toevallig langskwam, of dat nu ramen van spiegelglas waren, beeldschermen of de kogelvrije wanden die de hal van onze kantoren scheidden. Toen ik op de begane grond uit de lift stapte, zag ik dat hij voor de roestvrijstalen deur van de koelcel bij het mortuarium zijn haar glad stond te strijken.

‘Boven je oren wordt het wel een beetje lang,’ zei ik.

‘En jouw haar wordt een beetje grijs,’ grinnikte hij.

‘Asblond. Lichtblond wordt asblond, nooit grijs.’

‘Juist.’ Verstrooid trok hij de koorden van zijn operatiepak aan, waarbij zijn biceps opzwollen als grapefruits. Fielding kon nog niet knipogen zonder daarbij de een of andere enorme spier te spannen. Als ik hem zag terwijl hij over zijn microscoop gebogen zat, deed hij me altijd denken aan een vol steroïden gepompte versie van De Denker van Rodin.

‘Jackson is twintig minuten geleden vrijgegeven,’ stelde hij me op de hoogte van de zaken van die ochtend. ‘En dat was het voor vandaag, maar we hebben er al wel een voor morgen. De vent die na die schietpartij het afgelopen weekend op de intensive care lag.’

‘En wat staat er voor de rest van de middag op je programma?’ informeerde ik. ‘Dat is waar ook, ik dacht dat jij vanmiddag naar de rechtbank in Petersburg moest.’

‘De verdachte heeft schuld bekend.’ Hij wierp een blik op zijn horloge. ‘Ongeveer een uur geleden.’

‘Hij hoorde zeker dat jij zou komen.’

‘Dat hok dat volgens de staat mijn kantoor voor moet stellen ligt tot aan het plafond vol met testresultaten. Dàt staat er voor de rest van de middag op mijn programma. Of dat wil zeggen, dat stond op mijn programma.’ Hij keek me vragend aan.

‘Ik heb een probleem waarvan ik hoop dat jij me ermee kunt helpen. Ik ben op zoek naar een recept voor een medicijn dat misschien zo’n acht jaar geleden door een apotheek in Richmond is afgegeven.’

‘Welke apotheek?’

‘Als ik dat wist,’ zei ik, terwijl we met de lift naar de eerste verdieping gingen, ‘dan zou ik geen probleem hebben. Het komt erop neer dat we een soort telefoonmarathon moeten organiseren. Met zoveel mogelijk mensen die alle apotheken in Richmond bellen.’

Fieldings gezicht betrok. ‘Jezus, Kay, dat moeten er minstens honderd zijn.’

‘Honderddrieëndertig. Ik heb ze al geteld. Als we met z’n zessen zijn, hebben we ieder een lijst van tweeëntwintig, drieëntwintig nummers. Dat is nog wel te doen. Wil je me helpen?’

‘Oké,’ zei hij somber.

Behalve Fielding, schakelde ik ook mijn boekhouder, Rose, een andere secretaresse en de systeembeheerder in. We kwamen in de vergaderkamer met onze lijsten met apotheken bij elkaar. Mijn instructies waren duidelijk. Discretie. Geen woord tegen onze familie, vrienden, of de politie over waar we mee bezig waren. Aangezien het recept minstens acht jaar oud moest zijn en Jill intussen overleden was, bestond er een goede kans dat de gegevens niet meer in de lopende administratie zaten. Ik zei dus dat ze de apotheker moesten vragen om in de archieven te zoeken. Als hij niet mee wilde werken of de informatie niet door wilde geven, moesten ze dat telefoontje maar aan mij doorspelen.

Vervolgens verdwenen we in onze kantoren. Twee uur later verscheen Rose aan mijn bureau, voorzichtig haar oor masserend.

Ze overhandigde me een telefoonnotitie en kon een triomfantelijke glimlach niet onderdrukken. ‘De Boulevard Apotheek op de hoek van Boulevard en Broad. Jill Harrington is daar met twee recepten voor Librax geweest.’ Ze gaf me de data.

‘En haar dokter?’

‘Dr. Anna Zenner,’ antwoordde ze.

Goeie god.

Ik verborg mijn verbazing en feliciteerde haar. ‘Je bent fantastisch, Rose. Neem de rest van de dag maar vrij.’

‘Ik ga altijd om halfvijf naar huis. Ik ben nu juist later dan anders.’

‘Neem morgen dan maar een lunchpauze van drie uur.’ Ik kon haar wel omhelzen. ‘En zeg tegen de anderen dat de missie is volbracht. Ze kunnen hun telefoon nu wel neerleggen.’

‘Dr. Zenner is toch nog niet zo lang geleden president van de Academie van Geneeskunde in Richmond geweest?’ vroeg Rose, die nadenkend in de deuropening bleef staan. ‘Ik geloof dat ik iets over haar heb gelezen. O ja! Zij is die musicus.’

‘Twee jaar geleden was ze president van de Academie. En inderdaad, ze speelt viool in het symfonie-orkest van Richmond.’

‘U kent haar dus.’ Mijn secretaresse was onder de indruk.

Ik kende haar maar al te goed, dacht ik terwijl ik de telefoon pakte.

Die avond beide Anna Zenner me thuis terug.

‘Ik lees in de kranten dat je het de laatste tijd heel druk hebt,’ zei ze. ‘Kun je het wel een beetje volhouden?’

Ik vroeg me af of ze de Post had gelezen. In de krant van die ochtend stond een interview met Hilda Ozimek, vergezeld van een foto met het onderschrift: ‘Helderziende wist dat ze allemaal dood waren’. Het artikel bevatte uitspraken van familie en vrienden van de vermoorde stelletjes en een kleurendiagram ter grootte van een halve krantepagina liet zien waar de auto’s en de lichamen gevonden waren. Camp Peary stond onheilspellend in het midden, alsof het het doodshoofd op een piratenlandkaart was.

‘Het gaat goed met me,’ zei ik tegen haar. ‘En het zou nog beter gaan als jij me ergens mee zou willen helpen.’ Ik legde uit wat ik wilde en vervolgde: ‘Morgen fax ik je het formulier met de wetsartikelen die mij het recht geven het dossier van Jill Harrington in te zien.’

Dat was pro forma. Ik vond het vervelend haar aan mijn wettelijke rechten te moeten herinneren.

‘Je kunt dat formulier ook persoonlijk af komen leveren. Kom je woensdag om zeven uur bij me eten?’

‘Je hoeft echt geen moeite voor me te doen…’

‘Dat is helemaal geen moeite,’ onderbrak ze me op warme toon. ‘Ik heb je gemist.’